Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2003 (nrs. 101-104)
(2003)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 178]
| |
Het gedicht over het gedichtIn mijn vorige lezing probeerde ik, daarin gesteund door Paul Rodenko, aannemelijk te maken dat in de moderne poëzie taal, de taal waar het gedicht van is gemaakt, een essentiële rol speelt. Het gedicht, zou je kunnen zeggen, onderzoekt vaak zichzelf. Ik eindigde toen met recente gedichten van Kouwenaar en Gerlach waarin het gedicht, het dichten zelf, centraal staat. Gedichten over gedichten, daar wil ik het vandaag over hebben. Degenen van u die naar mijn eerdere lezingen luisterden, merken dat ik het alweer wens op te nemen voor een niet zo luidruchtig genre. Men heeft stokpaarden of men heeft ze niet. De behoefte bij dichters het in het gedicht over het gedicht zelf te hebben, is van alle tijden. Eén voorbeeld uit vele: een van Shakespeares beroemdste sonnetten, nummer 18, gaat bijvoorbeeld over zichzelf. ‘Shall I compare thee to a summer's day?’ vraagt de dichter aan zijn geliefde - zal ik je vergelijken met een zomerdag? In het gedicht dus. Dan volgt een reeks argumenten waarom die vergelijking geen zin zou hebben: de geliefde is lieflijker, de zon schijnt soms té heet in de zomer, en het gouden aanschijn van dat jaargetijde gaat steevast voorbij als het herfst wordt. Maar de eeuwige zomer van de geliefde gaat niet voorbij als zij (of hij) vereeuwigd wordt in de regels van het gedicht. ‘So long as men can breathe or eyes can see, / So long lives this, and this gives life to thee.’ Zolang er mensen zijn die ademen en ogen die kunnen zien - zo lang bestaat dit, het gedicht, en dit schenkt jou leven. Dat is nogal wat om vierhonderd jaar later te lezen, in het besef dat je als lezer dus weer even een leven schenkt aan de geliefde van de dichter. In die vorige lezing gebruikte ik het gedicht ‘Voor wie dit leest’ van Leo Vroman als illustratie van de poging van de dichter door het papier heen te breken om de lezer te bereiken: ‘Gedrukte letters laat ik u hier kijken / maar kan mijn hand door dit papier niet steken’. Bij Vroman, zegt Paul Rodenko, is in ‘Voor wie dit leest’ het vers ‘een instrument van waarneming, een zintuig, een lichamelijkheid - de gelijkstelling van het gedicht met het gedrukte gedicht op papier, de mógelijkheid van deze gelijkstelling is eveneens op het lichamelijk ervaren van het gedicht geba- | |
[pagina 179]
| |
seerd - een zelfstandig zintuig, maar tevens lichamelijk met de dichter verbonden, zodat hij zich er ook geheel en al mee identificeren kan: hij kan “een en al gedicht” zijn, zoals hij een en al oor, een en al oog kan zijn’. Ik zou dat voor het type gedicht waar ik het vanavond over wil hebben, het gedicht over het gedicht, willen vertalen als: een dichter die niet op een gegeven moment doordrongen raakt van de krankzinnige, onmogelijke onderneming waar hij mee bezig is - daar, op papier, door middel van taal even de afstand tussen zichzelf en de lezer overbruggen - dat is een dichter die wel degelijk mooie, geestige of ontroerende dingen kan doen, maar die aan de verbijstering, de rand van de afgrond, de grens van denken of ervaren volgens mij niet toekomt. Het gedicht kan op veel verschillende manieren over het gedicht gaan. De dichter kan de lezer deelgenoot maken van het ontstaansproces van het gedicht dat voor hem ligt. Dat is natuurlijk een spel, want het gedicht is klaar, het staat in een tijdschrift of bundel - maar toch. Hans Faverey ziet bijvoorbeeld vaak kans de lezer - de lezer die ik ben althans - van de eerste regel af mee te laten doen aan het denken over het gedicht. Hij doet dat door een leegte te creëren waarin het gedicht nog moet ontstaan: ‘Vergeten ben ik,’ zegt hij, ‘wat ik hier moest doen.’ En de lezer die ik ben kan niks anders doen dan meehelpen die leegte te vullen. Want de dichter zegt: juist omdat ik dat vergeten ben blijf ik hier. Ik begin met een leeg hoofd, tabula rasa, in de hoop dat van alle dingen die ik ooit wou doen, er wel eentje moet lukken. Hij biedt dan in het gedicht de lezer een aantal beelden aan (dat mocht je van Faverey niet zeggen, dan zei hij: het zijn geen beelden maar woorden, maar voor de lezer zijn het onvermijdelijk beelden in zijn hoofd): een groengazen stilstaande libelle; een achteruit zwemmende vis, en dan, met haast een gevoel van triomf, een circusmeisje met een bal. Het gaat zo: Vergeten ben ik
wat ik hier moest doen.
