Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2003 (nrs. 101-104)
(2003)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |||||||||||||
1. Om mee te beginnen: het WNTHet Woordenboek der Nederlandsche Taal is een groots magazijn. In zijn soort is het zelfs het grootste lexicon ter wereld. Die prestatie, vooral te danken aan de noestheid van onze negentiende-eeuwse lexicografische voorzaten, zal wel nooit meer overtroffen worden door enig ander taalgebied. Vóór in elk deel staan steeds maar weer dezelfde twee motto's. Eén van Halbertsma: ‘De taal is de ziel der natie, zij is de natie zelve’. En één van Bilderdijk: ‘Bataven! Kent [zo spelde hij het] u spraak en heel haar overvloed’. De erin verwoorde nationalistische en romantische opvattingen van taal en volk zijn heel ver van ons af komen te staan. Maar omdat het zo'n schitterend pakhuis is van weids uitwaaierende betekenissen, en zo'n geweldige kelder van citaten, met heel wat in voortreffelijke staat verkerende mummies, mag ik er nu en dan graag in lezen. Het is een genoegen op zich om te zien met wat voor zorg deze cartografen van de taal ons het semantische landschap tonen. Vaak is het wnt ook nuttig om de gedachten alvast een beetje te bepalen. In de citaten zien we het werkwoord in actie. Er worden huizen ‘ontdekt’, dat is van hun dak ontdaan; er worden lichamen en hoofden en schaamdelen ‘ontdekt’, dat is ontbloot - en zo geraken we van de meer ‘eigenlijke’ betekenissen, via steeds ‘oneigenlijker’ betekenissen, ten slotte bij de ‘overdrachtelijke’ betekenissen die ons nog altijd vertrouwd zijn: die van ‘bespeuren’ en ‘waarnemen’. ‘In 't bijzonder (a) van alles op aarde wat tot dusverre onbekend was, en door zeevaarders of andere reizigers voor het eerst wordt gezien’ en ‘(b) Van alles wat in eene wetenschap voor 't eerst wordt gevonden’. Waarna nog een handreiking volgt op het terrein van het synoniemendom: ‘Ontdekken verschilt daarin van uitvinden, dat ontdekt wordt hetgeen reeds bestond, en dat men uitvindt wat tot dusverre niet bestond. Amerika werd ontdekt en het buskruit werd uitgevonden.’ Verder staan er nog een paar met het werkwoord verband houdende zelfstandige naamwoorden in: ontdekking, ontdekkingsreis, ontdekkingsreiziger, ontdekkingstocht. Her en der zijn in de genoemde lemmata | |||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||
al namen gevallen. Columbus natuurlijk, de man die om zo te zeggen achteruit zeilend een compleet continent aantrof. Newton. Champollion, die raad wist met de steen van Rosette en de stoot gaf tot de ontcijfering der hiërogliefen. Livingstone, één der oergestalten van de reiziger die vastbesloten is om niet met lege handen thuis te komen. En zo ben ik dan aangeland in het tijdperk der ontdekkingen. | |||||||||||||
2. Het tijdperk der ontdekkingenHet tijdperk der ontdekkingen, zo noemen historici een bepaalde vitale periode in de Europese geschiedenis. Het gaat dan om de tijd van 1450 tot 1600 of nog honderd jaar later. De ontdekkingen waaraan het tijdperk zijn naam dankt waren allereerst geografisch van aard. Men zeilde uit - met naar het ons nu voorkomt nauwelijks meer dan een idee, een gerucht, een zeemansverhaal, erg weinig instrumenten, en hoogst rudimentaire kaarten. Vooral in de eerste helft van deze periode werd de wereld ‘ontdekt’ door het zeevarende deel van Europa. De Portugezen voeren om Afrika heen naar het oosten; de Italiaan Columbus, die voor de Spanjaarden voer, hielp de Indianen aan hun misplaatste naam, en iets later volgden de Hollanders en de Engelsen. Interessante mislukkingen en ontdekkingen volgden elkaar in een hoog tempo op. Nieuwe vindingen, handiger scheepsbouw, nauwkeuriger cartografie, experimenten en nieuwsgierigheid luidden een werkelijk Nieuwe Tijd in. Nieuwsgierigheid als deugd, of beter als een belangrijke en positieve eigenschap, was eigenlijk een nieuwe houding, die natuurlijk niet van de ene dag op de andere tot stand is gekomen, maar die als zodanig een aardverschuiving - zo'n woord is in dit verband niet overdreven - in het denken en doen teweeg heeft gebracht. Gedurende de Middeleeuwen had men zich er hoofdzakelijk mee tevreden gesteld de gezaghebbende boeken van bij voorbeeld Aristoteles te bestuderen. Zijn biologische en natuurkundige kennis waren als zodanig bekleed met een gezag dat wij ons nu nog maar heel moeilijk kunnen voorstellen. Men leerde uit teksten, niet uit eigen waarneming. | |||||||||||||
3. Het onbevangen lezenGesteld dat ook de essayist een muze zou hebben, dan zou ik mij als volgt tot haar richten: zing mij, o Muze, van de jongen die ik geweest ben, de jongen die alles las wat los en vast was, voor wie zich opende wereld na wereld... Helaas: zoals Odysseus na al zijn omzwervingen ten slotte thuiskomt, waarna zijn avonturen - jammer voor de lezer - bijna afgelopen zijn, zo is de jongen die alles ooit dwars door elkaar las, hoge en lage literatuur, geschiedenissen, biografieën, avonturen, boeken voor kinde- | |||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||
ren en volwassenen, er uiteindelijk niet aan ontkomen dat hij smaak kreeg - smaak kreeg in plaats van zijn honger te behouden, zou ik met een lichte overdrijving willen zeggen. Ik weet niet of ik voor iedereen kan spreken die jong was en las. Maar ik doe het toch. Heimwee kun je krijgen als je terugdenkt aan wat je allemaal verstouwde, hoeveel werelddelen je ontdekte - en hoe je tegelijkertijd evenzeer bezig was met het in kaart brengen van de buitenwereld als met het verkennen van de eigen mogelijkheden. In zekere zin projecteerde je immers die eigen mogelijkheden op de wereld buiten. Het zou ook niet anders kunnen. En intussen ontstond er een prachtige en toenemende overlap tussen de mogelijkheden die de wereld bood en de mogelijkheden die jij al opgroeiend - misschien - ook zelf had. De gouden tijd lag tussen je tiende en je vijftiende of, wat ruimer genomen, tussen je tiende en je twintigste. Maar scherpe grenzen zijn hier nauwelijks te trekken. Belevenissen en diepe indrukken duren nu eenmaal voort, ook als hun tijd al achter de rug is. Zelf merkte je allicht geen enkele overgang op tussen wat pas later twee tijdperken werden, dat van de kindertijd en dat van de adolescentie. De openheid en de ontvankelijkheid tegenover de gehele wereld, de goede moed, het vertrouwen, hoe ver waren die nog verwijderd van de houdingen die de volwassene zich eigen maakt in zijn behoefte aan verweer en bescherming. Ironie was nog ondenkbaar, sarcasme totaal afwezig. Het zelf was nog niet welomlijnd, het was in de maak. Dus las je nog van alles naast elkaar dat later gescheiden zou worden. In een essay getiteld ‘Het lichaam van de lezer’ heb ik de ontwikkelingsgang die elke lezer doormaakt wel eens betreurd. In het gouden tijdperk las je immers alles op voet van gelijkheid. Je las avonturen van allerlei soorten. Een biografie van Madame Curie las je met dezelfde rode oren als een historische roman van Van Lennep. Gullivers Reizen liet zich lezen naast een boek dat Opgravingen in bijbelse grond heette. Boeken over de ouderdom van de aarde, de geschiedenis van de moderne schilderkunst, Simenon, Simon Vestdijk, Leslie Charteris, Couperus, je las het allemaal ex aequo. Maar een constante waren in mijn geval de geschiedenis en de literatuur. Voor de geschiedenis van wat dan ook kon je me altijd wakker maken. Ik heb lang gedacht dat ik historicus moest worden, in een heel ruime zin dan wel, die ook de wereld van de paleontologie en de prehistorie omvatte. Ik ben gedurende een jaar of vijf een verwoede lezer geweest op die gebieden. Gelukkig heb ik ze nooit weggedaan, al die pockets die ik op verjaardagen en voor sinterklaas vroeg en kreeg. Ik heb ze wat je noemt verslonden. Als er een schoolvakantie aanbrak, lag ik meteen op de grond te lezen. Vondsten in de woestijn van Juda. | |||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||
