| |
| |
| |
Hans Aarsman
Garry Winogrand: Ruis
Monoloog
Ik ben aan de rand van het bos gekomen, ik heb een schat. Achter me de bomen van het bos, voor me de wegen. Jaren heb ik lopen zoeken in het bos. Ik hou hem in mijn hand, mijn schat, in mijn rechterhand. Ik heb hem gevonden. De schat die alles doorzichtig gaat maken. Zien wat is. Niet kiezen, alleen zien.
Orde?
Chaos!
Leven?
Theater!
Ik en mijn schat. Een helder licht, geen schaduwen, alles zichtbaar. De schat die overal doorheen kijkt.
Lelijk?
Mooi!
Mooi?
Lelijk!
Aan de rand van het bos, waar de wegen beginnen. Aan de rand van het bos waar een mensenmassa verzameld zou zijn om mijn schat te aanschouwen. Waar is iedereen? Geen mens te zien. Welke schat? Ik had toch iets in mijn handen toen ik het bos uitkwam?
Wie zal zeggen of wat we denken ook werkelijk bestaat? Misschien bestaat niet eens wat we denken dat bestaat. Het is als de wegen. Eerst bestonden er geen wegen, tot steeds meer mensen dezelfde kant op gingen lopen. Ze zijn er nooit echt gekomen, de wegen. Routes wel. Een route is geen weg, een route is een verzameling wegwijzers.
Ik hou van auto's. Heb ik al verteld van mijn vrouw? Ik heb een vrouw. Ze hebben er allemaal een. Ik ook. En een kind heb ik. Ik hou van doen, niet nadenken, doen. Denken kan ik niet. En nog een kind heb ik, bij een andere vrouw. Kind uit een ander huwelijk. En nog een vrouw, zonder kind. Een ex-vrouw. Niet zo best allemaal. Ik hou van doen. Een vrouw doen. Niet van hebben. Ik hou ook van machines, alles waar knoppen en handels aanzit. Auto's, camera's. Een machine tussen mij en de wereld. Camera, films, vijf, zes, zeven dan, gisteren zes, wat voor weer is het, een
| |
| |
helder licht, een tweehonderdvijftigste/zestien, je hebt van die dagen, een paar dollar voor koffie, tape, een pen. Ik heb het voor me liggen, netjes ligt alles daar, zo zie je het niet vaak. Het is er wel maar je ziet het niet. De stad zoemt op de achtergrond. Ik duw de deur open, doe een stap, het zoemen is verdwenen, je staat er middenin. Zelf zoem. De riem twee keer losjes om mijn pols gedraaid, goed gevoel is dat, verlengstuk van een machine. Ogen, hersens, nek, schouders, arm, elleboog, pols, hand, vingers en aan het eind van die keten knoppen en handels. Ik en de wereld. Afblijven! Niet kiezen! Verzamelen, alles wat helder is verzamelen.
Ik hou van auto's. Ik zit er graag naast, raampje open raampje dicht, camera op mijn knie. Daar zit ik dan. Auto`s zijn mooi en vrouwen zijn mooi, hard en zacht. Vrouwen ín auto's, nog mooier.
- Schat, we worden rechts ingehaald.
- Nou, èn?!
- Daar komen ongelukken van, rechts inhalen.
- Laat ze er dan mee ophouden!
- Ze doen het omdat jij op de linkerbaan blijft zitten.
- Ik heb net zoveel recht als zij om hier te rijden!
- Je mag er wel rijden, als je maar een beetje doorrijdt.
- Gaat het weer niet hard genoeg?
- Iedereen moet een zekere snelheid aanhouden op de tweede baan.
- Snelheid, ja snelheid! Maar waar staat dat ik hier moet scheuren?
En dan tergend langzaam naar haar toe buigen.
- Wat kom je doen?!
- Ik hou van je.
Dan je lippen op haar wang drukken.
- Ik zag het wel, je keek op de snelheidsmeter.
- Waarom zou ik?
Dan even niets zeggen en voor je uitkijken.
- Je rijdt zeventig. Is dat een snelheid voor de linkerbaan?
- Ik verdom het om tussen de vrachtwagens te zitten.
- Waar, welke vrachtwagens?