Daarom blijf ik hier ook.
Van al die dingen
die kunnen worden gedaan,
en die zich zullen doen,
moet er zo nu en dan eentje
mij er lukken nog:
| |
[pagina 180]
| |
zo'n groengazen stilstaande
libelle; een achteruit zwemmende
vis. Een circusmeisje, van haar
bal gemoeten en er meteen
weer opgestapt - Gelukt:
daar staat ze: zij opent haar armen,
haar benen zijn dun. Ik adem op;
het lukt: de wereld valt stil.
Dat is een gedicht over het gedicht. De dichter laat de lezer stap voor stap, beginnend met niks, meebeleven hoe het gedicht erin slaagt even, in de verbeelding, in beelden die van taal zijn gemaakt, de wereld stil te zetten. Op een heel andere manier dichtte Lucebert over het gedicht. Ook hij kent, net als Shakespeare, het gedicht (het lied noemt hij het in het gedicht dat ik op het oog heb) het eeuwige leven toe. In een wereld die vol is van tekens van een naderend einde, geeft alleen het gedicht, het lied, hoop. De tijd is oud, de vogels sneeuwen, de stemmen zijn verstard. Het einde
oud de tijd en vele vogels sneeuwen
in de leegte in de verte
wordt men moe en de stemmen
staan stijf om zelfs de zuiverste lippen
ruw en laag wandelt de regen
waarheen zijn de lichte dagen gegaan
waar zijn de wolken gebleven
alles is stom en van steen
alleen die in zijn engte de elementen telde
buigend bevend als geselslagen
geeft het laatste geluid: het lied
heeft het eeuwige leven
Trouwens, in zijn beroemde ‘Het proefondervindelijk gedicht’, ook een gedicht over het dichten, dat door velen als het credo van de Vijftigers is gelezen, zet Lucebert achteloos de fundamentalistische rubriceerders van de poëzie op hun nummer: | |
[pagina 181]
| |
de zoeker naar de aard van een gedicht
van des gedichts dichter
hij zal doof zijn voor het ijlingse
loven en laken van modejager & modeverguizer
de dichter hij eet de tijd op
de beleefde tijd
de toekomende tijd
hij oordeelt niet maar deelt mede
van dat waarvan hij deelgenoot is
Misschien een aardige les voor Lucebert-discipel Pfeijffer. Toch gaat Leo Vromans ‘Voor wie dit leest’ veel verder dan gedachten over het gedicht meedelen aan de lezer, zoals Lucebert, hoe meeslepend van taal ook, in feite doet. Waar Hans Faverey de lezer al deelgenoot maakt van het ontstaan van gedicht, heeft Vroman de lezer nodig. Hij zegt: ‘leg uw hand op dit papier: mijn huid’. En de lezer moet de woorden op het papier ‘wakkerlezen’. Zonder lezer geen gedicht.