Wat aarde bewaarde. Opgegraven verleden. Het ontwaken der mensheid. De opgang der mensheid. De ontplooiing der mensheid. Op het spoor van de aapmens. Verdwenen steden. Schitterende titels stuk voor stuk! Ik druk ze nog steeds aan mijn borst. Deze boeken zijn nooit in een hiërarchie beland, daar ga ik niet lacherig over doen. Wat dit aangaat ben ik nooit ouder geworden dan de lezer die ik toen was. | |||||||||||||
4. C.W. CeramVoor mij toch eigenlijk de ontdekker bij uitstek is de archeoloog. Simpel maar schitterend idee: de grond in met de spade, op weg naar de lagen die aan het oog onttrokken hebben wat daaronder sindsdien in volmaakte rust is. De historicus als spoorzoeker, speurder, rechercheur. Waarbij de associatie met twee andere woorden, detective en apocalyps, er voor mij niet één uit het ongerijmde is. Een detective is immers eveneens een letterlijke ontdekker, net zoals een archeoloog een blootlegger is. En bij gelegenheid van een apocalyps (eveneens, letterlijk, een onthulling) keren de doden tot leven terug - nu ja, op een bepaalde manier dan. De meeste boeken uit mijn archeologische en prehistorische era staan gewoon rustig ergens bij elkaar op een plank. Ze zijn eervol ontslagen en genieten van hun pensioen. Herlezen zal ik ze niet. Hun inhoud is vergaan tot een wazige vertrouwdheid, tot het hebben horen luiden van veel klokken, tot een verbazingwekkende hoeveelheid pure eigennamen. De boot van Pesse. Het snoer van Exloo. De man van Tollund. Magdalénien, Solutréen, Aurignacien. De klokbekercultuur. De bandceramiek. Het is een knekelveld van vergane kennis. Dat ik over The Sutton Hoo Ship Burial ooit een Engelse spreekbeurt heb gehouden, het is verbluffend. Maar de prachtige cloisonné-sieraden, die herinner ik me, samen met het nieuwe woord. Eén boek is er dat zowel vertedering als enthousiasme blijft oproepen. Het is de internationale bestseller Goden, graven en geleerden van de Duitse auteur C.W. Ceram. Het boek werd gepubliceerd in 1949 en is altijd in druk gebleven, in het Duits, in Nederlandse vertaling, in een stuk of tien andere talen. Ik heb het herlezen. En ik moet concluderen: van tweeën één - ofwel ik word als bij toverslag dezelfde jongeling voor wie het boek destijds onweerstaanbaar was, ofwel het boek is - in zijn eigen soort - gewoon een meesterwerk. Ik houd het natuurlijk op het laatste, maar helemaal uitgesloten lijkt het me niet dat ik in feite weiger om onderscheid te maken tussen de lezer die ik was en de lezer die ik nu denk te zijn. In een woord vooraf deelt Ceram mee dat het hem begonnen is om het schrijven van ‘een feitenroman’. Ik kreeg het boek voor een verjaardag. Met archeologie in de meer technische zin vermoeit Ceram zijn lezers niet. Zijn kracht ligt in twee dingen: zijn belangstelling voor hoe het be- | |||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||
gon en zijn pertinente voorkeur voor wat de Engelsen de amateur noemen, de enthousiaste niet-vakman, de autodidact. Cerams interesse gaat uit naar de vooravond of laten we zeggen de ochtendschemer van de weldra vakwetenschappelijk bedreven archeologie. Het is hem in hoge mate te doen geweest om het avontuur van de archeologie. De titels van sommige van zijn hoofdstukken doen dan ook niet onder voor die van bij voorbeeld de Bob Evers-serie, die ik in ongeveer dezelfde tijd las. Dat waren spannende jongensboeken met gewoonlijk een krachtig allittererende titel in de trant van Trammelant in Trinidad. Als ik aan de verrichtingen en zeker ook aan de naam van Robert Koldewey (de Duitse architect en archeoloog die als eerste een volledig verdwenen geachte oude oosterse stad in het Tweestromenland opgroef: het Babylon van Nebukadnezar) voor altijd een herinnering bewaard heb, dan komt dat zeker ook doordat er boven een hoofdstuk waarin het over Koldewey gaat de schitterende titel ‘Koldewey in een kogelregen’ staat. Ceram was gecharmeerd van Koldewey omdat hij een pionier was; omdat hij een prettig soort Duitser was; en niet in de laatste plaats omdat Koldewey zo goed kon schrijven. Ik kan me niet weerhouden van een citaat ten bewijze daarvan. Het komt uit een brief en het gaat over een Griekse tempel op Sicilië. En het aardige is dat het geen enkel verband houdt met de hoofdlijn van Cerams verhaal over hem. Het staat er alleen maar om de lezer ertoe in staat te stellen ook zelf op Koldewey gesteld te raken. ‘Maar wat is er van het machtige Himera geworden! Beneden, vlak bij de spoorlijn, staan de armzalige resten van de prachtige tempel, en van de zuilen staan er een paar in een moderne koeienstal. U leest het goed, als u leest: koeienstal - en de koeien schuren zich langs de cannelures en gedragen zich in alle opzichten helemaal niet zoals men zich tegenover een antieke tempel behoort te gedragen en ook officieel verplicht is. Het enige wat men ten aanzien van een dergelijke stand van zaken kan doen, is dat men de tempel opmeet en beklaagt, en de koeien benijdt. Want wat zou menig Duits oudheidkundige er wel voor over hebben, als hij in een antieke tempel kon overnachten.’ Ceram schrijft over de geboorte van de archeologie: het geleidelijk aan de dag komen, in de achttiende eeuw, van Herculaneum en Pompeii en over de man die daar als eerste kunsthistoricus in moderne zin nauw bij betrokken was: Winckelmann. Andere gestalten die de lezer bijblijven zijn die van Layard, Evans, Champollion, Grotefend, Carter. Maar Ceram zou zijn kathedraal voor de archeologie nooit hebben gebouwd, neem ik aan, zonder zijn verering voor Heinrich Schliemann. Het is een verering die ik met hem deel. De lezer vergeve mij als ik me andermaal mee laat slepen en verblinden door Schliemanns leven. | |||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||
5. Schliemanns biografieCeram heeft maar liefst vier hoofdstukken aan Schliemann gewijd. Het eerste daarvan is getiteld: ‘Het sprookje van de arme jongen die een schat vond’. In alle beknoptheid staat daar heel precies aangeduid wat Heinrich Schliemann niet alleen bereikt heeft maar zeker ook heeft willen bereiken. De man die prat ging op de eenvoud waarmee hij het verhaal van de Homerische mythe letterlijk nam, heeft ten slotte zelf de status van sprookjesheld verworven en is zo deel gaan uitmaken van een door hem zelf mee geschreven verhaal. Hij was een meester-dramaturg, en een genie in het onderhouden van public relations. Het bronnenmateriaal voor Schliemanns biografie bestaat allereerst uit een gigantisch archief van alle denkbare soorten bescheiden. Rekeningen en brieven; gedurende vijftig jaar naarstig bijgehouden dagboeken; niet minder dan twee autobiografieën; en natuurlijk ook zijn zeer vele publicaties in kranten en boekvorm. De biograaf dient eigenlijk een even grote talenkennis te bezitten als Schliemann zelf. Want die nam de gewoonte aan om zijn dagboeken en vaak ook zijn brieven te schrijven in de taal van het land waar hij zich bevond. Hij was niet alleen maar een linguïstische kameleon en een groot kosmopoliet, naar mijn idee zit er ook iets Napoleontisch in zijn veroveringen van complete taalgebieden. Emil Ludwig - de beroemde biograaf van beroemde mannen, honderd jaar na Schliemanns geboorte door diens weduwe aangezocht als auteur - maakte voor de Russische en de Griekse brieven bij voorbeeld gebruik van vertalingen die op zijn verzoek vervaardigd werden door Schliemanns dochter. De beeldenaar op de munt die Schliemann van zichzelf heeft geslagen vertelt een verhaal dat eigenlijk een variant is van het negentiende-eeuwse genre van het Amerikaanse succesverhaal - hoe een krantenjongen, schoenpoetser of liftboy geheel op eigen kracht en door hard werken het doel dat hij zich al heel vroeg gesteld heeft - en dat hij onafgebroken in het oog heeft gehouden - bereikt. De lijnen zijn lang (anders is het niet spannend), maar ook recht (anders wordt het te ingewikkeld). In één woord: ze zijn glashelder. | |||||||||||||
