Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2003 (nrs. 101-104)
(2003)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
GeluidenIemand beschikt over een zo grote gevoeligheid voor klanken dat hij vrijwel ieder geluid kan onderbrengen in een eigen systeem: niet zozeer naar toonsoort of trilling, maar volgens indelingen die hij speciaal per klankgroep ontwerpt naar wendbaarheid, pauze, poreusheid, gewicht - ja zelfs naar temperatuur, schuwheid, smaak of iets dat hij typografie noemt; hoe dan ook is zo'n opsomming alleen nooit toereikend, terwijl elk systeem als geheel moeiteloos klopt. Of ‘past’, zou je kunnen zeggen, of de klanken iets meegeeft als een extra dimensie, waarbij een verband met schilderkunst, botanie, meubilair, gereedschap of de wereld der dieren al evengoed mogelijk is als die met religieuze feestdagen, geruite theedoeken aan een waslijn, een brief met viltstift geschreven. Hemzelf gaat het er nog het meest om dat hij zoveel mogelijk geluiden een thuis bezorgt, een omgeving waarin ze het best tot hun recht komen; dat kan een mooie omgeving zijn maar soms ook een onaangename, daar heeft hij weinig zeggenschap over - al meent zijn vrouw dat er een nauwe samenhang is tussen zijn wisselende stemmingen en het zogenaamde thuis dat hij de klanken aanbiedt. Zelf zou ze zo'n liefhebberij heus ook wel leuk vinden maar wie zorgt er dan nog voor brood op de plank? Hij niet, zolang hij dag in dag uit op zoek moet naar categorieën die zijn geluiden nog betere kansen zullen geven; ze moeten zich bij voorbeeld ook kunnen verplaatsen, bijkleuren en zelfs in hun tegendeel ontwikkelen zodat een rijkere of juist eenvoudiger bestemming altijd voorhanden blijft. - Omdat hij bij zijn weten de enige is die deze taak vervult raakt hij ook wel eens beklemd door zoveel verantwoordelijkheid, waarbij vooral de sectie van de onaangename systemen hem flink benauwt; stel dat hij iets over het hoofd ziet waardoor een hele klankengemeenschap buiten haar schuld in zo'n kwalijke omgeving is beland? Vandaar dat de meeste van zijn zoektochten door de vrije natuur leiden, of langs kleine dorpssamenlevingen waarbinnen de meeste geluiden een zekere rondheid en geschiedenis bezitten die vrijwel elk systeem goeddoen, ook als het voor het overige wat minder plezierig uitvalt; en al kost het hem dan nog steeds hartenpijn om zijn klanken aan een twijfel- | |
[pagina 54]
| |
achtiger groepering toe te moeten wijzen, toch vermindert hij daarmee tevens het gevaar van al te scherpe tegenstellingen. - Zo kunnen sommige geluiden zoals de historische, de ovale en een belangrijk deel van de typografische in verschillende klassen tegelijk figureren, hoewel dat er ook weer niet teveel mogen zijn omdat ze anders hun kracht kunnen verliezen. Vooral in de winter is de oogst wel erg schraal, al wil hij het gonzen van schaatsen op het ijs, het knappen van houtblokken en de enorme rijkdom aan dempingen wanneer het gesneeuwd heeft beslist niet onderschatten. - Een moeilijkheid met de winter is trouwens ook dat hij tegenwoordig vaak last krijgt van oorontstekingen die zo lang kunnen duren dat hij laatst het hele voorjaar moest missen, terwijl juist dan de gunstigste klanken ontstaan: neem alleen al het schorre, warrige en persistente geteem van jonge vogels, waarmee hij hele systemen kan capitonneren. Grote winst betekent echter de eerste baby in huis: dag en nacht verzamelt hij de lichtste wisselingen tussen gorgelen, sabbelen, kirren, hikken en een hele serie dunne, golvende, pluizige tonen die nog niet hoeven te lijden aan de hoekige storingen waarvan hij er al meer in reserve heeft dan hem lief is. Ook zijn vrouw ontwikkelt in haar doorgaans zo zakelijke stemgeluid een melodieuze zorgzaamheid die, in beurtzang met de baby, een voorraad zinloze frasen, susklanken en vraagbogen oplevert die onuitputtelijk lijkt; al nemen haar veelgeprezen ambities gaandeweg weer de overhand. Ze krijgt een baan en een huis aangeboden in de grootste stad van het land, en aanvankelijk verheugt hij zich over haar trotse, rinkelende lach en het klikken van haar hakjes over de marmeren vloeren in hun gloednieuwe woning, met een dakterras en een weelde aan ruimte. Maar de wijk is in aanbouw, en zoveel genadeloos, massief en onophoudelijk geluid bij elkaar heeft hij nooit eerder meegemaakt. Voor het eerst moet hij categorieën introduceren die alleen en uitsluitend onaangenaam zijn, en waarvoor zijn geest weigert een systeem te verzinnen. Niet omdat dat te moeilijk zou zijn, integendeel, het merendeel van de geluiden is immers een gemechaniseerd uiterste van wat hij allang in alle mogelijke nuances heeft ingezameld en thuisgebracht; maar wat hij nu beleeft is daar de nachtmerrie van. En hoe hij bij het krieken van de ochtend zijn hoofd ook tussen de kussens verstopt, zijn oren toegesmeerd met gelige was, er is geen enkele kans om eraan te ontkomen: vijf dagen lang elke week, elke maand, al gedurende anderhalf jaar. Ook heeft het kind inmiddels een leeftijd bereikt die in alle toonaarden snerpen en gieren kan en daar is zijn vrouw weer slecht tegen opgewassen; ze komt steeds later thuis van haar veeleisende werk en haar hakken hameren, haar stem slaat over in de kinderkamer, een grammofoonplaat met opgewekte liedjes moet het getier overstemmen. Had hij nog weggekund, overdag, om zijn eerdere geluiden op te zoe- | |
[pagina 55]
| |
ken, dan was misschien zoiets als een evenwicht mogelijk geweest; maar voor het kind moet hij thuisblijven en kan hij zijn oren niet dichtstoppen, ook al omdat de ontstekingen door de kleffe was verergerd zijn: bij vlagen neemt zijn gepijnigde hoofd geluidspieken waar die zijn hersenen lijken te elektriseren en waar zijn ogen van tranen, alles sist en bonst in een onhoudbaar geweld dat ook in het weekend kan optreden, van binnenuit, als er buiten niet eens gebouwd wordt. Alleen 's avonds laat vindt hij nog enig soelaas in het beluisteren van oude klankopnames, al is het moeilijk werken zonder de omgeving waar de geluiden uit voortkomen; te meer omdat hij ze telkens moet dempen vanwege zijn vrouw, die zich beklaagt op steeds snerpender toon. Hij voelt hoe zijn stelsels onbetrouwbaar worden, de klanken gaan rafelen, ze raken verstrikt in elkaar als natte veters en het ene systeem na het andere rolt zich tussen zijn oren ineen tot een donkere klontering die grillige uitlopers en vlekken zaait - ook nu weer, voor de zoveelste keer, hij houdt zijn handen om zijn hoofd dat op barsten staat terwijl zijn vrouw met harde stappen de trap op rent: nee zo kan het niet verder, dat roept zij immers ook, hij hoort haar boven nog roepen hoe ze hem geen dag langer verdraagt. En terwijl zij op het dakterras sigaretten rookt bergt hij zijn banden in een koffer, trekt zijn jas aan en aarzelt nog even bij de glanzende liftdeuren, maar zodra die met een kling uiteenwijken is hij op weg en weet tussen gierende trams, toeterende taxi's en de sirenes van de grote stad het station te bereiken. Rond middernacht stapt hij uit op een stil, klein perron en niet zodra zijn de rode treinlichten uit het zicht verdwenen of hij legt zijn hoofd in de nek en verneemt een ruisen ver buiten zijn eigen hoofd, eindeloos ver als van onbekende planeten; een suizen en tikken, een gonzen en fluisteren dat koel is en uitrust in het fluweel van de nacht - o, niets is nog verloren. Het is niet waar dat de geluiden waaraan hij zijn leven wijdde zich tegen hemzelf zouden keren: nooit eerder heeft hij zich zo welkom gevoeld, zo herademd en krachtig, en bestemd voor zijn taak. In deze nieuwe fase, nu zijn gehoor hem nog maar mondjesmaat ter beschikking staat, neemt de overzichtelijkheid van zijn klasseringen weliswaar toe maar moet hij er tevens dag en nacht aan voortbouwen, in de coulissen van het inmiddels vertrouwde bonzen en piepen dat nu nooit meer uit zijn oren verdwijnt. Om geen tijd te verliezen past hij zijn geluidssystemen bovendien bij zijn ervaringen aan: de onaangename ruimen volledig het veld, geen schijn van kans dat hij daar nog de minste moeite voor doet. Maar de gekiemde, de opalen, de polijstende klanken, die waar de schilderkunst langsstrijkt, het licht van de ochtend of het album met kleine, zwart-witte foto's - omzwachteld als de pluchen vlucht van de uil en elliptisch naar de gang der planeten, vervuld van getwinkel, van klikken op marmer en van het natte genibbel van het eerste begin: elk | |
[pagina 56]
| |
en ieder bemind geluid zal hij een thuis bezorgen dat in zijn geheugen duizenden kamers telt, waar hij heel de rest van zijn leven in stilte kan doorwerken. | |
KabinetIemand heeft zich in zijn lange leven nog nooit laten commanderen maar nu, pal na zijn zestigste, was het er toch bijna van gekomen. Van zijn vak is hij archivaris, neutraal en deskundig zoals, vermoedt hij, de meeste archivarissen wel zullen zijn: men is immers dienstbaar aan reeds bestaande feiten, en alleen ordening en beschrijving, niet beoordeling of verheffing behoren tot zijn taak. De stichting waarvoor hij werkt is ondergebracht in een oud pand, omgeven door een prachtige tuin met een theehuis en een klein, verzonken bijgebouwtje dat ooit als provisiekast en wijnkelder dienst deed; en misschien is zijn enige zwak wel zijn behoefte om alles, maar dan ook alles over deze locatie te weten te komen. Hij heeft kadasters, topografische atlassen, bibliotheken, boedelbeschrijvingen en bevolkingsregisters nagezocht en zelfs de aanplant, het verleggen van paden in de tuin, het keukengerei van oude families, de pilaartjes aan het theehuis die in 1881 pas zijn toegevoegd en het fundament van het fietsenhok waar ooit de stallen op rustten... alles is voor hem van een specifiek, persoonlijk belang, wat trouwens geenszins afbreuk doet aan zijn beroepsmatige bezigheden. Het is waar, soms moet hij voor zijn eigenlijke werk elders naspeuringen doen, en dan maakt hij wel eens van de gelegenheid gebruik om in dezelfde beweging iets extra's over het pand of de tuinen te weten te komen; daar staat echter tegenover dat het ook geregeld andersom toegaat en hij in het weekend een flinke reis onderneemt vanwege zijn liefhebberij, waarbij hij dan tegelijk iets voor de zaak kan uitzoeken. Maar dan gaat zijn beminnelijke oude chef die zijn belangstelling volop deelde met pensioen, en twee dagen later, terwijl de archivaris juist diens hoge porseleinen koffiebeker - als erfstuk aan hem overgedaan - aan de linkerkant van zijn bureau op een kartonnetje plaatst, maakt het nieuwe hoofd zijn entree. Na een paar passen in het overvolle, schaars verlichte vertrek dat wel ‘het kabinet’ heet snuift hij hoorbaar de lucht op, en vraagt of hier gerookt wordt; ja, hier wordt gerookt: ‘Een slechte gewoonte, ik weet het,’ glimlacht de archivaris. Om terstond te vernemen dat roken voortaan op de hele afdeling niet meer is toegestaan, vanwege het brandgevaar. Ook is de nieuwe chef allerminst te spreken over de koffiebeker, er is immers een verzamelpunt waar het hele personeel op vaste tijden koffie- of theepauzes kan nemen: enerzijds voorkomt dat vlekken | |