Op dat beeld van een huid, een vlies, een scheidingswand tussen dichter en lezer - en die ondoordringbare scheidingswand, dat onoverbrugbare tussengebied dat toch overbrugd moet worden, is dan het gedicht zelf - kom ik dadelijk nog terug. Een verwant maar toch ook wezenlijk ander beeld vind je bij Nijhoff, in een gedicht over dichten: ‘Het kind en ik’. Daarin is ook sprake van een dunne laag, een soort vlies - maar in dit geval zit het vlies niet tussen dichter en lezer, is het de dichter die door dat vlies moet breken om het gedicht te vinden, het gedicht dat nog geschreven moet worden. De dichter, moedeloos gestemd, gaat naar het water om te vissen en maakt met zijn hand ‘een wak in het kroos’; dat wateroppervlak, en de laag kroos daarop, zijn dat andere vlies, tussen dichter en gedicht. Wat de dichter onder die laag even mag zien, is het gedicht: Het kind en ik
Ik zou een dag uit vissen
ik voelde mij moedeloos.
Ik maakte tussen de lissen
met de hand een wak in het kroos.
| |
[pagina 182]
| |
Er steeg licht op van beneden
uit de zwarte spiegelgrond.
Ik zag een tuin onbetreden
en een kind dat daar stond.
Het stond aan zijn schrijftafel
te schrijven op een lei.
Het woord onder de griffel
herkende ik, was van mij.
Maar toen heeft het geschreven
zonder haast en zonder schroom,
al wat ik van mijn leven
nog ooit te schrijven droom.
En telkens als ik even
knikte dat ik het wist,
liet hij het water beven
en werd het uitgewist.
Nijhoff stelt deze ervaring in het gedicht voor als een werkelijkheid: zo is het gebeurd, dit is een beschrijving van iets dat een. ‘ik’ heeft meegemaakt. Maar de ervaring doet natuurlijk eerder aan een droom denken dan aan iets ‘echt gebeurds’.
In een gedicht uit de jaren zestig speel ik een spel met dat besef: dat je wil dat de taal van het gedicht je kan behoeden voor het ergste: voorbijgaan, reddeloos in het niets vallen, doodgaan - terwijl je tegelijkertijd weet dat de taal daartegen niets vermag. Van alles kun je aandragen in het gedicht, maar het blijven woorden. Het gedicht werd ingegeven door een flits van herinnering, dertig jaar later, aan een beeld dat ik als jongen uit het raam van een schoollokaal zag: een leidekker op een plank aan touwen, werkend aan een torenspits. Ik voelde weer de alles overspoelende duizeling van een plaatsvervangende hoogtevrees. En zo heet het gedicht ook: Hoogtevrees
Te zien uit het raam hangt een man
aan de kerktoren. Dat wil zeggen:
een plank hangt er, waar de man
op zit, doodbedaard, een leidekker.
| |
[pagina 183]
| |
Schrik hier. Zoëven zette
hij zich af en zweefde
blinkend enkele meters
om de spits, beentjes uitstekend
dun als iets van insecten.
Dus verschijnt het woord bang.
Want al maakt het gedicht een man
die 100 m hoog hangt,
verwacht er geen wonder van.
Ik doe wat ik kan: een lijn
van goed nylon, haken, een plank.
Maar wat als hij dadelijk klein
als een mier beneden belandt,
tussen de regels verdwijnt?
Geen woord dat hem opvangt.