6. De kleine SchliemannDe kleine Schliemann wordt geboren in een landelijk Duitsland. Hij was een van de al te vele kinderen van een dominee die het tijdens het laatste halve levensjaar van zijn vrouw ook nog eens hield met een huishoudster en daarvoor streng gestraft werd door zijn gemeente: met ontzetting uit zijn ambt. Voor de halve wees die Heinrich al vanaf zijn achtste was, zat er geen onbezorgde schooltijd meer in. Na twee jaar gymnasium moest hij van school af, om de kost te verdienen als winkelhulp. | |||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||
Weldra wilde Schliemann weg uit Duitsland, naar Amerika. Maar voor wat hij in zijn toekomstig leven zou gaan ondernemen, was het zaad al gezaaid door Schliemanns vader en door een dronken molenaarsknecht. Op veilige afstand van zijn toch niet erg vrolijke jeugd zal Schliemann later een paar mooie, trouwhartige herinneringen aanmaken, of misschien ook wel gewoon hebben. Die herinneringen hebben de allure van aetiologische mythen: ze vertellen hoe de latere archeoloog geboren wordt. Vader Schliemann pleegt zijn zoon namelijk te vertellen van Homerus. De vader doet hem op een ontvankelijke leeftijd een populair boek cadeau, waarin verhaald wordt over de val van Troje. In dat boek staat een afbeelding die diepe indruk maakt op de kleine Schliemann. Het is een afbeelding die in de biografie van Emil Ludwig al op een van de eerste bladzijden gereproduceerd wordt. Met als onderschrift: ‘Aus dem Geschichtsbuch des Knaben: Aeneas verläszt das brennende Troja.’ Op de gravure staat de stad in lichterlaaie en neemt de Trojaanse held Aeneas - zoontje Ascanius aan de hand, oude vader Anchises op de rug - de vlucht. Troje wordt zo'n beetje afgebeeld als een middeleeuwse stad met torens en transen. De rookontwikkeling is immens. Aan deze gravure en het met zijn vader daarover gevoerde gesprek wordt door de autobiograaf Schliemann een cruciale rol toegedicht. Zegt de kleine Schliemann tegen de grote: ‘Zag Troje er zo uit?’ De vader knikt. ‘En is dat allemaal verwoest, is er niets meer van over, en weet niemand waar het gestaan heeft?’ ‘Precies,’ antwoordt de vader. Waarop dan de woorden volgen, van de kleine Schliemann, die de grote Schliemann zich later graag als profetisch zal herinneren: ‘Dat geloof ik niet. Als ik groot ben, ga ik naar Griekenland, en dan zal ik Troje vinden, en de schat van de koning.’ ‘De vader lachte,’ zo schrijft Ceram, in het voetspoor van zowel autobiograaf als biograaf. | |||||||||||||
7. Schliemann in AmsterdamSchliemann krijgt in Duitsland nauwelijks kansen. Elders zal hij zich geen enkele kans laten ontgaan. Hij werkt van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, met een hoeveelheid nachtrust van precies de proporties die wij ons denken bij kinderarbeid in de negentiende eeuw. Het is uit deze periode dat de tweede ‘stichtingsmythe’ van de latere Trojaanse archeoloog stamt. Er komt een dronken molenaarsknecht op zijn pad, die een stuk of honderd verzen van Homerus kan reciteren. De jongen betaalt hem met twee whisky's voor evenzovele herhalingen van dat prachtige Grieks. En de kleine Schliemann slaat het op in zijn grote hoofd. Zijn | |||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||
hoofd moet ook letterlijk van ongebruikelijke afmetingen zijn geweest - later kost het hem in Londen grote moeite om hoeden te vinden die hem passen. Op zijn negentiende, als hij genoeg geld bij elkaar heeft gespaard, vertrekt Schliemann aan boord van een splinternieuwe brik uit Hamburg. Als zovelen wil hij naar Amerika - Noord of Zuid, dat maakt niet uit. Die boot, op weg naar Colombia, vergaat na een dag of tien in een verschrikkelijke storm ter hoogte van Texel. Van de eenentwintig opvarenden overleven er drie. Schliemann klampt zich vast aan een lege ton en wordt op een zandbank gegooid. De maand is december. Hij trekt profijt van de frequente koude baden die hij zich tot een gewoonte heeft gemaakt, een gewoonte die hij de rest van zijn leven in ere zal houden. Over de Zuiderzee brengt een tweede boot hem van Texel naar Harlingen, want aanvankelijk wenste men de schipbreukeling per postkoets van Harlingen naar Hamburg terug te sturen. Maar Schliemann wil niet terug. Op een derde boot vaart hij in drie dagen over de Zuiderzee naar Amsterdam. Met hulp van een consul schiet hij daar wortel. Als jongste bediende op een handelskantoor werkt hij keihard, is spaarzaam, en stort zich op de talenstudie. Hij doet dat volgens een zelfbedachte methode, die erop neerkomt dat hij geen moment onbenut laat. Als hij in een rij moet staan, studeert hij. Ook begint hij zich zo snel mogelijk in de te leren taal uit te drukken - mondeling en schriftelijk. Studeren, lezen en schrijven doet hij altijd staande. In Amsterdam leert hij zichzelf onder meer Nederlands, Engels en Russisch. Ter wille van de uitspraak van het Engels begeeft hij zich 's zondags twee maal naar de Engelse Kerk. Deze lessen, zo merkt hij op, zijn gratis. Hij beweert dat hij elk gehoord woord even nazegt. Op den duur kan Schliemann uit de voeten met een kleine twintig talen. Staande studeren? Opeens begon het me te dagen dat dit de Spartaanse methode is van de avondstudent. Mijn eigen goede vader, volledige baan plus gezin, deed op die manier eerst staatsexamen gymnasium en studeerde en promoveerde vervolgens in hetzelfde tempo als zijn voltijdse medestudenten. Alles beurtelings zittend en staand - om niet in slaap te vallen. Modelleerde mijn vader zijn leven naar dat van Schliemann? Het zou me niet verbazen. Met de biografie van Schliemann was hij zeker bekend. En nu ik erover nadenk: zo'n dagelijkse koude duik in het water, ja, ook die nam hij! Althans, hij deed alsof - zodra het water hem te koud werd. Wel zorgde hij ervoor dat hij met natte haren thuiskwam, vertelde hij ons graag. In Amsterdam woont Schliemann op het adres [sic] ‘Nieuwekijds-Vorburgswall Nr. 60’. Die moet, toen Schliemann er woonde, nog gracht zijn geweest. Naar schrijver dezes vaststelde, heeft Schliemanns loge- | |||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||