[pagina 57]
| |
op de documenten en anderzijds is het bevorderlijk voor het contact tussen de medewerkers. Waarna hij meteen even wil wijzen op de broodnodige automatisering binnen het bedrijf, we moeten met onze tijd meegaan, alles wordt er zoveel simpeler door en u zult zien hoeveel gemak het in de eerste plaats uzelf oplevert. Wanneer de man vertrokken is sluit de archivaris de deur die hij open liet, gaat aan zijn bureau zitten en warmt zijn handen aan de porseleinen beker. Wel, zo nieuw nog, die jongen kan natuurlijk amper weten hoe hij hier al ruim dertig jaar zijn eigen zaken glashelder beheert, met nu alleen nog als doel om ze nog vóór zijn pensioen, tot 1960 rond te krijgen; dan kan alles de klimaatkamer in en zal er waarschijnlijk nooit meer iemand naar omzien. En hij glimlacht bij de gedachte aan zijn persoonlijke, zuurvrij kartonnen dozen waarin zijn hobby is opgeslagen; die komen, mede naar de wens van zijn oude chef, in diezelfde kamer te staan op een apart plekje voor de liefhebber, makkelijk te ontsluiten via een fraai, handgeschreven register. Traag steekt hij zijn eerste sigaar op en begint zijn normale werkdag van ononderbroken bijeenzoeken, stapelen, markeren, inschrijven. Tot zijn verrassing vindt hij een week later 's ochtends zijn deur wijd open, en zijn asbak verdwenen. Wel, er zat ook een dikke aangekoekte aslaag in; en als hij het forse, koperen ding - nog in het theehuis gevonden destijds, naast een wrakkige omgevallen console - op het aanrecht bij de koffiemachine terugvindt boent hij hem stevig uit, tot het koper glimt als een zonnetje. Overigens tegen de orde dat die deur open bleef; bij terugkeer ziet hij de nieuwe knaap voor het middelste raam staan en hij wijst hem beleefd op deze huisregel, mensen nemen de gekste dingen mee en dit is dan wel grotendeels oud papier, maar evengoed onvervangbaar. De ochtendzon kaatst in het koper, hij laat alvast de jaloezieën neer om zijn documenten straks tijdens de werkzaamheden te beschermen; dan biedt hij de jongen een stoel aan, gaat zelf zitten en presenteert een sigaartje. Dat had hij niet moeten doen. Zoals hij evenmin kort na zijn debuut bij de koffiepauze, waar hij het geroezemoes al snel ontvluchtte, een eigen koffieapparaat had moeten meenemen dat kortsluiting veroorzaakte; en nog minder had hij het slot op zijn kamer moeten veranderen opdat de deur in zijn afwezigheid niet door onzorgvuldigheid open zou blijven. ‘Regelrecht provocerend gedrag’ werd een en ander genoemd; ach, daar had hij niet zo bij stilgestaan, hij liet zichzelf nu eenmaal niet graag bedillen en hij wilde vooral zijn archief beschermen, er in vrede aan doorwerken om alles rond te krijgen tot 1960; daarna mochten ze de duizenden gegevens en verwijsplaatsen in de zwarte folianten automatiseren wat ze wilden. Maar wat ze wilden was daar op slag mee beginnen, volgens een systeem dat volstrekt niet aansloot bij dat wat hij had overgenomen van | |
[pagina 58]
| |
zijn legendarische voorganger, die maar liefst zeventig jaar geleden met de klus was begonnen: hij zou in de wereld niet weten waar hij onder zulke voorwaarden naartoe zou moeten met zijn beroepscode, zijn ervaring, zijn tempo - waar hij naartoe zou moeten met zichzelf. Evengoed was alles nu toch uitstekend in orde gekomen, zo meent zijn oude chef, terwijl hij zijn sigaar aftikt in de goudkleurige asbak die hij zojuist thuis in ontvangst heeft genomen. En samen buigen ze zich over de inhoud van de zuurvrij kartonnen dozen; er is in het afgelopen halfjaar uiteraard weinig nieuws bij gekomen, maar nu hebben ze gezamenlijk alle tijd om de geschiedenis van het pand, de opstallen, de beplanting en de bewoning in alle volledigheid vast te leggen, vanaf het heien van de allereerste houten paal tot aan de complete verbouwing die in het najaar begint. | |
SchadeIemand leidt een uiterst voorzichtig bestaan, hij kan het niet verdragen dat iets of iemand door zijn toedoen schade zou ondervinden; toch blijft hij de ene na de andere onhandigheid begaan, met als gevolg dat er nooit een einde zal komen aan de zelfkritiek die hij al zijn leven lang probeert te ontlopen. Inmiddels is ook de meest onschuldige gebeurtenis - hij heeft bijvoorbeeld de voordeur achter zich dichtgedaan voor de neus van een medebewoner en als hij snel opnieuw opendoet barst een pak melk stuk op de vloer - al voldoende om hem te overspoelen met een misselijkmakende golf van schaamte en zelfverwijt waarin al zijn vorige misstappen opnieuw naar boven komen, en eindeloos zijn de verzinsels waarmee hij zijn schuld zal proberen te vereffenen. Maar ook wanneer hij vuurrood en met scheve schouders zijn excuses heeft aangeboden, een beschadigd voorwerp vergoed, een vergissing erkend, ja zelfs wanneer men hem zaken allerminst kwalijk blijkt te nemen, ze wellicht helemaal niet had opgemerkt als hij er niet over was begonnen of, in het sterkste geval, wanneer de fout bij nader inzien aan een ander moet worden toegeschreven: dan nog blijft hij tijdenlang verstrikt in de ene hopeloze overweging na de andere - kon hij zichzelf maar voorgoed vrijwaren van welk aandeel dan ook in de onverbiddelijke stroom van werkelijke en mogelijke riskante gebeurtenissen waar hij elke dag weer tussendoor moet laveren. Had hij deze preoccupaties in zijn jeugd nog overwegend op mensen gericht - zijn ouders, familie of medescholieren, allen eerder gehinderd dan vergevensgezind door het koortsachtige redeneren waarin hij zijn schuld verpakte - naarmate hij ouder werd deed de aanblik alleen al van | |
[pagina 59]
| |
een door zijn toedoen gebroken glas, een vlek, een scheur, kras, breuk of welke schade dan ook hem onvergeeflijk zeer, des te definitiever omdat er bij gebrek aan tussenpersonen geen goedpraterij aan te pas kon komen. Geplaagd door een haarscherp bijgehouden, meedogenloze reeks van wat hij zijn vernielingen noemde bewoog hij zich, mager en behoedzaam als een wandelende tak, zo omzichtig door zijn omgeving dat hij vrijwel nergens meer mee in aanraking kwam; maar ondanks een afname van zichtbare schade was de vrees voor het kwalijke effect van zijn verrichtingen zozeer deel van hemzelf geworden dat hij onvermijdelijk terechtkwam in een volgende, finale fase. Niet meer wat hij doet of nalaat, maar zijn aanwezigheid zelf dreigt hem nu op te gaan breken: iedere omstandigheid of gebeurtenis waar hij deel van uitmaakt moet wel door zijn presentie bedorven worden want hij ziet er niet uit, hij beweegt zich als een verdord insect en wat hij in gezelschap te berde brengt is zo doortrokken van voorbehoud en behoedzaamheid dat er geen touw meer aan vast valt te knopen. Het liefst begeeft hij zich helemaal niet meer tussen de mensen, maar hij is bijvoorbeeld verplicht om ieder kwartaal een huisvergadering bij te wonen en hij bereidt zich daar weliswaar grondig op voor aan de hand van waarschuwende notities die hij aan eerdere vergaderingen overhield, maar tegen zijn oneindige hoestbuien kan hij niets uitrichten, evenmin als tegen zijn geknoei met consumpties - ditmaal een door de hoofdbewoner gebakken appeltaart waarvan de stevige korst hem noodlottig wordt: uiteraard verslikt hij zich zodanig dat de kruimels en brokstukken in het rond spatten. Wat moet het ondraaglijk zijn om hem mee te maken; eenmaal terug op zijn eigen verdieping, de enige plek waar hij zichzelf soms kan vergeten, bestudeert hij in de gangspiegel met hernieuwde afkeer zijn uiterlijk. Hij peutert aan zijn tanden, drukt tegen zijn uitstaande oren en zijn scherpe adamsappel, trekt aan het vel in zijn hals, kamt zijn hoofdhaar alle richtingen uit maar brengt niets teweeg dat enige troost kan bieden. Hoe kan iemand zo afstotelijk zijn, zo vreugdeloos en star, een smet op elke omgeving; zijn verschijning alleen al bederft ieder blikveld en zijn gezelschap moet een bezoeking zijn - een bezoeking waar hij trouwens zelf al bijna een halve eeuw mee zit opgescheept, en die hij nog lange jaren zal moeten doorstaan. Dan krijgt hij opeens een inval: alsof er iets draait in zijn hoofd, heel even wordt hij in een duizeling van de grond getild en hij moet zich vasthouden aan de kapstok die naast de helbelichte gangspiegel staat. Want in het aanzicht van zijn volle verschijning, op nog geen halve meter afstand in de nauwe gang van zijn huis, staat hij oog in oog met de straf, de afdoende vergelding waar hij al sinds heugenis naar op zoek is geweest: zijn eigen aanwezigheid die hij, en hij alleen, dag en nacht zonder een | |
[pagina 60]
| |
ogenblik van soelaas zal moeten verdragen, tot de dood erop volgt. Gretig slaat hij aan het rekenen, hoeveel jaren, maanden, hoeveel uren per week precies, en niet te vergeten hoeveel hij er tot dusver al heeft uitgezeten; nooit had hij een sterker argument in handen om zijn schuld mee in te lossen, zijn zelfverwijt af te troeven met een tegenwicht waarvan het besef hem opnieuw zo licht en draaierig maakt dat hij achterwaarts tegen de gangmuur moet leunen, zijn evenbeeld tolt voor zijn ogen. Nooit zal iemand ter wereld hem zo tegenstaan, zozeer zijn weerzin wekken door zijn onophoudelijk falen, zijn schutterigheid, zijn kruiperige hang naar excuses dan zijn eigen stuntelige, tactloze, incapabele zelf; maar nu tot hem doordringt dat dit is waartoe hij veroordeeld is voelt hij tegelijk een eigenaardige vrijheid, een herademing: alsof iets plotseling klopt, of zodanig wordt ingewisseld dat hij alle schade die hij aanricht voortaan persoonlijk zal kunnen afrekenen. | |