Dit is het duizelingwekkende heden waarin we leven, het heden dat geen verleden kent en geen toekomst. Geen geheugen, geen wil. Het leven waar een man zich doorheen bluft tot het hem te pakken heeft. Dat was het dan, inpakken, wegwezen. We hebben er niets van gebakken. Goedkoop en zielig waren onze verlangens en onze successen. Dus hou jullie smoel over het verleden. En zit daar niet te gapen. Dat zit daar maar te gapen. En straks thuis zeggen dat er niets aan was. Als ik iemand een zeikerd vind dan zeg ik dat. Of in de krant zetten. Omdat ze ervoor gestudeerd hebben om iets te vinden. Dit is goed en dit is slecht. Ik zeg wat ik
| |
| |
te zeggen heb. Al is het een zaal vol. We zijn verdwaald. Horen jullie wat ik zeg? We stelden niets voor. We hebben het leven niet omarmd. We dachten dat pijn er niet bijhoorde. U mag huilen als u wilt. We hebben het verprutst. Huilt u gerust. Nog nooit vertoond, een hele zaal in tranen. Niemand hoeft te weten hoe het was. Doet er niet toe. Eenmaal komt de tijd, dan zal ook deze tijd die goede oude tijd zijn. Pink dat traantje maar weg. De hele zaal in tranen, we gaan de krant nog halen. Hoe oud zal ik inmiddels zijn, vijftig? Minstens. Listen, I go a long way back. We weten te veel en doen te weinig.
Er komt een dag dat de gestoorde aan de beurt is, de gestoorde binnenin. Die dag komt, geef ik op een briefje. Het kan de laatste dag zijn, als Magere Hein de deurklink al in zijn handen heeft. Je ligt te rochelen in je bed. De gestoorde neemt het heft in handen, afgelopen met het redelijk zijn, het inleven, het inschikken. Of eerder, de dag dat u te horen krijgt: u gaat eraan. Of nog eerder. Bij mij nog eerder. Ik kreeg het benauwd, het werd me te veel, ik moest naar buiten. Ik hield van haar en zij hield van mij. En dat bleef zo. Frisse lucht. Op den duur komt zekerheid je neus uit, doodziek word je ervan. De gestoorde nam het woord, er moesten wat draden doorgeknipt. Listen. Als je weg moet kun je kiezen. Je maakt even een ommetje en komt nooit meer terug. De weg van de lafaard.
Je moet er eerlijk voor uitkomen, gewoon zeggen dat je weggaat. Anders halen ze zich in de kop dat je ergens ligt te ontbinden. Even door de zure appel heen bijten. Ik stop ermee, zeg je, het is afgelopen. Recht in hun gezicht zeg je het. Jullie zijn schatten, zeg je, maar ik moet weg. Je smijt de deur achter je dicht en nooit meer omdraaien. Denk erom. Niet bellen ik mis je zo. Alles, maar in ieder geval niet slap. Je hebt gezegd waar het op stond.
Echt flink is blijven, dat weet ik wel. De echte kerels blijven. Die knikken wat ja en nee, ze bewegen hun hoofd, ze horen het aan de toonhoogte. Ergens tussen ja en nee in. Antwoord wil ze toch niet, ze wil iets om tegen te praten.
- Tiemoleetaarie.
- Hm, hm.
- Tartartatatata.
- Nwoagh, nwoagh.
- Rataleetaratee.
- Nouw, nouw, nouw.
- Piedelepiedelamatoe.
- Pwaob, pwoab.
Zo kun je het wat jaartjes volhouden.
Of je maakt het zo bont, dat zíj er een punt achter zet, niet jij. Moet je
| |
| |
wel geduld hebben. Sommigen blijven gewoon, je kan hoog of laag springen, ze blijven. Ze proberen te begrijpen, cijferen zichzelf weg. Ze was lief, erg lief. Ze was mooi, je kon met haar lachen, we vreeën, ze was slim, vruchtbaar. Dat was het niet. Daar zit het hem allemaal niet in.
Thuiskomst. Niets aan de hand. Toch iets vreemds. Het oude en vertrouwde stelt zich opnieuw voor. Er is iets veranderd maar wat. Zoals een bekende die zijn snor heeft afgeschoren. Ik doe de deur van de kinderkamer open. Op een verdwaalde hijskraan na helemaal leeg. Heb ik hem voor zijn verjaardag gegeven, nooit heb ik hem ermee zien spelen. Dat ik weet. Toch moet hij hem een keer in elkaar gezet hebben. Daar staat hij, afgemonteerd. Verder nog wat? Wat van mij is heeft ze achter gelaten, tandenborstel, krabbertje. De hoofdzaken. De stapel verpakkingsmateriaal die me dagelijks omhulde is verdwenen. Meegenomen.