ment plaats moeten maken voor de laatnegentiende-eeuwse nieuwbouw van De Standaard, het dagblad van Abraham Kuyper en diens Anti-Revolutionare Partij. Met zijn stenen naam verwijst ook dat gebouw alleen nog naar een periode die op haar beurt al lang achter de rug is: de tijd dat de Nieuwe Zijds voor Amsterdam was wat Fleet Street was voor Londen: de straat van de kranten, het nieuws, de journalistencafés. In Amsterdam deed de jonge Schliemann kennis op van de handel en de beurs. Aanvankelijk werkte hij bij L. Hoyack & Co., aan de Keizersgracht. Alles daar bewonderde hij: de luxe, de ruimte, de gasverlichting. 's Avonds wandelde Schliemann naar het nieuwe Station Haarlemmerpoort (de voorganger van het huidige Centraal Station, ongeveer waar nu de ingang van het Westerpark is) om er de vertrekkende stoomlocomotieven na te kijken. Een ander grachtenpand, van B.H. Schröder & Co., op de Herengracht 286, exporteerde onder meer het koloniale product indigo naar Rusland. Hier was het dat Schliemann zowel indigokwaliteiten leerde onderscheiden als aangemoedigd werd om zich het Russisch eigen te maken. Aan de hand van (a) een oude grammatica, (b) een woordenboek en (c) een vertaling in het Russisch van Fénelons Télémaque kreeg hij de taal in zes weken in die mate onder de knie dat hij een eerste heuse Russische handelsbrief kon schrijven. Hij was een enorme stamper en zwoer bij het uit het hoofd leren van teksten. Later, in Rusland, kende hij poëzie van Poesjkin en Lermontov van buiten. In de jaren veertig leerde hij Nederlands, Spaans, Portugees en Italiaans. In de jaren vijftig kwamen daar Chinees, Pools, Zweeds en Deens bij. En in de jaren zeventig Nieuw-Grieks, klassiek Grieks, Latijn, Arabisch, Hebreeuws, Hindoestani, Perzisch en Turks. Om het bij die laatste taal te houden: hij wilde zelf kunnen spreken met de Turkse arbeiders die de stad Troje voor hem moesten opgraven. In zijn boek Duizendjarig dolen heeft de archeoloog Frédéric Bastet twee hoofdstukjes gewijd aan Schliemann. De laatste alinea gaat over het goede hart dat deze Nederland altijd is blijven toedragen. De auteur verzucht dat het eigenlijk niet minder dan rechtvaardig zou zijn om in de gevel van één van Schliemanns verblijfplaatsen eens een steen aan te brengen. Dank zij deze verzuchting (die vanuit de krant waarin Bastet haar deed direct doel getroffen moet hebben) is die plaquette er ook van gekomen. Wie over de Keizersgracht wandelt kan zich bij nummer 71 verbeelden het kantoor te zien waar Schliemann als loopjongen begonnen is. | |||||||||||||
8. Schliemann in PetersburgDoor zijn Amsterdamse bazen naar Petersburg gestuurd, begon Schliemann steeds meer geld te verdienen. Aanvankelijk werkte hij nog | |||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||
voor anderen, maar via vennoot werd hij al snel zelfstandig handelaar. Omstreeks zijn veertigste was hij binnen. Hij trouwde, kreeg drie kinderen, en werd ereburger van zijn nieuwe land. Maar zijn Russische huwelijk is geen succes. Zijn echtgenote deelt zijn hartstocht voor het reizen en aanleren van almaar nieuwe talen niet. Misschien op nogal achterbakse wijze laat Schliemann zich in de Verenigde Staten van haar scheiden. Als ex-echtgenoot en vader blijft hij zich levenslang verantwoordelijk voelen. Hij is überhaupt zeer trouw aan zijn verleden. Ook aan zijn broer, zijn zusters en zelfs aan zijn vader (wiens levenswandel toch echt niet bevorderlijk was geweest voor de schoolcarrière van de zoon) blijft hij brieven schrijven en op gezette tijden voorziet hij ze royaal van allerlei toelagen. Zekere Aeneasachtige kwaliteiten vallen hem niet te ontzeggen. Soms lijkt ook Schliemann wel met zijn vader op zijn rug uit het brandende Troje vertrokken. Vanaf het moment dat hij bij Texel overboord sloeg, is Schliemann iemand die kansen meteen te baat neemt en omstandigheden uit weet te buiten. In Rusland verdient hij veel geld aan de Krimoorlog, zoals hij in Amerika profijt trekt van de Burgeroorlog. Nu zou hij ook zonder oorlogswinsten al geweldig succesvol zijn geweest. Maar misschien is het toch niet ongepast, thematisch gesproken, om te bedenken dat de winst die hij sloeg uit twee negentiende-eeuwse oorlogen hem er mede toe in staat heeft gesteld de grote speurder te worden naar de ruïnes van de stad Troje, een stad die immers het slachtoffer werd van een oorlog - ook al geloofde destijds vrijwel geen enkele lezer van Homerus in de historiciteit van die stad. Deze stap van Schliemann, van de eigentijdse oorlog naar het opgegraven epos, lijkt als manoeuvre niet helemaal onverwant aan die van de uitvinder en fabrikant van dynamiet, die zijn naam verbond aan de belangrijkste prijzen voor vrede, wetenschap en literatuur, Alfred Nobel. Zij het met dit verschil dat Schliemann zich niet beperkte tot maecenaat, maar eigenhandig een paar van de sensationeelste archeologische ontdekkingen van de negentiende eeuw op zijn naam bracht. | |||||||||||||
9. Voet aan land op IthacaIn 1868 reist Schliemann naar Ithaca, het geboorte-eiland van de Homerische held Odysseus, eiland dat nooit van naam veranderd is, en dat de archeoloog in spe zal dienen als een eerste magische plaats respectievelijk als tijdmachine. Schliemann is misschien wel de lezer bij uitstek geweest die het kind in zichzelf heeft bewaard. Wat aan zijn manier van lezen opvalt, is dat die totaal tijdloos lijkt. Schliemann wil, als een gretig lezend kind, van geen enkel onderscheid weten tussen literatuur en wer- | |||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||
kelijkheid, tussen mythe en geschiedenis, tussen de letterlijkheid van toen en de letterlijkheid van nu. In zekere zin is het de achtjarige Schliemann die op Ithaca de spade in de grond zal zetten, met behulp - allicht - van zijn achtenveertigjarige naamgenoot, die geheel tot zijn dienst is. Aan te nemen valt dat Schliemann het ook zelf zo gevoeld heeft. Hij heeft nooit een wezenlijk verschil gevoeld tussen het kind dat hij was en de man tot wie hij zich op heeft gewerkt. Zijn persoonlijke mythologie moet al die jaren al net zo aan de tijd onttrokken zijn geweest als nu eenmaal gepast is bij de werkelijkheid van mythen. Met de Odyssee in de hand en druk aan het reciteren beent Schliemann rond op het eiland en slaagt er volkomen moeiteloos in om alles te vinden wat hij zoekt en alles te zien wat hij wil. Aha, hier moet zich het paleis van Odysseus hebben bevonden! En dit is natuurlijk de plek waar Odysseus eigenhandig een slaapkamer heeft gebouwd rond die ene enorme olijfboom! Dit hier, geen twijfel mogelijk, moet het veld van Laërtes zijn! En deze urnen, zojuist opgespit, zouden zeer wel de as van het echtpaar kunnen bevatten! Schliemann heeft zich, direct na aankomst op Ithaca, vereenzelvigd met de held van de Odyssee. Zodra hij voet aan wal zet op Ithaca heeft hij het gevoel thuis te komen. Het is hoe dan ook prachtig om te denken dat de jongeman wiens schip bij Texel verging, na talloze omzwervingen als gewiekst zakenman en geholpen door zijn schutsgodin Pallas Athena, nu eindelijk de plaats heeft bereikt waar hij niet veel minder dan een wedergeboorte wenst te ervaren. Voor Schliemann heeft altijd veel gezeten in een naam. Zoals de plek, en zeker een plek als Ithaca, als een tunnel door de tijd kan fungeren, zo kan ook een naam iemand transporteren door de mythologische en principieel tijdloze ruimte. Een goed ontwikkelde zin voor pathos en theater is daaraan allicht niet vreemd geweest. Schliemann trad zeker ook op in een levenslang stuk waarvan hij zelf zowel de schrijver als de regisseur als de hoofdrolspeler was. Dan nog is het schitterend wat er op Ithaca gebeurt. Bij de plaatselijke hoefsmid zal de archeoloog in spe zich wel voorzien hebben van een paard of een muildier. Tot zijn immense ontroering verneemt hij dat de vrouw van de smid Penelope, en dat hun zoons Odysseus en Telemachos heten. Die avond zal zijn sentiment hem opnieuw in tranen doen eindigen. Want wat gebeurt er? Het is een ijzersterke en uiterst gedurfde scène die absoluut verfilmd zou moeten worden. Op het dorpsplein leest Schliemann het drieëntwintigste boek, ook wel Boek Psi, van de Odyssee voor aan ‘het nageslacht van hen die al drieduizend jaar dood waren’ - de dorpelingen. Het is de zang waarin Odysseus | |||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||