ServiesIemand vindt ter weerszijden van een smal bospad allerlei brokken serviesgoed dat zo te zien van uitstekende kwaliteit is: eerst een enkele bleke vorm, dan een hoekiger scherf, dan een halve kom zonder oren - maar allengs ligt het mos bezaaid met de stukken, alsof er ooit een geheimzinnig feestmaal heeft plaatsgevonden; een sprookjesdiner waarbij ten slotte alle tafels zijn omgegooid en de gasten verdwenen. Wat een ravage, maar wat een superieur porselein! Hij is een kenner van klasse en dit is precies het servies waarmee hij, binnenkort, zijn huwelijk luister zou willen bijzetten; maar hier is weinig mee te beginnen, zo kapot als het is. Al ligt iets verderop een kleine sauskom met Italiaanse motieven volkomen intact onder een dennenboom; hij raapt hem op en raakt in verrukking over de ovale vorm, de minuscule landelijke taferelen op voor- en achterzijde, de zachtgroene guirlande langs de bovenrand... er is geen ontkomen meer aan, met dit en geen ander servies zal zijn aanstaande bruid in de toekomst hun tafel dekken. Gelukkig is hij de enige wandelaar hier; iets verderop hangt een theekopje aan een sierlijk gekruld oor tussen de bramen, een volledige dekschaal ligt schuin langs een zandhelling en een ruisend beekje omspoelt maar liefst vier gave dessertbordjes. Dat ziet hij als een vingerwijzing, vier, zijn vrouw en hij willen immers twee kinderen dus vier wordt hun aantal, en hij zoekt wat hij kan - ook de wat grotere scherven bestudeert hij nu nauwkeurig om er eventuele andere grote scherven aan vast te kunnen lijmen, niet voor niets heeft hij daarin een grondige vakkennis opgedaan. Bij elke nieuwe vondst wordt hij gelukkiger, onwaarschijnlijk zo- | |
[pagina 61]
| |
als de motieven telkens juist iets verschillen, een wijnrank wordt een klimroos, een bruin paard een schimmel, het groen van een glooiing krijgt een lichtblauwe of rozige toets, en dan die gezichten en kleding van vrouwen en mannen, tot kinderen toe! Geen enkel figuurtje is gelijk aan een ander, kijk - hij gaat bij de beek zitten, steekt een vinger in het water en laat steeds een heldere druppel zo'n gezicht, voet of haarkrul vergroten: zie hoe rozig de wangen zijn, hoe blauw of bruin de ogen, hoe schalks het lachje of hoe ragfijn het gootje tussen neus en mond. Een klein kind heeft maar twee tanden, het is aan het wisselen, een oude man loopt blootsvoets over een schaal die waarschijnlijk voor vis is bestemd, met schelpen langs de rand die hij waarachtig herkent: de zeldzame nautilus, het Polynesische koraalhoorntje, de gemarmerde kegelslak... Enkele van die schelpen heeft hij thuis, in vitrines, en vanwege hun immense prijzen had hij aan goedkopere, licht beschadigde exemplaren soms wat bescheiden handwerk verricht met waterdun cement en kleurmengingen die het uiterste vergden in hun parelmoeren doorschijnendheid - tot zijn vreugde niet ongelijk aan de pigmenten die hij onder zo'n druppel waarneemt, en zijn vingers jeuken om te beginnen. Omdat hij lang niet alles in één keer mee naar huis kan nemen graaft hij een kuil in het bos en verbergt daar zijn vondsten, tot de meest onbetekenende scherfjes aan toe. Wat liggen ze ver uit elkaar; soms loopt hij honderden meters en dan nog glanst daar opeens iets onder een struik, in een greppel. Het is inmiddels donker geworden maar de stukken lichten blauwachtig op en de motieven glanzen tussen zijn vingers in doorschijnende zilvertinten, als oude glasplaten uit de fotografie. Vier nieuwgevonden stukken passen exact bijeen in de kom van zijn handen en vanuit de meest precieuze schimmenwereld licht het tafereel op van een landelijke picknick: muzikanten spelen fluit en viool, grote manden worden uitgepakt op een kanten kleed, kinderen verdwijnen links en rechts tussen de bomen en je hoort ze lachen van steeds verder weg - met plotseling, dwars daardoorheen vier inktzwarte, grillige barsten die zo onverhoeds zijn en hem zozeer ontzetten dat zijn handen in een kramp samenklemmen: zacht krakend is de kom vermorzeld. Hij wiegt vertwijfeld heen en weer en likt zijn handpalmen, waarin de haardunne scherven diep zijn doorgedrongen. De volgende morgen waagt hij zich het woud aanvankelijk niet in, maar in de avond wordt de aantrekkingskracht hem toch te machtig en hij graaft alles op wat hij ziet, tot de laatste splinter. Eenmaal thuis verkent hij opnieuw de pigmenten, ontwikkelt pasta's en lijmen en een kleurenpalet waar fijngewreven heemplanten en insecten, weekdieren, stofgoud, sierstenen en zelfs een paar van zijn eigen kostbare schelpen een rijkdom aan geven waar de natuur zelf jaloers op zou zijn; onwaarschijnlijk mooi | |
[pagina 62]
| |
wordt het servies, al kan hij op zijn trouwfeest nog maar een paar onderdelen laten zien. Maar elk jaar van zijn huwelijk komen er nieuwe prachtstukken bij, uit steeds fijnere scherven samengesteld; hij is er mateloos trots op, hoewel zijn handen steeds moeilijker openvouwen omdat ze van binnen verharden door een web van littekens, bleke richels en randen die bij de minste aanraking - de wang van zijn vrouw, het lichte haar van zijn kinderen - onder stroom lijken te staan. Nooit komt het af, zijn servies, voor de rest van zijn leven zal hij begoocheld blijven door de plek in het woud waar hij altijd weer nieuwe scherven vindt, zij het alleen als de maan vrijwel vol is zoals bij die eerste keer; net als toen gloeit het porselein dan als bleek vuur in het licht, en net als toen ook snijden de breukvlakken als een mes door zijn ziel zodra hij ze aaneenpast. Maar niemand anders zal daar ooit weet van hebben, want tot in lengte van dagen wordt in de familie doorgegeven dat op het bezit van het servies één voorwaarde staat: nooit en nimmer mag er in de buitenlucht van gegeten worden, op het terras, in de tuin, waar dan ook onder de hemel. Want in de avond zou het duister ongemerkt kunnen toesluipen zodat het porselein zijn betoverde maanglans hervindt: duizendvoudig verraden door gitzwarte barsten. | |
PromotieIemand laat dikwijls doorschemeren dat hij is afgestudeerd in een heel moeilijk vak, waar zoveel specialistische termen en formules bij te pas komen dat hij er eigenlijk met niemand echt over kan praten. Hij moet er onlangs in gepromoveerd zijn en wie weet zelfs cum laude; in elk geval maakt hij zich altijd erg vrolijk over wat hij een van zijn stellingen noemt en waarin de wetenschappelijke wereld naar het schijnt flink te kijk wordt gezet. Voor een leek zijn de voorbeelden die hij geeft van door hem ontmaskerd plagiaat natuurlijk moeilijk te volgen, maar men is best bereid zich bij zijn schaterende genoegdoening aan te sluiten, temeer omdat hij de pech had nooit een baan op zijn eigen niveau te vinden. Want hoe beter je bent, hoe minder plaats ze voor je hebben en juist in dit vakgebied is sprake van een enorme afgunst, men neemt ze liever dommer dan knapper in dienst; ook daar had hij graag een geduchte stelling aan willen wijden, maar dan kon hij zijn toekomst meteen wel vergeten. Alles gaat immers via vriendjespolitiek, en hij zal hier heus niemand met de ins en outs van zijn specialisme gaan zitten vervelen maar daarginds weten ze er waarachtig fraai gebruik van te maken; zonder bronvermelding, wel te verstaan, nog geen voetnoot kan eraf. Omdat geen van zijn huidige kennissen een academische achtergrond | |
[pagina 63]
| |
heeft - hij had ruimschoots zijn bekomst van die zogenaamde gestudeerde types - voelen ze zich misschien toch niet werkelijk op hun gemak bij hem, zeker niet als hij ze thuis zou vragen terwijl overal stapels overdrukken en gefotokopieerde artikelen liggen, en folio-enveloppes met opdruk. Dan nog een flapoverbord vol formules en een boekenkast met louter wetenschappelijke titels; dat moet in hun ogen bepaald ongezellig aandoen, temeer omdat hij zichzelf ook al niet aantrekkelijker maakt door in plaats van het lokale nieuwsblad toch liever een paar goede internationale kranten in huis te halen, voor een normaal mens volstrekt onverteerbaar. ‘Jammer, maar dat is nu eenmaal de aard van het beestje,’ had hij laatst aan een knappe vrouw verteld die hij in een café ontmoette, en die hem meelevend gevraagd had of hij dan wel echte vriendschappen kende, op zijn eigen niveau. Ze was hem al meteen bijzonder bevallen, een flink postuur, blauwe ogen en van die lange rode nagels die hij van cosmeticareclames kende, één streek met zo'n kwastje en ze rekten zich tot een glimmend, scharlaken juweel. Hij had zich gevleid gevoeld, over dat niveau, en al haastte hij zich meteen een en ander te verklaren aan de hand van oude teleurstellingen, toch was het wel degelijk prettig om, zoals hij lachend opmerkte, weer eens met iemand te verkeren die ‘haar klassieken kende’. Die bleek ze trouwens net wat beter te kennen dan hijzelf, maar hij was ook altijd een echte bèta geweest, al gaf hij aan het eind van de avond tamelijk moeiteloos toe dat hij die schoolopleiding al snel had vervangen door één die meer aansloot bij zijn huidige vakgebied. Het duurt niet lang of ze bezoekt zijn huis, corrigeert met haar lippenstift de formules op zijn flapover, stookt verse kranten op in de haard en trekt, bij de gloed van het vuur, scharlaken lijnen over zijn schouders; waarna ze hem terloops laat weten dat het instituut van de folio-enveloppes al in haar eigen studietijd is opgeheven. Maar het onderwerp voor zijn proefschrift bevalt haar wel degelijk, zij het dat hij zijn literatuur toch wel erg heeft verwaarloosd - met als gevolg dat al spoedig, haar nagels tussen zijn papieren, over zijn huid en op zijn computer, een zeer gelukkige en leerzame tijd aanbreekt. Bekroond door een sublieme promotie, waarbij hij eindelijk het genoegen smaakt zijn eigen verdiensten met naam en toenaam vermeld te zien; niet alleen in diverse voetnoten maar zelfs meteen achter het titelblad, als besluit van het dankwoord. | |
TrainingIemand heeft aan zijn opvoeding een ernstige levensangst overgehouden, met als voordeel dat hij voor de dood absoluut niet bang is. Tenminste, | |
[pagina 64]
| |