Een vergelijkbaar spel met wat het gedicht, met zijn taalinstrumentarium, wel en niet kan, vind je bij Gerrit Kouwenaar in het prachtige gedicht ‘het ogenblik: terwijl’. Precies op dit ogenblik, zegt het gedicht, terwijl het gedicht ontstaat, ontstaat tegelijkertijd het besef dat het gedicht weliswaar nu wordt geschreven, maar dat het ook óver moet, omdat het altijd maar het voorlopige gedicht is: het ogenblik: terwijl
Na het ogenblik het ogenblik: terwijl de vogel
opschrikt ontstaat zij: een vogel
het gegeven horloge verplettert het ei
daarboven geen letter, de lucht is vrij
een lichaam lang snelle stilstaande regels, terwijl
de vorm zich ontvalt, het eten zich eet
terwijl het schrijfblok zich uitvindt
staat er te lezen: dit boek
heeft men nooit geschreven, overdoen
moet men dit leven -
| |
[pagina 184]
| |
U wilt mij wel weer geloven als ik zeg dat ik deze bloemlezing eindeloos zou kunnen uitbreiden - maar omwille van de helderheid zal ik mij beperken; ik ga u, ter illustratie van ‘het gedicht over het gedicht’ nog maar één dichter voorstellen, de in 1986 overleden Engelse dichter W.S Graham. Ik beperk mij tot hem, omdat hij naar mijn mening de absolute meester van dat genre was. Eerst iets persoonlijks. Toen er jaren geleden (eind jaren zeventig/begin jaren tachtig) wat gedichten van mij in het Engels waren vertaald, werd ik uitgenodigd om voor te lezen in Keats' House in Londen. Na het lezen kwam er een wat verwaaide oude heer naar mij toe, die zei: ‘I immensely enjoyed your reading.’ En daarna verdween. Een vriend vertelde mij wie hij was, en gaf mij zijn Collected Poems: W.S. Graham. Ik had nog nooit van hem gehoord, en bladerde op de boot terug wat in de bundel. Ik moet zeggen dat de eerste reeksen geen grote indruk op mij maakten. Zo'n traditionele Engelse natuurdichter, dacht ik, in de voetsporen van Dylan Thomas. Daar ken ik er genoeg van. Tot ik ineens stuitte op een bundel (in die Verzamelde Gedichten dus) die mij zo ongeveer de adem benam: die hele bundel ging over de poëzie zelf, maar dan op een manier die ik nooit eerder had gelezen. Het was alsof de dichter Graham plotseling, in een flits als Saulus die Paulus werd, had ervaren wat hij aan het doen was als hij poëzie schreef; daar, op het papier, woorden neerschrijven die in het hoofd van een lezer zouden moeten klinken. Dat dat iets onmogelijks was dat tóch geprobeerd diende te worden. Anders geformuleerd: hij ontdekte ineens dat er tussen dichter en lezer een soort niemandsland bestaat - en over dat niemandsland gaat daarna al zijn poëzie, in een verbluffende veelheid van vormen. Hij stelt dat boodschappensysteem via een ‘medium’ tussen dichter en lezer voor als bijvoorbeeld het buizenstelsel in een gevangenis, waarlangs de ene gevangene (de dichter) de andere (de lezer) boodschappen probeert te sturen. Of hij roept een beeld op van de achttiende-eeuwse fluitspeler en componist Johann Joachim Quantz, die fluitles geeft aan een veelbelovende leerling. Wat tussen fluitist en luisteraar (dichter en lezer) in zit, zegt Quantz, is stilte. En de fluitist die goed heeft begrepen wat fluitspelen wezenlijkis, gaat het avontuur aan die verschrikkelijke stilte te vullen met klanken - voor de toehoorder. In een ander gedicht vraagt de dichter zich af, hoe de woorden zich in hemelsnaam zullen gedragen als hij ze heeft losgelaten: ‘Benaderingen van hoe ze zich gedragen’. Ik zei het al: van dat moment af zijn al Grahams gedichten ‘gedichten over het gedicht’, maar van een passie en een bezetenheid waarbij de ontroering zo ongeveer van het papier af spat. Ik vertaalde eerst die fluitlessen van Johann Joachim Quantz, en publiceerde die als bibliofiele uitgave. Ik stelde voor dat Graham zou worden | |
[pagina 185]
| |
uitgenodigd voor Poetry International, en correspondeerde met hem over verdere vertalingen. Toen kwam het bericht van zijn overlijden. In overleg met zijn vrouw stelde ik een kleine tweetalige bundel samen, die heette Benaderingen van hoe zij zich gedragen (Querido 1987) en waarin ik vooral zijn gedichten over dat ‘tussengebied’ opnam. Omdat Grahams gedichten zo kristalhelder zijn, en zo verbluffend laten zien hoeveel bewogenheid, intelligentie en beeldenrijkdom gedragen kunnen worden door een schijnbaar zo aan het papier en de schrijftafel gebonden genre als het poëticale gedicht, wil ik eindigen met een aantal van zijn gedichten, zonder verder commentaar.
