| |
| |
| |
S. Vestdijk
De grootheid van Judas
Opvoeding en moraal, religie en kunst, menselijk streven en menselijk bereiken, zij zijn ondenkbaar zonder het levende Voorbeeld. Om werkzaam te kunnen zijn moet het ideaal zich gedeeltelijk hebben belichaamd: een abstract ideaal laat ons halverwege in de steek, omdat het zich in onze geest niet zo diep vermag in te prenten als in onze ziel en onze zintuigen een levend mens. Alleen met hém kunnen wij ons vereenzelvigen, niet met een abstractie; en alleen deze vereenzelviging beslist over het welslagen van alle streven, dat zich onder de heerschappij van het ideaal gesteld heeft. Niet enkel onze energieën leidt het Voorbeeld in de gewenste banen, maar onszelf erbij. In onze beste ogenblikken gelijken wij op een kegelaar, die niet mag volstaan de koning met de bal te raken, maar die zélf tot een klein koninkje moet worden, een elfenkoning, die op de bal gaat zitten, en zo naar het houten, meer dan houten ideaal toerolt om ermee te versmelten. Overal waar een Meester vat krijgt op ons leven heeft deze magische gedaanteverwisseling plaats: de kunstenaar wordt de kunstenaar die hij bewondert, de leerling identificeert zich met de leraar, de gelovige streeft ernaar deel te hebben aan de godmens, de bewonderde vriend drukt het stempel van zijn karakter op ons.
En toch, zodra wij met de vereenzelviging ernst maken, verzet iets in ons zich ertegen. Een geheime weerbarstigheid verijdelt de metamorfose. Niet omdat wij ‘onszelf’ willen blijven, - al zullen wij het vaak zo formuleren, - maar, zeer letterlijk, omdat wij de ander niet willen worden. Immers, zodra wij ons met het Voorbeeld vereenzelvigd zouden hebben, waren wij zélf het Voorbeeld geworden, en konden er niet meer de bewondering voor voelen die ons aanvankelijk bezielde, - en deze bewondering, liefde, aanbidding, deze veneratie voor iets hogers, sterkers of beters dan wij, kan dermate een levensbehoefte voor ons geworden zijn, dat wij alles op het spel zetten om het verlies ervan te voorkomen. De conclusie is onvermijdelijk: ten einde niet de kans te lopen onze bewondering erbij in te boeten, geven wij het streven naar het ideaal op. Daarbij vergeten wij echter, dat een ideaal, waarnaar niet gestreefd wordt, geen ideaal meer is. Het hoogste zien is het willen navolgen. Bewondering zonder vereenzelvigingsdrang is ondenkbaar. Door de eerste van de laatste te
| |
| |
willen scheiden verbreken wij de dubbelzijdige verhouding, bij de gratie waarvan het ideaal alleen leven kan; en om het ideaal in zijn zuiverheid te handhaven zijn wij genoodzaakt het te ontkennen.
In ieder negativisme tegenover menselijke grootheid, in iedere cynische afwijzing van de in levende gestalten neergelegde normen, ja, in de gemeenste verdachtmakingen die de kleine man zich tegenover zijn geestelijk meerderen veroorlooft, schuilt een stuk roerende vasthoudendheid aan de oorspronkelijke verering, die zichzelf paradoxaal moest opheffen om niet aan zichzelf ten onder te gaan. Men kan dit niet begrijpen op de manier van een rekensom. De rekenaar weet, dat iets dat zichzelf opheft, er ook niet meer is, en dus wel degelijk ten onder is gegaan. Maar in de menselijke ziel gaat het anders toe. De beeldenstormer, die het beeld van de door hem vereerde heilige verbrijzelt, houdt in zijn hart altijd nog een beeld over. De kunstenaar, die zijn voormalige meester onrechtvaardig bekritiseert, heeft zijn liefde voor de meester niet verloren, doch tijdelijk buiten werking gesteld. Door een groot man met vuil te gooien laat het publiek zich nog niet noodzakelijkerwijs kennen als wrokkig rapaille: wat deze lieden doen is vaak niets anders dan zich te beveiligen tegen een bewondering die hen te machtig werd en die hen, gaven zij er verder nog aan toe, dwingen zou zélf groot te worden, - iets dat zij niet kunnen, maar vooral: iets dat zij niet willen, omdat zij dan voorgoed van die kostelijke bewondering, die in hen gloeit, vervreemd zouden raken. Eerst bewondert men, - dan wil men navolgen, - tenslotte breekt men af, om in het geheim beter, inniger, duurzamer te kunnen bewonderen, - de gehele psychologie van de ups and downs in de waardering van kunstenaars is in deze cirkelgang vaak vervat. Door de groten naar beneden te halen bewijst de kleine man zijn kleinheid; maar hoe hem dit euvel te duiden, indien het hem er werkelijk om te doen is dit te bewijzen? De uiterste nederigheid kiest hier de misleidendste vermomming. Men zou deze waarheid met gulden letters aan de wand van iedere kunstenaarscel willen schrijven; want het inzicht, dat verguizing de keerzijde is van een op de spits gedreven verering, komt het zelfvertrouwen van de kunstenaar meer ten goede dan de luidkeelse aanmoediging van vrienden, die misschien morgen reeds geheel andere klanken zullen doen horen. ‘Kruisigt hem’ is ook maar een ander woord voor ‘Hosanna’.