voorzover het om zijn eigen dood gaat; die van zijn ouders immers jaagt hem wel degelijk angst aan, hij heeft ze al in geen twintig jaar gezien maar hij weet dat hij een bezoek aan hun sterfbed niet zal kunnen ontlopen. In de tussentijd waagt hij zich aan de meest roekeloze bezigheden, beklimt steile bergwanden, stort zich aan een elastiek een duizelingwekkend ravijn in, laat als proefpersoon uiterst gevaarlijke medicijnen op zich testen en kiest de wildste zeeën om in een klein bootje tegen walvisjagers te protesteren - er zijn er die hem heldhaftig noemen, maar aangezien hij door zijn levensangst zo min mogelijk onder de mensen komt heeft hij daar amper weet van. Hij zou het er bovendien niet mee eens zijn, want voor heroïek moet men iets in de waagschaal stellen en dat doet hij niet: het laat hem volstrekt onverschillig of hij welke onderneming dan ook overleeft. Veel minder onverschillig is hij over de vele tics die zijn dagelijkse bestaan bemoeilijken en belachelijk maken; niet voor niets mijdt hij zijn medemensen, hij heeft aan zijn eigen gêne ruimschoots genoeg. Het trekken bij zijn mond en linkeroog, dat in zijn jeugd gepaard ging met een spieraanspanning in de nek waardoor zijn hele hoofd zich schuin wegduwde, kan hij met zijn grondige fysieke training nu meestal wel beheersen, net als het trillen van zijn kuitspieren waardoor zijn voet sidderend op en neer wipt; veel moeilijker echter is de nagenoeg bezeten aandacht die een beduimeld glas, het druppen van een kraan, een verwrongen tube of het aantal slagen van de kerktoren van hem eist. Een kalender of plaat die maar enigszins scheef hangt, de scheiding in iemands kapsel waar te zien is hoe het haar uit de schedel komt, de kreuklijnen in het leer van zijn schoenen, de pluizen of pilletjes op een trui - hij zou overal aan willen komen, het voelen, corrigeren of anderszins beheersen en dat kan niet, hij moet eraf blijven, terwijl binnenin hem iets als een ontzaglijke, trekkende jeuk ontstaat waaronder zijn lichaam rekt en draait en alle spieren aanspant, de tenen gekromd. Ook wil hij altijd met gepast geld betalen, eindeloos peutert hij in zijn portemonnee bij overvolle kassa's; hij moet straathoeken zo strak mogelijk omgaan, schone sokken dienen plat en gestreken te zijn, zijn nagels kort tot op het leven, zijn hoektanden heeft hij met een nagelvijl recht afgeslepen. En hoe hij zich ook traint door de kraan opzettelijk zo lang mogelijk te laten druppen, een reproductie scheef te hangen, bij het beieren van klokken te denken aan een glad wateroppervlak: nooit heeft hij die plotselinge, dringende stokerijen van zijn tics voldoende in bedwang gekregen. Ook wanneer ten slotte het sterfbed van zijn moeder aanstaande is en hij op bevel van de vader door zijn broer en twee zusters in het ouderlijk huis wordt ontboden lijkt zijn vrees zich voornamelijk te concentreren op deze afwijkingen, versterkt door zijn broers botte grappen en de hoge | |
[pagina 65]
| |
toon waarop zijn ene zuster de verdediging ter hand neemt terwijl de andere met rammelende theekopjes heen en weer loopt, lispelend geïnstrueerd door de moeder die, nooit anders dan lijdend en bedlegerig, met haar bleke ogen ook nu nog alles regeert. Zoals hij al min of meer voorzien had is haar sterfbed ditmaal evenmin aanstaande als het drietal volgende keren dat hij gesommeerd wordt te verschijnen, en bij de vijfde sessie, die hij geweigerd heeft bij te wonen, is het zijn vader die in drift het leven laat; de exacte toedracht zal hij nooit te weten komen, hij vraagt het niet eens, want binnen deze familie is elke bewering een verdachtmaking, elke vraag een strikvraag, iedere vriendelijkheid een aanzet tot chantage. Evenmin verbaast hem de vrijwel onmiddellijke opleving van zijn moeder die, vergezeld van zijn broer, na de teraardebestelling een kostbaar kuuroord zal bezoeken; al aan het graf had hij hen beiden een goede reis gewenst, als sluitstuk van de bovenmenselijke inspanning waarmee hij de eindeloze reeks condoléances, bewogen toespraken en meewarige gezichten had weten door te komen. - Pas het beieren van de klokken dat de stoet tot slot had begeleid was hem teveel geworden, het stuwde alle bloed naar zijn hoofd; vonkende sterren goochelden in zijn strakgespannen blikveld en bijna had hij, de invalidenkar van zijn moeder pal onder zijn handen, het kaarsrecht gescheiden permanent op haar hoofd aan flarden gerukt - maar dankzij zijn fysieke training kon hij zowel die gloeiende duizeling als het graaien in zijn vingers nog juist beheersen. Desondanks is zijn levensangst meer dan ooit op scherp gesteld, temeer daar hij weet dat hij niet zal ontkomen aan de ultieme herhaling van dit alles, met de moeder opnieuw als middelpunt. Hij besluit af te reizen naar dezelfde barre landstreek als waar hij eerder rust had gezocht, toen hij zijn enige liefde verloor; ook nu is hij er alleen, het is er zeer koud en hij neemt te weinig voedsel mee, zodat hij iets heeft om naar te verlangen. - En net als toen daalt hij aan een verend koord het steilste ravijn in, fel trappend tegen de rotswand om zich zo krachtig af te zetten dat hij steeds weer van een maximale afstand op het kale steen afsuist, het koord slippend tussen zijn handen, dieper, steeds dieper weg. Hij is roekeloos vrij nu, vrij van elke angst of bezetenheid, juist nu meer dan alle eerdere keren dat hij zich uitleverde aan de ongebreidelde durf van zijn lichaam; los van vroeger of later, van iedere gedachte, elk gevoel behalve de kracht in zijn spieren, de lucht in zijn longen - zelfs de wens hier voorgoed in te mogen blijven dringt zich geen moment aan hem op. | |
[pagina 66]
| |
TuinhuisIemand heeft afscheid genomen van een roemrijk leven ver in het buitenland, waar hij bekend zou staan als een groot en veelzijdig kunstenaar; nu woont hij weer bij zijn familie en je zou niet zeggen dat hij ooit een boek heeft geschreven, schilderij gemaakt of muziekstuk gecomponeerd. Veel geld hield hij aan al die successen blijkbaar ook niet over want meer dan het huisje achter in de tuin van zijn zuster kon er niet af: het bevat een afgesloten boekenkast, verscheidene opbergsystemen, een schildersezel en een oude piano. Van de artistieke slordigheid waar je de ware kunstenaar toch aan zou herkennen is geen spoor te vinden, want wanneer een enkel familielid al eens in het tuinhuis rond mag kijken valt juist de ordelijkheid het meest op: alles is schoon, een vers boeket bloemen staat in een vaas op tafel en je zou werkelijk zeggen dat hij nooit meer iets uitvoert - zo hij dat al ooit gedaan heeft natuurlijk, maar die twijfel houdt de familie wijselijk binnenskamers. Zelfs rondom zijn schildersezel is geen smet te bekennen en het doek dat daarop rust toont alleen de achterkant, met kleine spijkerkoppen waar het linnen uiteenstaat als een gesteven schortje; het formaat, niet groter dan het deksel van een schoenendoos, is naar zijn zeggen kenmerkend voor al zijn schilderijen want hem heeft het grootscheepse nooit erg aangesproken. Vandaar ook dat de piano gewoon plat tegen de muur past, al zouden zijn composities nog steeds op glanzende vleugels in concertzalen klinken; en als hij nog wat schrijft staat er een opklapbare computer zodat je daar al evenmin zicht op krijgt. Die zogeheten roem van hem, daar zouden zijn familieleden best in willen delen maar ook die aardigheid gunt hij ze niet, want hij blijkt zich achter een naam te verschuilen die je als gewoon mens amper kan onthouden; hij voert daarvoor aan dat hun familienaam voor buitenlanders onuitspreekbaar is terwijl zijn werk alleen daarginds waardering en inspiratie kreeg. Kennelijk is hij voor dat buitenland nog steeds onmisbaar; dat mogen ze tenminste achteraf begrijpen als hij weer eens een paar weken weg is geweest. En tamelijk somber terugkeert trouwens; soms komen er dan brieven voor hem met het adres in steeds hetzelfde kinderlijke handschrift en de afzender in een niet te ontcijferen lettertype. Alleen bij zeldzame gelegenheden spreekt hij wel eens over een groot gemis waaraan hij zou lijden omdat hij, zoals hij dat noemt, zijn muze in de steek moest laten; uit het tuinhuis haalt hij wat dunne boekjes tevoorschijn, en een stapel catalogi waarin weliswaar schilderijen staan, maar in zwart-wit en vergezeld van onleesbare teksten. Ook wil hij in het huis van zijn zuster wel eens iets voorspelen op haar witte vleugel; nogal onbegrijpelijke wijsjes waar hij dan alleen een jaartal bij noemt, om tot slot met de handen op zijn knieën in gepeins te verzinken, zodat je moeilijk kan gaan klappen. Eenmaal droeg hij zelfs een vers voor dat niemand | |
[pagina 67]
| |
verstond: het werd, zei hij, nog steeds op Kaukasische, of was het nu Armeense, poëziefestivals voor het voetlicht gebracht. Een vrijmoedige verwant vroeg eens waarom hij het niet gewoon in zijn moerstaal liet horen, dan begrepen ze het tenminste; waarop hij aanvoerde dat het daar niet voor bedoeld was, zoals ook zijn composities uitsluitend in het buitenland klonken; en dat hij niet alleen zijn verleden, maar ook zijn werk daarginds voorgoed had afgesloten. Vandaar dat zijn erfgenamen na zijn plotselinge dood - hij hield het, volgens een briefje onder de bloemenvaas, niet langer uit zonder het geluk dat hij eertijds gekend had - nog steeds niets wijzer werden. Wat ze aan hem overhielden was alleen de inhoud van het tuinhuis: de opbergsystemen, de oude piano, de schildersezel en een verzameling verftubes keurig in het gelid. Zaken waar niemand wat aan had, terwijl de draagbare computer al helemaal gedateerd was en de inhoud, voorzover ooit aanwezig, volledig gewist. - Maar kort daarna stroomde vanuit het buitenland het rouwbeklag toe en een aantal uitgevers, galeriehouders en uitvoerend kunstenaars bleek al sinds jaar en dag nagenoeg van zijn werk te leven. Ook diverse kranten kwamen af op het nieuws, wat de familie aanzette tot verrassende uitspraken: dat je het als kind al aan hem kon merken, dat het talent van hem afstraalde en dat hij zeker niet de enige was - zie bijvoorbeeld zijn eigen zuster, die bij een kleurrijke en internationaal bezochte herdenkingsdienst een zelfbedacht lied op de vleugel speelde. Zijn verzen, die in dunne, glanzende banden uit de gesloten boekenkast tevoorschijn kwamen, vielen voor de familie natuurlijk niet te ontcijferen terwijl zijn schilderijen inmiddels peperduur bleken; zelfs dat omgekeerde doek uit het tuinhuis met alleen wat houtskoolstrepen erop wilde men daarginds voor een aardige som aankopen. - En dan was er nog die struise vrouw, een zangeres naar het scheen, die twee keer speciaal was overgekomen om van alles over hem te vragen terwijl ze amper uit haar Duits kon komen: wat had ze niet aangedrongen om dat onaffe schilderij van hem mee te mogen nemen, tranen met tuiten zelfs, tot ze haar ten slotte vrijwel het tuinhuis uit hadden moeten zetten: als familie mochten ze toch zeker ook wel iets voor zichzelf houden. | |