zich ten langen leste bekend maakt aan Penelope. Nu is hij echt helemaal en officieel en onder eigen naam boven water, de teruggekeerde held. Eerst leest Schliemann het klassieke Grieks, en vervolgens vertaalt hij dat voor de dorpsbewoners in het Nieuw-Grieks. Het is een magistrale thuiskomst - van een Duitse lezer in zijn geliefde verhaal, van een tot verhaal getransformeerde koning Odysseus bij zijn tijdloze onderdanen, van een oude taal die zich vernieuwd heeft. Wie keert er terug? De tranen, zou ik zeggen, geven het antwoord. Want allen huilen. Schliemann huilt, en de mannen en vrouwen van Ithaca huilen met hem - om het teruggekeerde epos, om de teruggekeerde held, om de van ver gekomen bard met zijn Duitse naam. Het is een geweldige performance. En van hier, op Ithaca, tot Schliemanns dood en begrafenis in Atheense aarde lijkt er al bijna een onafgebroken lijn te lopen, via Troje. In de ogen van de lezer van deze steeds doelbewustere biografie zijn we nu het kerndeel genaderd. De enige die er nog even aan ontbreekt, is degene die al zo lang en zo spreekwoordelijk trouw op haar man heeft gewacht: Penelope. | |||||||||||||
10. Een Grieks typeNu bestelt Schliemann, om zo te zeggen, een Griekse vrouw. Hij doet dat bij de man die hem destijds in Petersburg geholpen heeft Grieks te leren, Vimpos. Deze student theologie, intussen aartsbisschop geworden van Athene, krijgt van Schliemann het verzoek hem behulpzaam te zijn bij het vinden van een echtgenote. ‘Kiest u voor mij een vrouw met zo'n engelachtig karakter als dat van uw getrouwde zuster. Zij moet arm zijn, maar ontwikkeld, voor Homerus moet zij warm lopen, en voor de wedergeboorte van mijn geliefde Griekenland. Of zij vreemde talen kan spreken, maakt niet uit. Maar zij moet een Grieks type zijn, zwart haar, en zo mogelijk moet zij mooi zijn. Mijn hoofdeis is een goed en liefderijk hart! Misschien kent u een wees, dochter van een geleerde, gedwongen als gouvernante te dienen, die over de door mij verlangde deugden beschikt.’ Beantwoording van een drietal door Schliemann aan zijn sollicitante gestelde examenvragen (‘Wilt u graag een lange reis maken? Wanneer kwam keizer Hadrianus naar Athene? Wat kent u uit het hoofd van Homerus?’) levert blijkbaar geen onoverkomelijke moeilijkheden meer op. Sophia Engastromenos, achternichtje van de bisschop, treedt op haar zeventiende in het huwelijk met de dan zevenenveertigjarige Heinrich Schliemann. Hij zal zich met haar in Athene vestigen; met haar Troje opgraven; twee kinderen krijgen die Helena en Agamemnon genoemd zullen worden - en ten slotte in Athene begraven worden: de archeoloog die Griekenland adopteerde als zijn vierde en definitieve vaderland. Duitser, Rus en Amerikaan was Schliemann al. | |||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||
11. De schat van PriamusDe meeste academische lezers van Homerus hielden de Ilias - het epos over het lot van Ilion alias Troje - voor pure poëzie. Het idee dat er een historische werkelijkheid, laat staan een letterlijke locatie, ten grondslag zou kunnen liggen aan dat door de Grieken gedurende tien jaar belegerde Troje was geen gemeengoed. En dat men daar in de oudheid anders over gedacht had, werd toegeschreven aan een destijds nu eenmaal onscherp onderscheid tussen waarheid en fictie. Slechts een enkeling had daar in de tijd van Schliemann andere ideeën over. Zo had een Oostenrijkse consul, Von Hahn, in 1864 een poging gedaan om Troje terug te vinden in de ruïnes van Pinarbasis, bij Schliemann Bunarbaschi geheten, een kilometer of tien zuidoostelijk van de plek waar hij zelf zou gaan zoeken. En in 1866, vijf jaar voordat Schliemann del spade in de grond zette in Hissarlik, had een Engelsman, Frank Calvert, dat al eens gedaan. Deze Calvert, niet alleen eigenaar van een stuk van de bewuste heuvel maar ook zelf een verdienstelijk amateur-archeoloog, was zo vriendelijk om Schliemann attent te maken op de plaats waar naar zijn overtuiging Troje gezocht diende te worden. Schliemann verwierp Pinarbasis als mogelijk Troje. In de Ilias stond immers dat Hector, achtervolgd door Achilles, drie maal rond de stad was gerend. Schliemann experimenteerde met Hectors route en moest constateren dat er een steile helling was die zich niet in het minst leende voor de door de vluchtende Hector en zijn achtervolger ‘in volle vaart’ en ook nog eens ‘drie maal’ geleverde militaire prestatie. Daarentegen leek het product van de drie maal vijf kilometer die hij rond Hissarlik, de andere Trojaanse kandidaat, opmat en bestudeerde hem geheel en al geschikt als tafereel van de achtervolging die Hectors dood zou gaan inluiden. Het blijft zowel fascinerend als vertederend dat Schliemann al lezend zoveel werkelijkheid wist te ontdekken in een drieduizend jaar oude tekst. In Hissarlik heeft Schliemann van 1871 tot en met 1890, het jaar van zijn dood, gegraven. Overigens met tussenpozen, waarvan sommige gewijd waren aan niet minder beroemd geworden opgravingen zoals die in Mycene, Tiryns en Orchomenos. Maar al in 1874 verscheen er een publicatie (op eigen kosten, tegelijk in het Duits en het Frans) van zijn allereerste, alleen maar spectaculair te noemen resultaten. Zijn Bericht über die Ausgrabungen in Troja in den Jahren 1871-1873 eindigt met een beschrijving van wat hij genoemd heeft ‘de schat van Priamus’. Dat zich daar dicht bij de Dardanellen een heuvel bevond in een verder vlakke omgeving - Schliemann kwam er al snel achter - was het gevolg van de bouwwijze. Hier was duizenden jaren lang laag op laag gebouwd. En ten slotte konden Schliemann en degenen die na hem groeven maar liefst veertig bouwfasen in negen hoofdlagen vaststellen. De heuvel van | |||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||