De gruwelijke eenzaamheid, die ons overvalt, wanneer wij de Meester eindelijk opzij zijn gestreefd en niemand meer boven ons weten, is alleen te vermijden door hem het meesterschap te ontnemen, en hem, zij het dan ook ongewild, een edeler en innerlijker meesterschap te laten. Er zijn gelovigen, die God niet beter weten te eren dan door de kloof tussen God en creatuur tot het uiterste te verwijden, - en daar er geen wijder kloof bestaat dan de ontkenning, ontkennen zij God. Anderen vallen in zonde,
| |
| |
bestialiseren zich, - zodat zij, het goddelijk gebod overtredend, God reeds verloochend hebben, - alleen met het al dan niet bewuste oogmerk Hem in des te onnavolgbaarder smetteloosheid te laten stralen. Zonde is hier tegelijk zonde en eredienst aan God. Wat het zwaarst weegt van de twee is, in deze subtiele doolgangen der ziel, alleen van geval tot geval uit te maken; men zou, om slechts iets te noemen, steeds moeten weten, of het plezier van het zondigen zelf niet groter is dan de drang om zich voor God op deze ondoorgrondelijke wijze in het stof te werpen. Dergelijke problemen stellen zich b.v. telkens weer in Dostojevski's romans. Zijn dronkaards zijn zeer poignant, ware virtuozen in zelfvernedering, maar hoe lekker smaakte hen de wodka? De voordelen, die het oplevert wanneer wij ons ideaal de bons geven, moeten steeds in rekening worden gebracht. Waren de dertig zilverlingen Judas meer of minder waard dan de diepe zielsbevrediging, die hij ervoer toen hij zijn Leraar verried?
De behoefte om Judas te rehabiliteren is niet van vandaag of gisteren. Men heeft naarstig rondgespeurd in zijn karakter, en wat men daar vond waren hoogst merkwaardige motieven, en niet altijd de motieven van een schelm. Tenslotte was hij toch een van de twaalf, en zou Jezus hem ooit gekozen hebben, indien hij werkelijk niet meer geweest was dan de ‘dief’, die het Evangelie van Johannes van hem maakt? Eigenlijk begint de apologetische Judasliteratuur reeds met Lucas 22:3. ‘En de Satan voer in Judas, die toegenaamd Iskariot, zijnde uit het getal der twaalve’. Ondanks zijn slechte dunk van de schatbewaarder der kleine gemeenschap legt Johannes hier nog eens de nadruk op, door de Satan zelfs twee maal te laten optreden (13:2 en 27). Maar, het mag dan waar zijn, dat deze duivelse inmenging zijn daad vergeeflijker maakt, daarmee is nog niet de vraag beantwoord wat voor soort satan het was die zich met het initiatief tot zijn handelingen belastte. Beurtelings heeft men Judas' drijfveren - afgezien dan van banale geldzucht, welk motief niet alleen, gezien het geringe bedrag, onaannemelijk, maar ook uiterst oninteressant is - gezocht in teleurstelling om het uitblijven van het te stichten Messiasrijk, - of zelfs in het verlangen om door het verraad Jezus hiertoe aan te sporen, - in wrok en afgunst, hetzij op Jezus zelf hetzij op éen of meer der andere discipelen; of in de drang tot het voltrekken van het noodlot. Bekijken wij deze drie verklaringen nader. De eerste is niet onwaarschijnlijk, maar houdt, al weer, te weinig rekening met Jezus' mensenkennis bij de keuze van Zijn discipelen, - tenzij Hij opzettelijk iemand heeft willen uitkiezen, die Zijn beelden en gelijkenissen mis moest verstaan. De tweede verklaring blijft in de traditioneel theologische lijn: hier laat Judas zich desgewenst verhevigen tot een figuur van Luciferistische draagkracht, bezield door trots en opstandigheid, gekwetste eigenliefde en, indien men naijver op de discipelen aanneemt, veel teleurgestelde liefde
| |
| |
voor zijn Meester. De verhouding tussen God en Lucifer wordt hier weerkaatst in die tussen Jezus en Judas. Verdiept men zich daartentegen in de derde hypothese, dan wordt Judas Iskariot tot de discipel, die Jezus nader stond dan een der anderen, - ja, die Hem in zekere zin beter kende dan Hij zichzelf kende. Als instrument van de voorbeschikking is Judas overigens denkbaar in alle graduaties van bewustwording. Blijft deze graad zeer gering, of ontbreekt hij, dan onderscheidt Judas zich in beginsel niet van de knechten van Caiaphas of de soldaten van Pilatus, en verliest hij verder alle belang voor ons. Weet hij evenwel wat hij doet, overziet hij alle consequenties en implicaties, alle gevolgen voor het mensdom en alle bedoelingen van God, dan wordt hij al haast even goddelijk als Jezus zelf, en zelfs goddelijker, omdat, op dit zeer bepaalde moment, Jezus hem meer nodig had dan hij Jezus. In mystieke zin laten deze vrij duizelingwekkende perspectieven zich dan nog afronden tot de stelling, dat Jezus en Judas in wezen een en dezelfde persoon waren, waarvan Zij afwisselend de lichte en de duistere aspecten symboliseerden. Verder kan men niet gaan in zijn pogingen tot eerherstel van deze veronrustende figuur, en het is zeer zeker een zienswijze, die het overpeinzen waard is, ook al wil men haar niet tot de zijne maken.