HerinneringIemand wordt steeds meer in beslag genomen door herinneringen, te pas en te onpas komen ze bij hem op terwijl hij daar nooit om gevraagd heeft, integendeel: voorbij is voorbij, en wie terugkijkt vertroebelt de blik op het heden. Hij staat dan ook versteld dat hij er zo veel heeft, herinneringen, al blijken het dikwijls dezelfde te zijn die zich keer op keer als nieuw | |
[pagina 68]
| |
aan hem opdringen; zo roept het passeren van een rood met witte tram telkens de gedachte op aan de trolleybussen die door zijn geboortestad zwierden, hij weet nog goed hoe zich vanaf het dak een parallellogram ontvouwde tot het knetterend aan twee evenwijdige kabels raakte, en nog altijd schrijft hij de trolley, met zijn dikke rubberbanden en slalom van uitwijkmogelijkheden, een grotere vrijheid toe dan zo'n lawaaiige tram op zijn starre richels. Ook bij een boswandeling komt hem van alles voor de geest waar niet meer dan een aanleiding van over is: okergele cantharellen verborgen onder dor eikenloof, het gladde blad van de koningsvaren tussen lichtgroene adelaarsvarens en vooral de slordigheid van oude greppels, met hun ritselende droogte die honderd geuren verborg. Ziet hij een auto met wat rondere vormen dan leeft er iets in hem op dat ruimte geeft en ook geborgenheid, hij voelt nog zijn hand in het opbergvak van grove stof en in het midden van de achterbank was een leuning verstopt die je neer kon klappen, diep in de uitsparing lagen korrels, pluizen en snoeppapiertjes. Bij de kerstboom denkt hij zich gedraaide kaarsjes in helder doorschijnende kleuren, bij een winterjas een grijzig, licht walmend soort vilt, bij een vulpen een inktfles met een glazen kogel in de hals en bij een sleepboot een rokende schoorsteen. Bij bestek een zilveren messenlegger, bij een stropdas een kraaltje van glimmend zwart glas, bij een stopcontact donker gevlamd bakeliet - vrijwel niets waar zijn herinnering geen voorstadium aan geeft; als hij de rust heeft tenminste en de tijd bovendien, maar die heeft hij tegenwoordig in overvloed. Toch kan het hem juist daarom mateloos ergeren, dat gedurige aanvullen met beelden, geuren en ook omstandigheden - met wie hij was, waar hij werkte, zijn lieve vrouw, beste vriend, de inrichting van het ouderlijk huis dat hij trouwens nog altijd bewoont - die het hier en nu op de achtergrond dringen. Hij is er immers nooit de man naar geweest om in andere zaken verzeild te raken dan zich metterdaad voordoen: niet voor niets zit hij nog altijd in een aantal besturen waar zijn mening wel degelijk meetelt, al heeft men ook in die vergaderkamers de gemarmerde lampen, het patina van de tafels, de inktstellen, vloeibladen en groenglazen asbakken al sinds jaren vervangen door buisverlichting, grijsgelakt staal en ballpoints met opdruk. Soms kan hij tussen zijn oogharen door de zware gordijnen nog terugzien aan hun houten ringen die over de roeden klakten, met daarboven het stucwerk van acanthusbladeren dat uitwaaierde langs het berookte plafond; naast de deur hing een dik, gedraaid koord met een kwast die geregeld werd bijgeknipt omdat hij rafelde als een paardenstaart. - Hij zal daar niet over spreken, hij heeft indertijd ook andermans herinneringen altijd afgedaan als weinig ter zake; en om zijn associaties wat meer bij de tijd te brengen onderneemt hij nu, op uren die hij vroeger in onmisbaarheid op zijn kantoor doorbracht, verkenningstochten langs | |
[pagina 69]
| |
galerieën, eigentijdse lunchconcerten en musea, en op aansporen van zijn dochter, die met haar gezin bij hem inwoont, bezoekt hij tweewekelijks voorstellingen van het moderne toneel. Maar wat hij ook hoort, ziet en begrijpt, meer dan een decor wordt het zelden en zelfs de dunste herinnering - het lila van een postzegel, vier cent, op een brief die nog diezelfde dag bezorgd werd - grijpt zijn denken meer aan dan een hele dag gevuld met videokunst en vernieuwend theater. Ten slotte neemt hij dan ook het besluit om al die maatschappelijke bezigheden maar voor gezien te houden, temeer daar hij moet toegeven dat zijn aandeel in die paar besturen allengs een wassen neus is geworden, zoals je dat vroeger zei. Zo kan hij eindelijk ruim baan geven aan de des te levendiger functies van zijn geheugen en verwelkomt hij elke herinnering, de een roept de andere moeiteloos op, tot in de kleinste details gepoetst en geslepen en telkens terugkerend in zijn nu tijdloze aandacht. Zelfs aan de maaltijden met het gezin van zijn dochter verschijnt hij niet vaak meer; in zijn vroegere werkkamer met zicht op de tuin stapt hij geruisloos rond, heft zijn vinger en glimlacht, zit met beide handen om zijn hoofd gevouwen en fronst, knipt met zijn vingers en glimlacht opnieuw. Of hij legt zich neer op de rustbank die ook al zo oud als de eeuw is en trekt een geborduurde plaid over zich heen, zodat een scala van halfgedachten, uitlopend in korte of langere dromen zijn herinneringen alle kans geven om zich aan te dienen; na al die jaren van verwaarlozing hebben ze recht op zijn volledige toewijding, telkens opbloeiend, wijkend en opnieuw terugkerend achter zijn half gesloten ogen, waar hij ze koestert in de zekerheid dat hij, nog net op het nippertje, zijn lange leven niet voor niets heeft geleefd. | |
SterrenwachtIemand heeft zoveel vrienden en kennissen dat hij zo min mogelijk tijd voor zichzelf overhoudt; 's avonds is hij haast altijd bezet en als zij hem niet bellen belt hij hen wel, want een vriendschap moet van twee kanten komen. En omdat je over je persoonlijke leven al gauw uitgepraat raakt, ontwikkelt hij zich tot een voorstander van kleine leesgezelschappen, kookavonden en gezamenlijke uitjes naar musea of natuurgebieden; het aardige daarvan is bovendien dat zijn vrienden op die manier ook elkaars vrienden worden, en wat kan men zich beter wensen. Geregeld wordt hij in koor geprezen na weer eens een geslaagde middag, avond of zelfs een heel weekend waar hij persoonlijk garant voor heeft gestaan en dat doet hem buitengewoon goed; maar soms kan hij zo bevangen raken door al die saamhorigheid dat hij, eenmaal thuis, overvallen wordt door een | |
[pagina 70]
| |
acuut ademloos gevoel dat alle kracht uit hem wegzuigt. Middenin de woonkamer zakt hij door zijn knieën en brengt lange uren bewegingloos door op de grond, enkel bijgelicht door de straatlantaren voor het raam. Hij ligt op zijn rug en kijkt naar het plafond, speciaal naar de plek waar de vorige bewoner met kennelijke moeite de plaats van een koperen haak heeft bepaald. Om die haak keen is in de zoldering een hele zwerm gaatjes te zien, alle precies even groot maar zonder duidelijk patroon; soms dicht bij elkaar, soms met uitschieters van zeker drie maal de gemiddelde afstand en hij, liggend op zijn rug, kan daar bij het steeds latere licht van de lantaarn allerlei sterrenbeelden in onderscheiden. De Grote Beer uiteraard, met die uitschieter van de steelpan, maar ook zijn geliefde Cassiopeia, Corvus, het Haar van Berenice en zelfs Cameleopardalis waar je in het echt nooit zo zeker van was; ook weet hij wel eens een glimp op te vangen van het zuidelijk halfrond, Sirius met Pavo en andere onmogelijke combinaties. Wanneer vroeg in de ochtend de lantaren plotseling uitgaat is het nabeeld nog overtuigender, binnen zijn starende blik wemelen de wonderlijkste samenstanden; en terwijl hij vroeger als jeugdlid van de Sterrenwacht moest vechten tegen de slaap houden zijn ogen nu, in een kurkdroge hypnose, de waarnemingen vast die als een gebutst vergiet om zijn herinnering passen. Niet dat hij er veel bezit, herinneringen; waar nu geen dag voorbijgaat zonder gebeurtenissen die hij met vreugde zou onthouden maar toch vaker vergeet, daar staat hem zijn jeugd voor de geest als weinig anders dan de blinde provinciekaart die hem af en toe eveneens vanuit het plafond kan toeschemeren, met stippen erop van gehuchten en dorpen die hij nog altijd moeiteloos weet op te sommen. Een schoolplein met een hek erom en altijd pijn aan zijn voeten, zodat hij zware hoge schoenen moest dragen met inlegzolen van glimmend, gewelfd staal; hij voelt in zijn vingers nog het veters rijgen en het gepeuter aan de knoop die niet los wou. Al die gaatjes links en rechts die hem voor de ogen draaiden, en de smaak van zijn blote knie waar hij op beet onderwijl of aan de korstjes likte dat het kwijl erlangs liep... Het waren de nachten destijds, liggend in de enorme hei met een zaklantaarn en een aantekenboekje, die zijn herinnering nog de ruimste inhoud gaven, al had hij er toen op school nooit iets over durven vertellen. Nu wel, nu was het zelfs een van zijn succesnummers geworden, net als die schoenveters trouwens want om alles kon je lachen op den duur, als je eenmaal de juiste vrienden had. Maar de verlaten weidsheid van toen had hij nooit opnieuw opgezocht - zo enorm was die hemelkoepel, zo fluwelig zwart en gigantisch dat hij destijds altijd weer buiten de slaapzak langs zijn zij tastte, op zoek naar het harde leer van zijn schoenen. Samen hielden die naast hem de wacht tot het grijze licht ze weer lelijk kwam maken, aftands en lachwekkend. | |
[pagina 71]
| |
Verstijfd en vol weerzin komt hij overeind, strompelt naar de bank en trekt een wollen plaid over zich heen; in zijligging drukt zijn opschrijfboekje hoekig tegen zijn borst en hij peutert het onder zijn trui te voorschijn, vouwt het in halfslaap open om een laatste aantekening te maken en ontwaart nog net zijn eigen agenda, met twee geruststellende namen op de dag van morgen nee vandaag al, hooguit nog drie uur te slapen... De agenda glipt tussen zijn vingers weg en glijdt via de plaid van de bank af, om geluidloos op de vloer te belanden tussen twee comfortabele instapschoenen van zachtbruin, soepel kalfsleer. | |
