T. van Deel
Och, mijne heren
Echt vrij in zijn nadenken, althans wat de techniek ervan betreft, is S. Vestdijk nooit geweest. Hij dacht in tegenstellingen, wat misschien niet uitzonderlijk is, maar aangezien hij in het denkproces ook voortdurend de behoefte voelde die tegenstellingen op te heffen, kwam hij terecht in een spiraal van theses en antitheses waar hij alleen nog maar uit kon komen met een paradoxale conclusie. Intussen ken ik weinig schrijvers die zo scherp en bijna monter hun denken in beweging weten te brengen, alertheid parend aan humor, en die zowel zeer langdurige denkfiguren als ook kortstondige kunnen uitschrijven.
De grote denkprocessen, en hoe origineel, zijn bij Vestdijk aan te treffen in zulke boeken als Albert Verwey en de Idee (1939), De toekomst der religie (1947) en De glanzende kiemcel (1950), alle drie nog steeds opwindende essayistische studies, die natuurlijk wel aan een zekere historiciteit onderhevig zijn, maar alleen al in de stijl van denken superieur mogen heten. Ik denk aan dat prachtige slot van zijn lezingenserie over ‘wezen en techniek van de poëzie’, De glanzende kiemcel, waarin hij zijn medekampbewoners - hij zit als gijzelaar in Sint-Michielsgestel - zijn mening geeft over de verhouding tussen kennen en genieten in de kunst. ‘Want dit hoort men wel eens beweren: poëzie dient alleen maar te worden ondergaan, men moet er zich niets bij willen denken, men moet maar luisteren en wegdromen; en de wetten en regels der esthetiek zijn er misschien voor de dichters zelf, maar niet voor de lezers en toehoorders. Och, mijne heren, ik wil niet ontkennen, dat er zulke lezers en zulke toehoorders bestaan; maar ik ben geen goede vriend van hen, want ik pleeg ze altijd op één lijn te stellen met lieden, wier muziekgenot onherstelbaar bedorven wordt, wanneer men hun uitlegt wat een sonate of een fuga is, of die andere lieden, die Rembrandt, die zij eerst zeiden te bewonderen, niet meer kunnen zien, wanneer men hen in een verloren halfuurtje met de vormwetten van de barok heeft lastiggevallen.’ Hij gaat nog even door en nuanceert de kwestie nog een keer of drie, maar het is wel duidelijk dat in zijn gedachtegang kennen en genieten twee zijden van dezelfde medaille zijn.
Vestdijks korte essays, voor sommigen zijn beste, zijn gebundeld in Essays in duodecimo (1952). Hij schreef ze deels in oorlogstijd, ze hebben een luchtige toon zonder onserieus te worden en zijn bijzonder vanwege het zeer diverse karakter van de aangesneden onderwerpen. In een notendop behandelt Vestdijk hier bij voorbeeld, ik som enkele titels op: ‘De kunstenaar en de moraal’, ‘De betovering van het verleden’, ‘Waarom is men trouw?’, ‘Illustraties van romans’, ‘De zin van het komische’, ‘De noodzakelijkheid der vormen’. Een wemeling van kortstondige denkprocessen, die bij alle uitgestrektheid van de onderwerpen vanwege de beperkte omvang van de beraamde tekst - duodecimo namelijk - heel soepel en geconcentreerd moesten verlopen.
Een goed voorbeeld van deze korte