Wie er de voorkeur aan geeft het algemeen-menselijke uitgangspunt niet te verruilen voor mystische hoogte, waar ons de adem afgesneden wordt, kan Judas het best begrijpen uit de weigering tot vereenzelviging met het door hem aanbeden idool. Zo bezien, verried Judas zijn Meester uit vroomheid, - om het beeld trouw te kunnen blijven, dat hij zich van Hem, en tevens van zichzelf, gevormd had, - zo bezien, was hij een beeldenstormer op grond van hogere beeldendienst. Verschillende omstandigheden kunnen daartoe het hunne hebben bijgedragen. Dat de neiging onder de jongeren om Jezus te imiteren onrustbarend toenam, was Judas niet verborgen gebleven. Met name Johannes werd in gelaatsuitdrukking, houding en kledij meer en meer tot het spiegelbeeld, dat Leonardo da Vinci later in hem zou zien. Des te onaangenamer werd de man uit Iskariot door dit alles beroerd, omdat hij zichzelf van deze drang tot identificatie allerminst vrij wist; terwijl hij anderzijds, als de intelligentste van de twaalf ten volle doordrongen was van de heiligschennis die hier onbewust werd begaan. Allemaal heilanden in de maak, deze eenvoudige vissers, die door het magisch werkzame Voorbeeld in hun midden boven de grenzen hunner individualiteit waren uitgetild. De ruwe Petrus werd al zachtmoediger, Thomas al minder betweterig, - zij baadden in heiligheid, goede bedoelingen en hogere ingevingen, vooral wanneer zij onder elkaar waren. Johannes en Jacobus, de zonen van de donder, - niet minder dan dat, - hadden niet zo lang geleden nog aanspraak doen gelden op de plaats aan de rechter- en de linkerhand van de Heer in Zijn Koninkrijk:
| |
| |
zij achtten zich nauwelijks nog Zijn minderen. Even goed zou de Meester Palestina de rug kunnen toekeren: elf volleerde leerlingen waren er om het werk voort te zetten. En het zou niets gebaat hebben, indien Judas zijn makkers hierover onderhouden had. Zelfs al hadden zij hem begrepen, dan nog had dit geen verandering gebracht in hun gedrag. Wie in Jezus' nabijheid leefde moest nu eenmaal tot op een belangrijke hoogte gelijk aan Hem worden, - en tenslotte was dit toch ook de eigenlijke zin van Zijn verblijf hier op aarde.
Tegen de onweerstaanbare drang tot gelijkwording aan iets waaraan men niet gelijk worden mag, heeft Judas als enige zich te weer gesteld, en daarin bestaat zijn grootheid. Door middel van het verraad bevestigde hij de afstand tussen mens en ideaal, gaf hij Jezus de eer die Hem toekwam, en zichzelf de schande, waaraan hij zich, met de anderen, reeds te lang had onttrokken. Niet meer dan een erbarmelijke schelm wilde hij nog zijn: om dit te bewijzen leken dertig zilverlingen hem als bedrag niet onaanvaardbaar. De zilverlingen waren zijn alibi, - niemand zou nu meer geloven, dat hij de wandaad niet uit winstbejag had gepleegd. Als een monster liet hij zich uitstoten uit de gemeenschap der heiligen-al-te-heiligen, en hing zich op, minder uit wroeging om een daad waar hij spijt van had dan om te ontkomen aan een liefde en een verering, die tot menselijk onbegrijpelijke middelen haar toevlucht had moeten nemen om zich te kunnen uiten. Laten wij aannemen, dat Jezus hem begrepen heeft. Hij, die ons de gelijkenis van de Pharizeeër en de Tollenaar naliet, kan daar geen moeite mee hebben gehad.
|
|