WeldoenerIemand die ondanks voortdurende tegenwerking van zijn naaste omgeving ten slotte toch buitengewoon rijk is geworden, heeft zijn lesje geleerd en neemt zich voor om zich verder van niets of niemand meer wat aan te trekken. Dat kost hem op zichzelf weinig moeite, maar het wordt hem door anderen zo dikwijls kwalijk genomen dat zijn humeur er op den duur onder te lijden heeft: zo gaat hij al nooit meer met de tram vanwege de gezichten die je krijgt wanneer je niet voor een ander opstaat, en laat hij zijn boodschappen thuis bezorgen omdat hij in winkels strijk en zet moeilijkheden krijgt als hij kennelijk voordringt. Zelfs die enkele keer dat hij zijn oude moeder bezoekt hoort hij voornamelijk klachten: hij zou vaker moeten komen, een bloemetje sturen als zijn zusters jarig zijn, zich ook eens op familiebijeenkomsten moeten vertonen, noem maar op. Allemaal dingen waar hijzelf werkelijk geen enkel plezier aan beleeft, dus hij piekert er niet over, en ook op jubilea en begrafenissen laat hij meestal verstek gaan; totdat de hoeveelheid onaangenaamheden die hij door dit alles ondervindt hem zo permanent teneerslaan dat hij nog maar nauwelijks de deur uit komt. Op aanraden van zijn huisarts bezoekt hij ten slotte een psycholoog, die hem al gauw laat inzien dat het, zijn oude ervaringen ten spijt, wel degelijk in zijn eigen belang kan zijn om zich het lot van anderen aan te trekken. Bij wijze van proef belooft hij een verjaarskalender bij te houden, hij stuurt bloemstukken, maakt familievisites, helpt een neef aan een baan en een kennis aan geld; zelfs neemt hij speciaal op het spitsuur de tram om anderen zijn plaats aan te kunnen bieden en werkelijk, de mensen worden er een stuk aardiger van. Maar wat heeft hij daaraan, hij weet immers dat het van zijn kant puur eigenbelang is, enkel bedoeld om onaangenaamheden te vermijden - misschien moet je zoiets zelfs wel chantage noemen, bedenkt hij op een dag, en daar is hij toch waarachtig de man niet naar; opeens walgt hij van zichzelf, en van al die blije gezichten en dankbare blikken. | |
[pagina 72]
| |
Hij geeft de psycholoog zijn congé, trekt de verjaarskalender van de muur en wordt al snel weer van alle kanten op zijn huid gezeten, maar doordat hij nu veel alleen thuis zit te lezen komt hij op het spoor van een zeer pessimistische filosoof wiens werk precies blijkt te beschrijven wat hijzelf onlangs ondervonden heeft. Wat een ontdekking, en wat een opluchting bovendien! Niettemin zou, volgens diezelfde filosoof, datgene wat in de grond eigenbelang is toch ten goede komen aan een ruimer maatschappelijk belang, en daar ging het uiteindelijk om - een redenering die hem op een geweldig idee brengt: hij besluit weldoener te worden. Geld heeft hij immers meer dan genoeg en al is het grote leed voor hem even abstract als het kleine, toch ziet hij nu hoe hij er zijn voordeel mee kan doen. Om zich niet opnieuw allerlei misplaatste dankbaarheid aan te halen, neemt hij als weldoener een strikte anonimiteit in acht, en het effect blijft niet uit; eindelijk kan hij precies doen waar hij zin in heeft en toch de mensen recht in de ogen kijken. Hij mijdt weliswaar opnieuw de tram, zijn familieleden en andere sociale beslommeringen, maar wat moet hij ook tussen al die scheve gezichten die hem zijn rijkdom nog minder vergeven dan zijn egoïsme; een kindertehuis, een dierenkliniek en een voedselproject in een ver, vreemd land stellen hem inmiddels ruimschoots in staat zich eindelijk van absoluut niemand meer iets aan te trekken. | |
HasselbladIemand woont al vele jaren samen met een vrouw die tot hun beider verrassing een muzikaal natuurtalent blijkt te zijn; maar sinds zij bij toeval ontdekt is weet hij zich geen raad met haar wisselende humeur dat voorheen zo gelijkmoedig was, met haar toenemende hang naar orchideeën terwijl hij altijd rozen gekweekt had, met haar voortdurend ontvangen van muzikale visite - en het minst nog met haar schallende zang, zeker vier uur per dag. Ook verandert ze keer op keer het interieur dat ze ooit zo bewonderd had: nu eens met spiegels die enorme boeketten weerkaatsen waarbij ze spreekt van ‘heel klassiek, en zo Engels’, dan weer volgens de kale ‘geometrie van het evenwicht’ en misschien vindt hij dat nog wel het meest te betreuren: haar nieuwe praten. Niet alleen de woordkeus maar ook die stem, die ze geoefend heeft op zanglessen en die sindsdien een octaaf gedaald is, vol van gorgelende medeklinkers; bij de lagere klinkers trekt ze de wonderlijkste gezichten, met haar kin dicht tegen de hals gedrukt. O zoals ze vroeger geweest was, lacherig, licht als een veer en vol van een blozend naturel! Dagelijks reed ze op een bromfiets naar haar werk in | |
[pagina 73]
| |
de supermarkt vlak buiten het dorp en ze zette haar voeten, in zwarte pumps met bandjes, dicht bijeen op het plateautje tussen de trappers zodra de vaart er goed in zat; vooral die aanblik had hem wanhopig verliefd gemaakt. Misschien had hij haar nooit een lift moeten aanbieden in zijn witte sportauto - ze zat nog niet naast hem of haar stem werd diep en, vond hij toen, geheimzinnig; op een verlaten landweg had ze zelf mogen rijden met zijn linkerhand erbij op het stuur... zelden iets nieuws onder de zon. Een halve week later kon ze hem alles vertellen over de snelheid van auto's, over de opera die tijdens die rit op de radio klonk en over het fototoestel waarmee hij, in zwart-wit, haar portret had genomen achter het stuur - niets vond hij toen mooier dan de toon, de precisie waarmee ze ‘Hasselblad’ uitsprak, met twee vochtige t's aan het eind. En rozen, noemde ze die niet haar lievelingsbloemen toen ze, bij het voorvaderlijk huis, zijn perken die allereerste keer zag? En wat hield ze niet van de oude waterput, waar ze haar echo opriep en haar schoenen natspatte bij het besproeien van de rozen, terwijl onlangs op diezelfde plek haar eigen kas moest verrijzen vol dampende, dorstige orchideeën die ze in het Latijn benoemde. Ze was er veel, in die kas, het klimaat daar zou goed zijn voor zowel haar huid als haar keel en wanneer hij keurend langs zijn resterende perken liep waren haar oefeningen gedempt, bijna draaglijk te horen; hij zou heus niet ontkennen dat ze een natuurtalent was. Inmiddels hebben ook de boeketten in de tuinkamer - aanvankelijk louter zijn wijdopen rozen met doorschijnende kroonbladen en een groot, donzig hart - gaandeweg plaatsgemaakt voor torenhoge constructies met felicitatiekaarten, linten en felkleurige bloemen die pas na weken verwelken: haar talent raakt tot over de grenzen bekend. Nog steeds is ze hem dankbaar dat ze in zijn aanwezigheid die eerste opera hoorde, al herhaalt hij vaak genoeg dat dat toeval was want hij luisterde ook toen al niet graag naar muziek; maar met dezelfde toewijding zal ze in gezelschap telkens haar liefde voor wat ze ‘snelle wagens’ noemt aan zijn invloed toe blijven schrijven, en zelfs de kweek van haar wasachtige orchideeën: ‘Zonder hem was ik eeuwig een dorpskind gebleven.’ Ook de Hasselblad mag ze nog altijd graag uitspreken maar ondanks haar guitige toespelingen is de donkere kamer zijn eigen domein gebleven; en terwijl zij in de serre recitals geeft, een genoegen dat hij haar niet wil ontzeggen en waarvoor ze wekenlang met traiteurs, bloemisten en decorbouwers onderhandelt, verdwijnt hij naar boven en stopt zijn oren vol watten. Daar, in het rossige duister met de deur op slot, beweegt hij zijn handen als een tovenaar boven de vloeistofbakken om het licht te dirigeren tussen wit, grijs en zwart; en naast tientallen doorzichtige rozen, winterse doornstruiken, korstmossen op het steen van de waterput en | |
[pagina 74]
| |
spiegelingen in de vijver achter het huis drukt hij ook keer op keer de portretten af die hij destijds maakte van haar - achter het stuur, tussen de bloemen, aan de kassa van de supermarkt. En natuurlijk op haar bromfiets, onvergetelijke aanblik; tot in de kleinste details heeft hij die fotoreeks uitvergroot. De gebreide structuur van haar vest, de losse kam die een golf in haar haren brengt, de geblokte rok tot net boven de knie - en haar schoenen natuurlijk met een glanzend zwart bandje, het leer gekreukt overdwars en bij de hak zelfs rimpelig weggescheurd: zij aan zij, die twee voetjes, met zo'n dubbele plooi pal boven de wreef omdat haar kousen wat strak zaten. Zelfs de werkeloze trappers daaronder, de stoffen tas op de bagagedrager, de fluorescerende barst in het achterlicht - langs een waslijn in zijn donkere kamer hangt hij een nieuwe reeks natte afdrukken uit terwijl beneden het beschaafde rumoer weerklinkt van schuivende stoelen, glazen die rinkelend worden weggebracht en kleerhangers over een stalen buis. Precies op tijd is hij klaar, zometeen komt ze boven en gaat aan de toilettafel zitten in een roes van loftuitingen, frasen, haar stem stijgend en dalend tussen vroeger en nu; hij sluit af, loopt naar de slaapkamer en strekt zich uit op het brede bed. Daar ligt hij, leunend op een elleboog en hij kijkt meer dan hij luistert terwijl ze stralend en geurend haar oorbellen losmaakt, de kam uit haar haar trekt, de borstel pakt - onder de lange, soepele avondjurk haar knieën keurig in een rechte hoek en de voeten precieus tegen elkaar geplaatst, in zwarte pumps met dunne, glanzende bandjes. | |
GeruchtenIemand die altijd in groot aanzien had gestaan, ziet zich vanwege niet nader te noemen redenen genoodzaakt zijn huis, vrouw en kinderen van de ene dag op de andere te verlaten; en daarmee ook de lieflijke landstreek waar hij zo graag te paard doorheen trok om zeldzame vlinders te verzamelen. Hij is diep terneergeslagen wanneer hij voorgoed wegrijdt en ook zijn gezin en personeel staan de tranen in de ogen, zo lang mogelijk wuiven ze hem na. Onderweg troost hij zich met het bewonderen van de prachtigste vlinders; hoe verder hij van huis is, hoe minder hij hun namen kent, maar doordat hij oudergewoonte zijn hoed heeft volgestoken met geurige bloemen volgen ze hem graag, in alle kleuren. Vandaar dat geruchten over zijn onopgehelderde geschiedenis tot in de verste streken de ronde doen: wijd en zijd weet men ervan zodra hij voorbijtrekt, omringd door die klapwiekende regenboog waaraan zich telkens nieuwe schakeringen toe- | |
[pagina 75]
| |