Eerst het slotgedicht van de korte reeks ‘De geheime naam’ (‘The secret name’), een gedichtje dat in de kern Grahams hele ontdekking van het gedicht als medium tussen dichter en lezer verwoordt. Een medium, maar vaak een schrikwekkend medium, ‘de vreselijke vormen van de stilte’, ‘de vreselijkste wind van de wereld’. De vreselijkste wind van de wereld
Waait van woord naar woord, van oor
Naar oor, van naam naar naam, van geheime
Naam naar geheime naam. Jij wist misschien
Niet dat je nog een andere klank
Had, een teken dat jou betekent.
En dan de hele reeks ‘Benaderingen van hoe zij zich gedragen’, die waarmaakt wat de titel belooft. In vijftien gedichten speelt de dichter met voorstellingen van het mogelijke gedrag van de woorden die hij in het gedicht in de richting van de lezer heeft laten vertrekken. | |
W.S. Graham
| |
[pagina 186]
| |
2
Spreken is moeilijk en je probeert
Precies te zijn en toch niet
Zo precies dat je doodmaakt wat je bedoelde.
Aan de andere kant moet de verschijningsvorm
Van de dingen niet een ander ding
Gaan betekenen. Het is een soort triomf
Ze te zien en ze op te schrijven
Als wat ze zijn. De ontoereikendheid
Van de levende, dierlijke taal drijft
Ons allemaal tot de metafoor en tot een poging
De ruimten te ordenen waarvan we denken
Dat we ze tussen de woorden hebben aangebracht.
3
Het slechte woord en het slechte woord en
Het woord dat mij verleidt door snel
Een gezicht te trekken opdat ik het
Zal laten vertrekken om ongeveer
In jouw richting over te steken, houdt
Er misschien niet van, zo totaal weg te gaan
Naar een andere stilte die niet de zijne is.
4
Voor ik het weet zijn ze weg,
Drijvend op de stroom die ze verkilt.
Dan haal ik, neem ik aan, de beste eruit
En laat de andere in slagorde gaan
Als ijsbergen om een konvooi tot zinken te brengen.
5
Eén woord zegt tegen zijn kameraad O
Wij passen geloof ik niet bij elkaar.
Doen wij hier iets dat deugt
Waarom zijn wij nu ineens opgeschreven?
De kameraad blij met de aanspraak
Kijkt op van de regel eronder
En zegt nou die dubieuze god
Die ons heeft opgeschreven weet lang niet zeker
Hoe wij op eigen kracht de prins of de dame
Die ons binnenlaat onder hun kin zullen kietelen.
| |
[pagina 187]
| |
6
De donkere begeleider is een ster
Zeer aanwezig als een donker gedicht
Dat ver en onleesbaar drijft
Net buiten de grens van dit gedicht.
Het is niet min of meer een donker
Begeleidergedicht van het gedicht.
7
Taal is kostbaar als
We willen paraderen, ons in de stilte
Luid van ons beste kant laten zien.
Goedemorgen. Dat is een mooi gewaad
Van werkwoorden dat je draagt met de papaver
In dezelfde zon als de mijne.
Je draagt je kleed als een prins maar
Prins van een land dat ik niet ken.
Door de kieren in je lyrische jas
Vangt mijn oor een koninklijke glimp op
Van vaag vlees, onverwoord lichaam.
Was er iets dat je me wilde zeggen?
Ikzelf kleed me in wat ik me kan veroorloven
Op 's heren wegen. Onder
Mijn overjas van tijdgebonden bargoens
Draag ik, zo modieus als het maar kan,
Het grafkleed van mijn gulle meesters.