zestien meter was als een Indische spekkoek, waarvan de bovenste lagen uit de Romeinse tijd stamden en de onderste van vijfduizend jaar terug. De heuvel was het gevolg van het feit dat men zich eeuwen en eeuwen bediend had van aan de zon gedroogde lemen tichels. Als de op die manier gebouwde huizen na een of twee generaties aan vervanging toe waren, konden de tichels niet hergebruikt worden, en werd de nieuwbouw eenvoudigweg neergezet op de vorige puinlaag. En al die steden boven op elkaar waren ommuurd geweest. Maar wat deed die stad daar eigenlijk, bij de ingang van de Dardanellen? Het alleszins bevredigende antwoord op die vraag heb ik mogen lezen in een woord vooraf aan het ter gelegenheid van Schliemanns honderdste sterfdag opnieuw uitgegeven al genoemde boek. Een moderne collega van de ontdekker van Troje, Manfred Korfmann, meldt daar droogweg dat er in de zomer, als er gevaren werd, gewoonlijk een sterke noordoostelijke wind over de Dardanellen blies. En die Dardanellen - één blik op de kaart leert het - hebben zelf nu juist een typisch noordoostelijke ligging. Dat is dan tot daaraan toe, zou je als modern mens denken. Maar nu komt het, in de vorm van zo'n terloops zinnetje dat ik nooit meer zal vergeten: pas rond het jaar nul heeft men de kunst van het kruisen onder de gekregen. Het één gevoegd bij het ander betekent, dat de scheepvaart van de late steentijd, de bronstijd, en de ijzertijd - althans alle scheepvaart die de Dardanellen in wilde - gedwongen was tot veel stilliggen in de haven van Troje. Hetgeen weken of maanden kon duren. En daarvoor moest dus flink worden betaald. Een zo welvarende stad diende ommuurd te wezen. Misschien klinkt er in het Homerische epos - dat zelf uit de achtste en reeds geletterde eeuw voor Christus stamt - een echo door uit oudere tijden. Die van de allereerste Griekse kolonisatie van de Klein-Aziatische kusten bij voorbeeld. Het ontroerende van Schliemann als archeoloog is zijn houding tegenover de wereld van de Ilias - hij geloofde één op één in de waarheid van het epos. Met de Ilias in de hand stelde hij zich zijn vragen; vragen die hij zo prompt als maar mogelijk - Schliemann maakte altijd tempo - liet beantwoorden door zijn wederwaardigheden als opgraver. Hij deed als het ware opgravingen in heilige grond. Zijn geloof in de waarheid van zijn vondsten was voor hem even onaantastbaar als zijn geloof in de historische waarheid van het epos. Het wonderbaarlijke van Schliemann intussen was dat bij hem pathos en praktische zin, tegenwoordigheid van geest en vervoering elkaar in het geheel niet in de weg zaten. Integendeel, ze leken als de twee gezichten van de god van de drempel, Janus, aaneen te sluiten. Het was voor | |||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||
Schliemann, om nog even in de sfeer van Janus te blijven, altijd oorlog en vrede tegelijkertijd. Hij verkeerde constant in staat van mobilisatie. In de van onder af gerekend tweede en derde laag van de talrijke door hem aangeboorde en blootgelegde Trojes had hij sporen van brand aangetroffen. En resten van geweldige muren. En puinhopen van een reusachtige poort. Dat was dan eindelijk het moment waarop Schliemann toegang verkreeg tot de gravure in het boek van zijn vader. Hier zag hij Priamus' paleis en de Scaeïsche Poort! Het succes van zijn opgravingen was al volkomen, maar het lot had nog een laatste verrassing in petto. Op de dag dat Schliemann het voor dat jaar voor gezien wilde houden vond hij zijn schat. Toen hij een glimp goud dacht te zien nam hij onmiddellijk zijn maatregelen. Hij bevond zich op een hoogst ongemakkelijke plaats, bezig zich een weg te bikken naar die glimp van goud, zonder er acht op te slaan dat hij de muur die boven hem uit torende gevaarlijk aan het ondermijnen was. En al bikkend flitste het door hem heen dat een en ander verborgen moest blijven voor de arbeiders. Hij wilde geen diefstallen, hij wilde geen praatjes, en hij wilde al helemaal niet delen (waartoe hij contractueel verplicht was) met de Turkse overheid, die hem een concessie verleend had. Dus verzon hij een smoes om de arbeiders een dag vrij te geven en verborg, zoals het verhaal dat wil, de ene uitgegraven kostbaarheid na de andere in de sjaal van Sophia Schliemann-Engastromenos. ‘Mat blonk het ivoor en het goud rinkelde. Zijn vrouw hield de sjaal op en de sjaal raakte vol. Met schatten waarvan de waarde niet te meten scheen. De schat van Priamus!’ Er waren diademen en gespen, kettingen, platen en knopen, filigraanfiguren, koorden en fijne gouden draden. Vermoedelijk, zo stelde Schliemann zich als in zijn jongensboek voor, had iemand van Priamus' familie de schat in allerijl in een kist gepakt en weggedragen zonder tijd te hebben om de sleutel eruit te nemen, was toen door de vijand of het vuur achterhaald en had de kist in de steek moeten laten, die prompt daarna bedolven werd onder vijf of zes voet rode as en stenen. Ook in deze context - die van een verbrande laag (maar daar waren er meer van) en die van de goudvondst (door Schliemann niet herkend als grafgift) - treft ons weer zijn talent voor dramatisering. Dramatisering van een allereenvoudigste soort, maar uiterst doeltreffend. Het is of we Schliemann de laatste hand zien leggen aan het libretto van de opera waarin hij zelf de hoofdrol speelt. Op het moment dat Schliemann de befaamde foto van zijn echtgenote laat maken - Sophia met de oorhangers en de halstooi van ‘Helena’ - horen wij het mooiste duet van de opgravende gelieven. En misschien moet hierop nog weer een koor volgen van de spionerende Turkse en Griekse arbeiders die alles wel degelijk gevolgd hebben, maar zoveel houden van hun opdrachtgevers. | |||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||
Hij slaagde erin, de schat van Priamus het land uit te krijgen, naar Athene. En vervolgens zijn de lotgevallen van de Trojaanse verzameling ook zelf weer van Schliemanniaanse allure. Want wat moest er met die schat gebeuren? In het testament stond dat de verzameling moest gaan naar het museum van de natie die hij het meeste liefhad en hoogachtte, Griekenland dus. Maar de Griekse regering ging niet op zijn voorwaarden in. De Franse regering evenmin. In 1876 kreeg Rusland de kans. Die alweer niet werd gegrepen, hoewel de prijs die Schliemann verlangde intussen gezakt was van tachtigduizend naar veertigduizend pond, wat voor ponden weet ik niet. Ongetwijfeld zou ook Engeland, waar Schliemann veruit het meest gevierd is geweest, nog een royale kans hebben gemaakt, als het niet gelukt was om Schliemann te elfder ure in zijn eigen Duitsland de eer te geven die hem toekwam. Dus is de Trojaanse verzameling naar Berlijn gegaan. De lezer voelt al aankomen wat er ‘dus’ - zou je haast zeggen - mee gebeuren zal. Tijdens de bombardementen van Berlijn ging de schat grotendeels verloren. Een restje werd overgebracht naar een dorpje. De inwoners van dat dorpje hadden na afloop van de oorlog geen idee van wat er in al die kisten met vazen, kruiken en schotels zat. Als er iemand trouwde, haalden de jongemannen op ‘bolderavond’, de avond voor de bruiloft, een kruiwagen vol urnen en amforen ‘en smeten die’ - aldus Ceram - ‘onder vrolijk gejubel stuk op de drempel van het bruidspaar.’ Maar goed dat Schliemanns andere verzamelingen niet ook naar Duitsland zijn gegaan. Anders zou je haast gaan vrezen dat archeologische buit, behaald met oorlogswinsten, noodzakelijkerwijs ook weer ten onder moet gaan aan oorlog. Gelukkig zijn de vondsten die Schliemann in Mycene en elders in het Homerische Griekenland gedaan heeft in alle glorie te zien in Athene. | |||||||||||||
12. Het materiële verleden zichtbaarDe opbouw van de archeologische verzamelingen in Europese musea heeft plaats gevonden in de negentiende eeuw. De verzamelingen zelf geven dat niet te kennen. Maar wat wij tegenwoordig zien, aan uit het oude Europa en het Nabije Oosten afkomstige kunst en cultuur, en ook het blote feit dát we al die schatten daar kunnen zien, is te danken aan een paar generaties archeologen, met hun al snel wetenschappelijker wordende methoden en technieken. Dat Schliemann het met zijn overtuigingen en dateringen keer op keer bij het verkeerde eind heeft gehad, doet aan de grootsheid van zijn visie en vondsten niets af. Veeleer is het zijn enorme verdienste geweest dat hij om zo te zeggen dwars door de gebruikelijke klassieke oudheid-van-denog-altijd-op-allerlei-plaatsen-zichtbare-tempelruïnes heen is gestoten, | |||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||