voegen terwijl andere achterblijven langs de berm van de weg. ‘Ah dat is de man die van de ene dag op de andere...’ Veel gastvrijheid ondervindt hij daardoor niet; pas wanneer het winter wordt, met hagel en sneeuw, is er af en toe onderdak voor een incognito ruiter met een brede hoed en stille gelaatstrekken. Van sommige vlinders heeft hij eitjes verzameld die hij in een blikken doosje op zijn hart draagt; door die warmte komen ze opmerkelijk vroeg uit en moet hij zich enkele weken in een verlaten schuur terugtrekken, om temperatuur en voeding op peil te honden in afwachting van hun metamorfose. Pas daarna kan hij zijn tocht voortzetten, en tientallen gloednieuwe vlinders wolken door de schuurdeuren achter hem aan; zo krijgen zijn gezinsleden tot hun opluchting spoedig nieuwe geruchten te horen. Inmiddels bevindt hij zich met zijn kleurrijke gevolg in een hoog en bergachtig landschap, waar de inheemse vlinders wat kleiner zijn maar des te meer zijn naamloze verrukking wekken: rozerood of diepblauw als de hemel, met metalige glanzen die fonkelen in de zon. Het jaar daarna wordt hij in diezelfde streek opnieuw gesignaleerd, maar omdat het er zo hoog is en onherbergzaam zijn de berichten schaars; soms is er zelfs weinig méér gezien dan een fantastische zwerm vlinders bij een grazend paard, vaak in de buurt van een beekje. Zodoende verzwakken ook de laatste geruchten over de man die zijn gezin en zijn landstreek voorgoed moest verlaten; zijn kinderen echter worden groter en zelfstandiger, zodat de oudste zoon ten slotte op weg kan gaan om zijn vader te zoeken. Ook hij berijdt een toegewijd paard uit de streek en hij zorgt dat zijn hoed steeds vol bloemen is, zodat de geruchten opnieuw tot leven komen en hem het spoor van zijn vader met gemak laten volgen; bovendien wijzen vele ongebruikelijke vlindersoorten eveneens op de route waar hun voorouders jaren eerder als pioniers langs waren getrokken. Ze bezoeken zijn hoed als een bedevaartsoord maar ze volgen hem niet, want deze zoon is een ander: doelbewust, zonder noemenswaardige geschiedenis, en bovenal praktisch. Links en rechts van zijn zadel hangen netten, potjes en kisten die zijn zoektocht een extra belang zullen geven: om de familieeer te herstellen zal geen enkele vlinder onbenoemd blijven, met de voorvaderlijke naam, gelatiniseerd, als sluitstuk van iedere nieuwe soort. Het duurt vele seizoenen voor de zoon ten slotte terugkeert, volwassen, welvarend en met een dik pak papier in zijn zadeltas. De tocht is hem zeer ten goede gekomen, hij heeft geleerden bezocht en is geroemd om zijn beschrijvingen, zijn fraaie verzameling en ook om zijn legendarische vader, waarmee het eerherstel het gewenste beslag heeft gekregen. Zijn moeder kent hem nauwelijks terug, zo fors en doelbewust werd haar oudste: en zijn vader, hoe had hij die aangetroffen, was hij veilig, in goede | |
[pagina 76]
| |
gezondheid, dacht hij dikwijls aan hen? - Hij was veilig; hij dacht stellig aan hen. De zoon had hem aangetroffen bij een zeer hoge bergpas in de luwte, windstil. Eerst had hij iets als een vlam waargenomen die hoog fonkelde in de avondzon, en hoe dichter hij naderde hoe rijker de schakering, die prompt uiteenspatte bij de kreet die hij slaakte: wat bleef was een wijde, goudachtige omtrek die trillend in de berglucht wachtte. ‘Vader, ik ben het, uw oudste zoon...’ met als echo dat ijle wachten rondom; hij zou niet lang kunnen blijven want de lucht was zo dun daar, hij kreeg haast geen adem. Ook het beeld van zijn vader, moest hij bekennen, was transparant geworden als een omfloerste pauze afgezien van een enkel woord misschien, een aanraking die haast niet lichter kon: vrijwel zonder dimensie, temperatuur of omlijning. Hij was achterwaarts teruggestapt met zijn armen opzij als in overgave, steeds verder terug naar waar zijn paard stond te snuiven terwijl ginds de kleuren weerkeerden in een glinsterende zwerm die wijd en wemelend daalde; pas een heel eind verderop had hij het paard tot rust gekregen en zich om kunnen draaien voor een laatste groet. En nog steeds was daar die fonkeling, in alle schakeringen van de hemellucht, kijk... een van die wonderbaarlijke vlinders was achter zijn hoed aangegaan en juist op tijd had hij hem daaronder gevangen, als kroon op zijn inmiddels beroemde collectie. Met enige moeite stemt hij erin toe deze trofee aan zijn moeder af te staan; zij is er buitengewoon gelukkig mee en laat er meermalen daags, in ieder seizoen, het licht overheen spelen. Ook aan haar laatste ziekbed, dat door de zoon tot in de vroege morgen wordt uitgezeten, houden de betoverende kleuren trouw de wacht; maar als zij haar ogen voorgoed heeft gesloten en hij met het glazen doosje bij het raam gaat staan blijkt de vlinder vaal als het ochtendlicht, en bij het wegnemen van het deksel valt hij als stof uit elkaar. | |
MetamorfoseIemand heeft van kinds af aan zo onder zijn uiterlijk geleden - dat varkenshoofd! Die brillenogen! - dat hij niets liever wil dan zich via de meest ingrijpende plastische chirurgie een volkomen ander gezicht aanmeten. Tegenover zijn toch al plaagzieke omgeving kan hij zich dat natuurlijk allerminst veroorloven, maar zodra hij op zijn werk de kans krijgt op overplaatsing naar een ver buitenland neemt hij meteen twee maanden eerder vrij voor de zo verlangde ingrepen: een smalle, karaktervolle neusbrug, platte oren, een krachtige kin. Nu nog haar en wenkbrauwen donker geverfd bij blauwe contactlenzen, en met een stralende glimlach | |
[pagina 77]
| |
betreedt hij het vliegveld; een nieuwe mens, op weg naar de Nieuwe Wereld. De paar collega's die hem hadden willen uitwuiven keren onverrichterzake naar hun kantoor terug, hij heeft zeker de verkeerde vlucht opgegeven en een van hen heeft zelfs tranen in haar ogen; hoewel ze zich een beetje geneert dat ze de charme van zijn gespierde gang - knieën en ellebogen licht naar buiten gedraaid - aan een volkomen vreemde bleek toe te schrijven, met donkerbruin haar nog wel. Zodra het vliegtuig is opgestegen vervangt hij zijn lenzen volgens voorschrift een paar uur lang door de dikke bril die zijn ogen zo onaangenaam verkleint, slaat zijn nieuwe paspoort op en fluit bewonderend tussen zijn tanden naar de recente kleurenfoto: ‘what a man!’ Zijn Amerikaanse accent is inmiddels even vlekkeloos als het lichtgrijze kostuum dat zijn ogen en gebruinde teint zo goed doet uitkomen; hij heeft de afgelopen maanden onder de zonnebank zoveel naar Sinatra geluisterd dat hij hem nu tot in de kleinste stembuigingen kan imiteren. ‘I did it my way...’ zijn lievelingslied, met dat doorleefde dat hem, een hand losjes in zijn jaszak en het hoofd iets gebogen, bijna verliefd maakt op zichzelf. Niet nu natuurlijk, met die kikkerogen achter zo'n bril; wel even wennen trouwens, die lenzen, hopelijk vergaat het hem niet als die vrouw van zijn werk die al wekenlang met tranende ogen rondliep - niet van het huilen, nee. Not from crying. Hij had haar heus wel gezien, bij het groepje collega's op het vliegveld, maar wat een triomf dat werkelijk niemand hem herkende! Zelfs zijn naam zal hij daarginds moeiteloos kunnen veranderen, a Stranger in Paradise - breder dan ooit is zijn glimlach met spierwitte tanden, en de stewardess die het reddingsvest demonstreert lacht toegeeflijk terug. Eenmaal in zijn nieuwe vaderland blijkt zijn baan zeer veeleisend, vaak zit hij nog tot laat in de avond op de twaalfde verdieping van het kantoor, met tranende ogen onder tl-licht. Maar goed, even doorzetten; such is life, en vriendinnen wil hij vooreerst toch vermijden - wat zo'n wildvreemde vrouw van dichtbij allemaal zien zou aan verborgen littekens, uitgroei bij de slapen, roze wimpers! Ook knijpt zijn versmalde neus zijn stem steeds meer dicht zodat hij soms kwaakt als een eend, vooral 's morgens vroeg, en hoe mateloos groot moet iemands liefde niet zijn om daarnaast ook zijn fletse brillenogen te verdragen, als dril in een borrelglas. Enfin, zoveel mis je nu ook weer niet aan de menselijke omgang: heel zijn schooltijd was een verschrikking geweest met treiterwoorden als ‘de big’, later gevolgd door ‘de kikker’ vanwege zijn sportprestaties - niemand sprong hoger of verder dan hij, hij was plaatselijk zwemkampioen en in zijn eentje traint hij nog steeds als een bezetene. Nu is hij allang blij dat hij tenminste zijn eigen spiegelbeeld kan verdragen, het bewerkelijke | |
[pagina 78]
| |
onderhoud ten spijt; keep smiling buddy, van oor tot oor, it becomes you quite well. Zo leeft hij enige jaren in een redelijke harmonie met zichzelf, hij blijft zijn stem en zijn lichaam zorgvuldig oefenen maar de verf in zijn wenkbrauwen vergeet hij wel eens en als hij tijdens het zwemmen een contactlens verliest, blijkt er niemand veel notitie te nemen van zijn bril, noch van zijn met de jaren wat valere teint en haarkleur - en trouwens ook niet van zijn zwemprestaties. Ze komen je hier niet erg nader, de mensen, al woon je er vijftien jaar. Vaak zingt hij nu de Septembersong, ook buiten zijn badkamer en ten slotte zelfs op avonden voor het bedrijfspersoneel: hij zit op een barkruk met een losse stropdas, een sigaret tussen zijn vingers en het gezicht en profil - zijn scherpe neus en zijn glimlach mogen er nog altijd wezen maar the days grow short when you reach September en ach, zoveel kan het hem eigenlijk niet eens meer schelen. Totdat hij op een avond het toneel afwandelt en vanuit de zaal herkend wordt aan zijn speciale gang, knieën en ellebogen iets naar buiten gekeerd - uit duizenden zou ze hem herkennen, de vrouw die hij even later in de betraande ogen kijkt. Ben jij het? Hij is het. En zij is het ook, eveneens vijftien jaar ouder maar nog altijd de enige collega die hem een werkelijk lieve glimlach toont: ze blijft hier twee weken, voor het bedrijf. - Misschien is het nog waar ook dat hij geregeld aan haar gedacht heeft, in elk geval was het plezierig om opnieuw te voelen hoe ze tegen hem lachte; en wanneer hij na de pauze als besluit van zijn optreden de vertrouwde vintage years ten gehore brengt, heeft hij zelfs de moed voluit het personeelszaaltje in te kijken, op zoek naar het enige gezicht waar hij misschien op een morgen bij wakker zou worden. | |
AlladinIemand is al op jeugdige leeftijd van huis weggelopen en hoewel hij daar zeker goed aan heeft gedaan, bezorgt het hem tegenwoordig - hij is inmiddels een geslaagd zakenman - toch wel enige gêne. Ook komen af en toe oude beelden in hem op, zij het niet veel meer dan een bepaald laag namiddaglicht waarvoor je je wimpers samenkneep, tegelijk met iets prikkerigs tegen zijn armen en knieholtes: de erker van de voorkamer thuis, met een brede vensterbank vol kussens uit een sterk, ruw materiaal dat hij later als kameelhaar is gaan kennen. Veel moet hij daarop hebben gezeten of gelegen al kreeg hij er overal rode kriebelende vlekken van; uitzicht op een haag waar gehalveerde gestaltes langskwamen, even werden ze volledig bij het tuinhek. In datzelfde tegenlicht tenslotte een sil- | |