8
En wat word jij geacht te zeggen
Vroeg ik een nieuw woord maar het zei niks.
Ik had heimelijk altijd bewonderd
Wat ik dacht dat zijn zin hier was.
Maar toen ik het opzocht tussen
Kleurig karton had ik het mis. Het zei
Iets wat ik waarschijnlijk nooit
Van mijn leven kon gebruiken in een vers.
9
Het goede woord zei ik heb alle
Tijd. Ik heb de hele vingerhoedskruiddag
En alle dagen van mijn gebruiker om je
Mijn aandacht te schenken. Wenkt de gehoede vinger
| |
[pagina 188]
| |
In de diepte van de digitalis.
Kies mij. Kies mij. Raad eens welk
Woord ik hier ben als ik mij zelf
Het beste noem. Als je me niet kunt
Inpassen in je beeld: liggend tussen
De vingerhoedstorens van dit ogenblik, zeg
Dat ik meer van jou ben hoe meer je me gebruikt.
Morgen zelfde plaats zelfde tijd bel me.
10
Achterstevoren is het gedicht even goed.
Wij menselijke engelen schrokken
Als we lezen achterwaarts lezend de woorden op.
Als we het gedicht toestaan
Een herkenbaar landschap voor te stellen
Waarin groen opschiet of groen met al
Zijn liefdesgewicht zich laat hangen naar
De lieve genegenheid van de zwaartekracht,
Is het aars-versa hetzelfde ding,
Ook al lijkt het laatste woord dan eerst
Te hebben gezongen, of zingt de leeuwerik
Van bij het ontbijt nu van de zeebodem.
11
Het gedicht is geen snoer met knopen
Gelegd om betekenis te hebben in een andere tijd
Een ander land, onleesbaar en toevallig
Gevonden. Geen hunebed het gedicht
Of stenen hoofd ontdekt op Paaseiland
Of kerfstok in gebruik bij vroege onbekende
Volkeren. De woorden die wij in- en uitademen
Zijn onze gereedschappen door de droom
Omlaag het mangat in. Doe het deksel weer dicht.
12
De woorden zijn van mij. De gedachten zijn
Jou graag gegund waar ze zich voordoen achter
Het knipperen van je grote ongeziene ogen.
Deze woorden zijn zoals je ze hier ziet
Neergezet op een doodstil blad. Ze vermogen
Niets dat hun staat te boven gaat.
In stilte is hun staat precies bepaald.
Wat jij doet met ze gaat geen mens wat aan.
| |
[pagina 189]
| |
13
Toen ik vanmorgen licht over de taal
Heen liep in het schuin, katterig
Fluitend licht van het raam, struikelde ik,
Mijn voeten vastgelopen in het hele
Schema van vormen dat Kunst is.
Ik was alleen van plan geweest
Voor mijn plezier wat rond te hangen
Tussen het denkbeeldige en het
Tegenovergestelde van denkbeeldig.
Met een gedachte of wat achter de hand.
14
Is het woord? Ja Ja. Maar ik hoor
Een geluid zonder woorden van iemand
Anders die ik niet zien kan bij mijn elleboog.
Een zucht om trots op te zijn.. Jij? Ik?
15
Omdat ik eerst de stilte moet construeren
Waarin ik spreken kan, realiseer ik mij
Dat zelfs de stilte daar aan mijn oor
Zweeft met een karakter dat ik
Niet eerder heb ontmoet. Hallo
Hallo schreeuw ik maar die stilte
Blijft rustig zweven, laat zich niet vastleggen
Door een willekeurige kreet. Om de een
Of andere reden weigert ze nu verbroken
Te worden door wat ik het zeggen waard vond.
Als ik even wacht, als ik kijk
Naar de zware gulzige roeken
Op de muur buiten, lost ze op. Nu construeer ik
Een nieuwe stilte die ik hoop te verbreken.
|
|