en zonder het helemaal te kunnen bevatten de wereld die daaraan vooraf moet zijn gegaan bereikte: die van de pre- en de protohistorie. Bij zijn latere opgravingen in Troje heeft Schliemann zich van de steun weten te verzekeren van onder anderen Dörpfeld. Van deze eerste directeur van het door de Duitsers opgerichte Archeologisch Instituut in Athene kan pas met enig recht gezegd worden dat hij een professioneel archeoloog was. Dörpfeld heeft Schliemanns ontdekking van de ‘nieuwe wereld’ van prehistorie en archeologie vergeleken met die van de ontdekking van Amerika door Columbus. Die vergelijking treft doel: beiden wilden een nieuwe horizon openen, beiden vonden een andere. | |||||||||||||
13. Ontdekken is niet meer wat het geweest isEr zijn twee grote tijdperken der ontdekkingen geweest. Allereerst dat van de zestiende eeuw, waarin koene zeevaarders (achtereenvolgens Portugezen en Italianen, Hollanders en Britten) de oppervlakte van de destijds bekende wereld verdubbelden. Ontdekking, verovering en exploitatie volgden elkaar op. Het is het begin van de Nieuwe Tijd geweest, een tijd waarin nog andere voor onze beschaving essentiële vernieuwingen op het gebied van denken en waarnemen een aanvang namen, of misschien eerder hun forse uitbreidingen ondergingen tot wat we sinds de negentiende eeuw zo duidelijk menen te kunnen onderscheiden als de werelden van het humanisme en de renaissance. Een zeker niet minder groots tweede tijdperk van ontdekkingen is de negentiende eeuw (met nog een kleine uitloop in de twintigste) geweest. Toen kwamen de laatste witte plekken op de kaart aan de beurt, werden de bronnen van de Nijl aanschouwd, de polen bereikt. Aan al deze prestaties zijn namen van individuen verbonden die in onze ogen een aantal belangrijke deugden belichamen. Dorst naar kennis en zucht naar avontuur waren daarbij onafscheidelijk. Mooie tijden! En misschien ook een afsluiting, in zekere zin, van een tijdperk van niet minder dan vier eeuwen waarin individuen nog geen specialisten hoefden te zijn om het, zowel in de ogen der vaklieden als in die van het grote publiek, heel ver te kunnen brengen. Als in de tweede helft van de twintigste eeuw de eerste mens voet zet op de maan, lijkt er definitief een andere tijd te zijn aangebroken. De astronaut is een ander type held. Hij of zij is in onze ogen minder een man of een vrouw uit één stuk. De astronaut is eigenlijk alleen maar het gezicht op de foto van een collectieve en in wezen anonieme prestatie - een heel grote natuurlijk, maar één die zich toenemend aan ons begrip onttrekt. De astronaut is een voor de p.r. onmisbare schakel. De naam en het type van de raket zijn belangrijker geworden dan die van astronauten. We aarzelen om de eerste mens op de maan ook maar in de verte te vergelij- | |||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||
ken met Magalhaes of Columbus. De wereld is groter geworden, maar slechts voor heel weinigen begrijpelijker. We leven in een wereld van specialismen en specialisten. Wij kunnen dus alleen maar heimwee hebben naar de uomo universale van de Renaissance. En ons er over verwonderen hoe enorm veel, ook in de negentiende eeuw, de ‘amateur’ als enkeling die aantrad als ontginner van nieuwe terreinen nog vermocht. De negentiende eeuw is op een geheimzinnige manier doordrenkt geweest van nog een heel andere ‘ontdekking’: die van de historische dimensie - er is geen eeuw geweest die zich met zo'n gretigheid gestort heeft op het historisch denken, in feite op elk gebied. Burckhardt ‘ontdekt’ in zekere zin de Renaissance, als geschiedschrijver. Winckelmann is de ‘ontdekker’ van de kunstgeschiedenis. Aan Freud komt de vondst toe van onder meer het feit dat de persoonlijke psyche een geschiedenis heeft. Darwin ‘ontdekt’ - nog één keer al reizende - de historische factor op een terrein dat tot dan toe als tijdloos en diffuus gezien was: het rijk der levende natuur. Marx verbindt een politieke filosofie met een puur economische geschiedsopvatting. Schliemann ontdekt al gravend de preen protohistorie. Ik geef toe dat er aanhalingstekens horen rondom mijn gebruik, in de vorige alinea, van het begrip ontdekken. Want hier gaat het niet om materiële objecten als daar zijn complete werelddelen, zeeroutes, en archeologische artefacten, maar om een nieuw perspectief, of een nieuw aspect. Hier verkrijgt een nieuw type blik een nieuw soort van diepte, over de hele linie. Je zou ook kunnen zeggen dat hier de gedachte van de historische ontwikkeling de weg opent voor nieuwe denkconstructies. Er zou ook gesproken kunnen worden van nieuwe artefacten van het denken - waarmee dan de scherpe grens tussen ontdekken en uitvinden in hoofdzaak vervallen is. Misschien hebben zowel ontdekken als uitvinden hun tijd gehad en is het duo sinds de twintigste eeuw opgegaan in een onafzienbaar veld waarin eigenlijk alleen nog met vrucht gesproken zou kunnen worden van constructies en theorieën. Maar daarin wil ik me hier allerminst begeven - dat zou ik ook niet kunnen. Wat ik en passant nog zou willen benadrukken, dat is de rol van het gymnasium in dit geheel, als het nieuwe schooltype van de nieuwe negentiende-eeuwse burgerklasse. Overal in de oude Europese steden zie je de nieuwe tempels en paleizen van de bourgeoisie op precies dezelfde plekken liggen: daar waar het bolwerk of de ommuring van die oude steden plaats heeft moeten maken voor de nieuwe spoorwegstations, de nieuwe concertgebouwen en schouwburgen en opera's, de gymnasia, en - uiteraard - de nieuwe villa's van het meest kapitaalkrachtige deel van die nieuwe bourgeoisie. | |||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||
Vooral Freud en Schliemann zijn schitterende voorbeelden geweest van de mate waarin die bourgeoisie en haar kinderen onder de indruk zijn geweest van met name de Griekse literatuur. Freud is naar het zich laat aanzien de laatste grote geleerde geweest voor wie de mythologie als een belangrijke en vitale vindplaats gefungeerd heeft. Zonder gymnasiumcultuur had zijn idee van het Oedipuscomplex zich wellicht minder voorspoedig kunnen ontwikkelen. En zonder diezelfde gymnasiumcultuur had Schliemann nooit zijn merkwaardige heimwee kunnen opdoen naar de wereld der Homerische helden. Juist het gymnasium heeft via Troje de weg geopend naar de prehistorie. De classicus Bruno Snell heeft in een heel mooi boek de wezenlijke prestatie van de Griekse klassieke cultuur, vanaf die van de grensfiguur Homerus tot en met die van Vergilius, als ‘overbrenger-naar-het-Latijn’ van die cultuur, gekenschetst als Die Entdeckung des Geistes. De Grieken ontdekten de menselijke geest, zo demonstreert Snell aan de hand van zijn essays. En die ontdekking is het geweest die de totstandkoming van een Europese cultuur bevorderd heeft. Waarom de Grieken, bij hun al grote kennis van onder meer wis- en natuurkunde, toch een aantal ontdekkingen en uitvindingen die in feite binnen hun bereik lagen nooit hebben gedaan, dat wordt uiteengezet door Dijksterhuis, in zijn al even mooie boek De mechanisering van het wereldbeeld. Het is naar Dijksterhuis' stellige overtuiging de lage dunk die de Grieken erop na hielden van handarbeid, ambacht en techniek - een houding die ze zich dan ook met het grootste gemak konden permitteren dankzij de overvloedig voorhanden slavenarbeid - geweest, die ervoor gezorgd heeft dat allerlei beslissende stappen pas in en na de Renaissance gezet zijn. Misschien dient in dit verband ook blozend te worden toegegeven dat de gymnasiumcultuur die nogal ongeïnteresseerde of zelfs misprijzende houding tegenover natuurwetenschap en techniek lang is blijven koesteren. Het is dan ook niet toevallig dat het vooral het tweede nieuwe schooltype - de eveneens negentiende-eeuwse Hogere Burger School - is geweest dat een complete stoet van Nobelprijswinnaars op het terrein van allerlei bètawetenschappen heeft afgeleverd. Dat laat Bastiaan Willink in zijn boek De tweede gouden eeuw overtuigend zien. | |||||||||||||