[pagina 79]
| |
houet met een hoed dat het hek opent, de slag van de voordeur, en de klamme rand van die hoed voor de grap op zijn neus zodat alles zwart werd en dan weer wemelend wit. Zware gordijnen om je in te verstoppen tot een geweldig niezen hem erachter vandaan dreef, en het bed op zolder met de gehaakte sprei waar 's nachts zijn vingers en dromen hem in verstrikten onder de ogen van een reusachtige spin; dan het slapeloos rondsluipen in de bovengang zonder licht, de kokos traploper waar hij over struikelt om meters lager naar adem te snakken. Waarna het felle licht uit de huiskamerdeur over hem heen plenst, gevolgd door de onontkoombare draai om zijn oren die hij ook nu nog zo op kan roepen: die knik naar opzij van je hele kop en de tollende duizeling vol vlekken en bliksems. Met de achterkant van de hand, neemt hij aan; de diamanten ring liet krassen na links, rechts, links over zijn slapen. Ach, erg veel kan het hem allang niet meer schelen, en met die namiddagen in de erker doet hij nog altijd zijn voordeel: die ruwe kussens, hun geur en hun kleurige, geometrische motieven waar hij zoveel mogelijk van wilde weten. Tegen de straf en de drift van zijn ouders in ging hij op onderzoek bij een oude tapijthandelaar die, achter de winkelpui van gebogen glas, zoete thee schonk uit Alladins wonderlamp; na verloop van tijd kon hij, als hij wou, in diens voorraadkamer blijven slapen op een enorme stapel prikkende kleden, en hij liet zich thuis niet meer zien. De winkelier leerde hem zijn verre taal die, schurend en klakkend, gelijk opging met de ontwikkeling van zijn eigen stembanden, en al gauw werd hij volwassen genoeg verklaard om mee te gaan op verre handelsreizen. Op een van die reizen ontmoet hij de vrouw van zijn dromen en bij hun huwelijk bemiddelt de tapijthandelaar met dezelfde vaderlijke vreugde als enkele jaren later wanneer hij, zacht lispelend onder een in duizend kleuren geborduurd mutsje, hun dochter ten doop houdt. De winkel met de gebogen glaspui doet hij kort daarna aan hen over en dagelijks komt hij goede raad geven, in kleermakerszit voor het gebogen raam met de wonderlamp op zijn eigen theeblad. Wanneer hij ten slotte niet meer ontwaakt uit zijn middagrust in de voorraadkamer blijft zijn gekozen zoon nog nachtenlang waken naast de vertrouwde tapijtstapel, wiegend op de klank van langgerekte gebeden. Sindsdien is hij in dat vertrek weer dikwijls te vinden, net als vroeger ruggelings uitgestrekt op de prikkende kleden met hun walm van kruiden en droge mest. Minstens dertig jaar sedert hij hier heeft geslapen, net zo oud in die tijd als zijn dochter nu, met haar gouden huid en haar oosterse ogen. Ook zij heeft hier geslapen, en gespeeld en gerinkeld, een zilveren serviesje staat nog altijd paraat; en toen ze onder het honderdste kleed van de stapel een erwt had gelegd deed ze geen oog meer dicht, zijn onvolprezen prinses. Zou die erwt er nog liggen dat hij zo rusteloos blijft, en | |
[pagina 80]
| |
in zijn gedachten en dromen steeds terugkeert naar de muffe lucht van die kussens destijds, het stof, de stemmen vanachter de zware gordijnen? De begraafplaats waar hij wekelijks zijn gebeden zegt is niet ver van de straat die hij uiteindelijk nog eenmaal besluit te bezoeken; en precies op de plaats en de tijd van zijn herinnering ziet hij ze zitten, zijn ouders, in de erker die nu spierwit is geschilderd, met op de vensterbank een strakke rij planten. Dertig jaar ouder, ze zijn het, ze leven nog steeds; hij parkeert zijn auto precies aan de overkant, tast naar het mutsje met de duizend kleuren dat hij nu zelf bij zich draagt en drukt het op zijn hoofd. Zo zit hij en kijkt met de zon mee over het hek en het tuinpad naar hun aloude, kille samenzijn; pas als zij opeens haar hand heft om een bladzij om te slaan, die hand met de ring die vonkt in het namiddaglicht, pas dan zit hij rechtop en voelt de bekende duizeling, de flitsende vlekken toen ze van zijn baantje hoorden: ‘toch zeker niet bij die gastarbeider’ - o nee hier zal nooit iets veranderen, in geen honderd jaar. En opnieuw maakt hij dat hij weg komt, met zoveel geraas van de motor, piepende banden en gierende remmen dat zijn moeder uit haar stoel omhoogkomt en met haar hand boven de ogen tegen het licht in tuurt: weer zo'n moslim in een veel te dure auto, wat had die hier te zoeken. Pas bij thuiskomst neemt de duizeling af; boven de gebogen glaspui zit zijn dochter voor het raam, ze wuift en leunt terug in fluweelzachte kussens. Als hij de trappen is opgeklommen en voor haar buigt, zijn prinses in de vensterbank, vangt ze het mutsje van zijn kruin en zet het schuin op haar hoofd; tussen zijn wimpers door ziet hij de duizend kleuren vervloeien in de namiddagzon. | |
KennisIemand heeft een leeftijd bereikt waarop hij niemand meer kent die de dingen beter weet dan hij; hij betreurt dat, hij denkt veel aan vroeger. Vooral zijn prille jeugd zou hij zich te binnen willen brengen, hoe hij deel uitmaakte van alles en iedereen in zijn omgeving; sprookjes, oudtestamentische verhalen en het Album der Dieren vervulden hem met evenveel kennis als zijn jeugdencyclopedie of kinderboeken, en zijn wereld was een goocheldoos van talloze mogelijkheden tussen waarheid en wonder met elke dag nieuwe onthullingen die hem stralend maakten, beweeglijk, gretig, en bereid alles voor lief te nemen. Toen was er een frons tussen zijn ogen gekomen die verzinsel en werkelijkheid moeizaam poogde te scheiden, en rond zijn tiende levensjaar had hij een lichte stotter ontwikkeld omdat hij zijn ouders en onderwijzers vragen stelde waarop ze de antwoorden leken te ontwijken; het had | |
[pagina 81]
| |
zeker een jaar geduurd voor hij het inzicht verdroeg dat ze die antwoorden niet wisten. - In dat jaar was hij lang ziek geweest, hij herinnert zich de angst daarvan, en de eindeloos weerkerende en spiralende patronen van een boek met zwartwitte platen die in zijn koorts rondtolden als het slurpende, kleurloze oog van weglopend badwater; wanneer hij herstelt ligt over de dingen een vreemd vernis dat niet weggaat, en hem voorgoed op afstand houdt. Wel winnen zijn vragen daardoor aan precisie zodat hij, op de nieuwe school waar hij nu de leeftijd voor heeft, ook duidelijker antwoorden krijgt; al lijkt daaromheen nog altijd een ruimte of rek te bestaan die hem naar een diepte zuigt waar steeds een volgende kwestie het perspectief beheerst, of soms zelfs een omwenteling eist in wat hij tot dusver begreep. In gezelschap van zijn medescholieren weet hij alles beter maar het kost hem geen moeite dat voor zich te houden; ze mogen hem wel, temeer daar hij behulpzaam is en vol belangstelling, al stelt hij soms wat merkwaardige vragen over de meest alledaagse gevoelens en bezigheden. Zijn beste vriend schrijft gedichten en is altijd verliefd, en hij luistert oplettend naar diens woordenrijke ontboezemingen waar de natuur een belangrijke rol in speelt; maar de eigenschappen van vogels, vlinders, bloemen, hun binaire naamgeving, groepering en afstamming hebben voor hem al snel niet meer de geheimen die hij er zo graag in zou blijven zien, zoals in de lyrische strofen die zijn vriend eraan wijdt en die hem nog altijd ontglippen. - Zou het iets in het ritme zijn, in de keuze van woorden, de open plek waardoor een regel stokt of juist uitdijt: zijn er tussenruimtes in de werkelijkheid waar een betekenis wegspiraalt uit het zicht, zijn er vragen die hij misschien nooit zal weten te stellen? Ook de muziek heeft iets wat hem op die manier vasthoudt, hij kent er de meest uiteenlopende theorieën over maar ze zijn nooit toereikend; ook niet wanneer hij alle mogelijke werkingen van het brein tot zijn vakgebied maakt, want de school ligt inmiddels ver achter hem en zijn vragen spitsen zich zodanig toe dat hij opnieuw bij vrijwel niemand terecht kan. - Aangewezen op onderzoek in ver verwijderde plaatsen begint hij brieven te schrijven, al snel gevolgd door artikelen; de brieven leggen zijn vraagstukken voor, zijn artikelen bieden mogelijke oplossingen en een tijd lang vindt hij een zeker evenwicht binnen een netwerk van correspondenties, waarin formules antwoord krijgen van formules die hij, met verschillend gekleurde pennen, van ragfijne kanttekeningen voorziet. In diezelfde tijd leert hij een pianiste kennen die hem zoveel hij wil uitlegt over de muziek die ze speelt, maar hij is nooit gelukkiger dan wanneer hij niets meer weet om te vragen en enkel luistert, naar haar; want wat hij van jongs af aan zoekt en met het jaar minder vindt is de gerustheid van een omgeving die beter weet dan hijzelf. Ook wanneer de pia- | |
[pagina 82]
| |
niste een verhouding aangaat met de dichterlijke vriend van zijn jeugd blijft hij beiden alles vragen wat hij verzinnen kan, over hun liefde, hun smaak, wat hij schrijft en zij speelt, over het kind dat ze krijgen en de tweede daarna; maar het liefst zit hij gedachteloos bij hen in het huis of de tuin en geeft zich over aan de geluiden, bewegingen en betrekkingen die zich daar onophoudelijk voordoen. Waar hij verschillende ruimtes of plaatsen waarneemt, afzonderlijkheid, daar weven zij iets rondom of doorheen dat minstens even werkelijk moet zijn, en dat hij zich diffuus herinnert van heel lang geleden; hij denkt daar veel aan maar hij krijgt er geen vat op, zonder begin- of eindpunt tolt zijn geest eromheen. Met het verstrijken der jaren wordt hij op zijn vakgebied de enige die de antwoorden geeft, of hij wil of niet; niemand is immers beter dan hij. Hij betreurt dat, hij zou willen dat hij opnieuw kon beginnen en dan uitgaande van dat domein van heel vroeger, met vragen die hij net iets afwijkend zou richten om het niet te bruskeren; hij zou de termen, de begrippen die hij dan tegenkwam tegen alles beschermen. Het moet te doen zijn, misschien zelfs nu nog altijd: zigzaggend tussen bevindingen door die hij allang tot de kern heeft uitgebeend zou hij misschien alsnog aan de bewegingen, de klanken, aan de ooit ongevormde tussenruimtes kunnen raken waarvan ieder ander meer afweet dan hij; hij zou er deel van uitmaken, hij zou gelukkig zijn. |
|