14. De vondst van het essayNaar ik vrees is het woord ‘ontdekken’ in zijn meer serieuze zin al een poos uit de running. Vastgesteld kan in elk geval worden dat het woord, ik schat alweer een kleine kwart eeuw, via de taal van de travel agents en de reisfolders aan een totale inflatie onderhevig is geraakt. ‘Ontdekken’, dat is zo ongeveer de meest onavontuurlijke bezigheid van alle geworden. Het is, als imperativus, de taak geworden die het reisbureau ons op- | |||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||
legt. De route staat vast. Reis en verblijf zijn geregeld. Het avontuur is louter consumptie geworden. En naar de mate waarin meer mensen hetzelfde spoor volgen, met dezelfde gids in de hand, zijn wij allen zonder onderscheid ten slotte geworden wat vroeger slechts enkelingen waren: ontdekkers van onze wereld, al of niet in groepsverband. Mooi toch, dat de wereld voor steeds meer mensen openligt? Ach jawel, daar is ook niet zo veel op tegen. Maar liever sla ik tot slot een andere weg in, om nog één keer een ontdekker te eren uit de tijd waarin de mensheid - met die schitterende christelijke notie, maar dan wel met een sterk seculiere strekking - wedergeboren werd. In het tijdperk der ontdekkingen - en nu bedoel ik weer het eerste en eigenlijk enige dat die naam traditioneel verdient - is er, te midden van alle andere en dan vooral geografische ontdekkingen één gedaan die de burger nog altijd goede moed geeft. De ontdekking die ik bedoel is zuiver literair: het is die van het essay. Zoals bekend is die vondst gedaan zowel als levenslang beoefend door Montaigne, in de zestiende eeuw. En in zekere zin is Montaigne de man die als geen ander reisde en avonturierde - maar vooral in zijn befaamde toren, te midden van zijn boeken, en bovenal: zelf schrijvend. De uiterst beminnelijke Montaigne schrijft een doorlopend en levenslang commentaar op de eigen lectuur en de eigen verrichtingen, een commentaar dat tegelijkertijd een zelfstandige tekst wordt. Geen onderwerp is Montaigne te klein of te groot - geen onderwerp is beneden zijn waardigheid. Hij verricht zijn denkwerk aan de hand van de eigen ervaring, en vertoont grote belangstelling ook voor wat geest en bewustzijn vermogen. Sem Dresden - aan wie in 2002, helaas vrijwel postuum, de P.C. Hooftprijs werd toegekend als essayist - heeft Montaigne in een hoofdstuk van zijn boek over het humanistische denken tussen 1450 en 1600 in Italië en Frankrijk fraai getypeerd. Montaigne begint, traditioneel, als auteur van glossen bij zijn klassieke schrijvers, maar de aantekeningen worden doel op zichzelf. Het worden persoonlijke beschouwingen. Montaigne heeft het woord essai gemunt. Francis Bacon nam het van hem over en bij die oversteek deed zich de i-grec voor die zich ook in onze schrijfwijze heeft doorgezet. Wat is dat, een essay? Misschien zou het in onze taal het best een ‘proef’ of een ‘proeve’ moeten heten. Het is in wezen een persoonlijk experiment. ‘De schrijver,’ ik citeer nu Dresden, ‘probeert de werkelijkheid, het leven, zichzelf, en daarmede de mens in de wereld. Hij acht zich niet gebonden aan de resultaten, hij begint bij wijze van spreken iedere dag opnieuw.’ Bijgevolg is het essay als genre, en dat is nieuw, ‘nauwelijks aan regels gebonden. (...) Het is eigenlijk van alles en nog wat tegelijkertijd en altijd blijft de mogelijkheid gegeven het te veranderen. (...) In vele opzichten kunnen de Essais als een dagboek of een autobiografie beschouwd worden.’ | |||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||
Deze volstrekt persoonlijk inzet van Montaignes essays maakt er - bij zijn denkkracht en sobere formuleerkunst - een duurzaam jeugdig genre van. Een genre, dat sinds hij het voortouw nam, in wezen niet is veranderd van karakter en signatuur. Het is een genre dat het leven opvat als een weliswaar continu maar elke dag weer te hernemen denkwerk - maar ook als schrijfarbeid is het een principieel open werkstuk. Men heeft Montaigne wel toegeschreven dat het in de drie delen van zijn Essais achtereenvolgens een stoïcisme, een epicurisme en een scepticisme zijn die het klimaat van zijn beschouwelijk humanisme bepalen. Hoe dit ook zij, Montaignes doorlopende vraag aan zichzelf, van een tegelijk bescheiden en superieure drielettergrepige beknoptheid, lijkt steeds geweest te zijn: que sais-je? Het is mooi en terecht dat de onafzienbare reeks van de Presses Universitaires de France waarin het academische weten van nu in pocketvorm beschikbaar wordt gesteld zich naar dat motto van Montaigne vernoemd heeft. Hoe veel delen van die P.U.F.-reeks heb ik mij als student wel niet aangeschaft, in de tijd dat mijn behoefte aan kennis nagenoeg onverzadigbaar was? Nooit neemt een mens meer zo veel op, denkelijk, als tussen zijn vijftiende en zijn eenentwintigste. | |||||||||||||
15. Tot slot: Het persoonlijk tijdperk der ontdekkingenHet is vooral de negentiende eeuw geweest die het denken in termen van perioden in het leven heeft geroepen. Halverwege de negentiende eeuw kwam de terminologie in zwang waarmee de tijdperken van de preen de protohistorie nog altijd worden aangeduid. Steentijd, IJzertijd, Bronstijd, en de onderverdelingen daar weer van. Voor mij is het niet ongebruikelijk om aan de vroegste kindertijd, van elk individu afzonderlijk, te denken als aan een prehistorie. In het verlengde daarvan zou ik het niet gek vinden om te denken dat het leven van ieder individu (na de latere kindertijd - in de puberteit en de adolescentie) een tijdperk der ontdekkingen kent, niet ongelijk de periode van de Renaissance. De wereld opent zich naar alle kanten, vaart en avontuur breken zich baan in waarneming en denken. En in zekere zin is dit tegelijkertijd de periode waarin het eigen ik wordt ontdekt, of liever zichzelf ontdekt aan de hand van talloze exercities, probeersels, oefeningen, toetsen, ontmoetingen, confrontaties, lectuur, reizen, vriend- en vijandschappen, veroveringen. Al ouder wordend krijgt men allicht een soort van jaarringen. Men is tenslotte de stapelplaats van de eigen opgedane en zo goed en zo kwaad als dat gaat verwerkte ervaringen. Maar als het goed is, tenminste dat zou je kunnen hopen, houd je, in je kern, iets van die eeuwige jeugd die openstaat voor wat zich voordoet, iets van die onbekommerdheid en van die gretigheid die aan de wederwaardigheden en aan de dingen hun nieuw- | |||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||
heid en hun glans verschaffen. Iets ook van de bijbehorende bereidheid tot inspanning om het nieuwe een kans te geven. Leve het essayisme, leve de voortgezette renaissance - als het persoonlijke tijdperk der ontdekkingen, dat het leven zolang als het duurt kan en liefst ook behoort te zijn. | |||||||||||||
Literatuur
Dit essay is eerder gepubliceerd in ‘De Ontdekking’, lustrumuitgave van het organisatie- en managementadviesbureau Eugenis. |
|