Ik huil nooit. De deur achter me dichtgegooid, ik sta buiten, achter is alles nog bij het oude. Op een paar details na. Maar die lucht, die frisse lucht. Opnieuw beginnen. Al zit je thuis, tussen je eigen spulletjes en de mensen van wie je houdt en zij houden van jou. Een vreemde blijfje toch. Prikkelend kan dat zijn, vreemd in je eigen huis. Nu niet meer, kan mij het schelen, het maakt me niet uit waar ik ben, ik doe gewoon wat ik ga doen. Ik ben de verpleegster die door de gangen van het ziekenhuis snelt van de ene kamer naar de andere.
Geen film of er is een vrouw. Die vrouw moet veroverd worden. Boeken zonder vrouw zijn niet om door te komen, boeken zonder vrouw worden niet verkocht. Het leven zonder vrouw is niet om door te komen. Als het zomer wordt, de winterjassen gaan uit en de tieten gaan deinen. De Noordzee in de straten. Ze doen het erom. Waarom winden hoge hakken me op, tieten, zwarte nylons, lippenstift? Dat kan toch niet in onze genen besloten zijn? Aanpraterij, met de paplepel ingegoten, hoe weet ik niet, dat is het achterbakse van sluikreclame. Het moment dat we onze koppen boven de rand van de wieg uitstaken begon de hersenspoeling. Televisiereclames zijn niet voor wasmiddelen, voor lippenstift, voor bh's, drinkontbijt, shampoo, badschuim. Die spullen zijn dekmantels, dekmantels voor sluikreclame, sluikreclame voor het verschijnsel vrouw. Probeer ze maar eens links te laten liggen, die vrouwen, je kijkt en je kijkt en je verlangt en je denkt er weer een gevonden te hebben waarin je volledig kunt opgaan. Daar komt ze met haar probleempjes, de pijntjes, haar verleden. De liefde is nog pril. Zeg maar wat je dwarszit, schatje, zeggen wij, de mannen. Onze oren wijd open, ja knikken onze nekken. En de vrouwen lozen, dolblij dat ze hun last kwijt kunnen. Er zijn momenten dat ze zich afvragen, hebben de mannen zelf niets recht te zetten uit hun eigen verle-
| |
| |
den? Is er niets onverwerkts dat zij met zich meedragen? Wij? Nee hoor, valt reuze mee, zo erg was het niet. Een kerel klaagt niet graag. De vrouwen kunnen het zich nauwelijks indenken, maar ja, zo vrolijk en begrijpend wordt er naar ze geluisterd, dan zal het wel zo zijn als de mannen zeggen. Hun hele hebben en houden komt op tafel, met wie ze vroeger waren, hoe vreselijk de laatste verhouding was, en die keer daarvóór. Heerlijk, eindelijk, een man die me begrijpt, denkt zo'n vrouw. Ze heeft het over jullie twee en wat zij met een ander had, de rotstreken die zijn geflikt. Jij vertelt ook een beetje wat je met een ander had, niet te veel, laat de hond lekker slapen. Drie maanden duurt de idylle, dan komt het nu, het hier. Met oorverdovend gekraak stort het knikkende kaartenhuis in. Als de stofwolken zijn opgetrokken, wat staat daar temidden van de puinhopen? De missie van de man: Laat Je Niet Kennen, Je Kan Het, Je Krijgt Ze Nog Wel. Doodmoe ben ik. Een leven lang je mannetje staan, al die momenten dat het je ontglipt. Ik kan niet meer.
Ergens zit een knop. Dat is niet zo, maar stel. Op je lijf zit een een knop. Dat is misschien te link, je stoot je een keer aan een tafelrand en die knop wordt ingedrukt. Beter ergens anders, op een geheime plek, alleen jij weet waar. Er zit een kastje overheen, en een slot, ja, een slot. Met een cijfercombinatie, nee, cijfers kunnen vergeten worden, sleutels kunnen verloren worden. Vingerafdrukherkenning, dat is het. Als je een vinger op de knop zet, en hij herkent dat jij het bent, kun je doordrukken. Als je doordrukt, ben je dood. Heel simpel, geen ingewikkeld gedoe, geen loop tegen je kop zetten, het idee alleen al van een kogel die je hersenpan binnendringt, jazzus, er aan de andere kant weer uit komt zetten. En toch nog blijven leven. Dat zul je zien. Je raakt verlamd en belandt in een rolstoel. Ook niet met knikkende knieën op het dak van een flatgebouw. Die drie seconden dat het plaveisel op je afraast, of je klapt boven op die vrachtwagen, zul je zien, weer een rolstoel. Je zakken vol stenen en water in je longen. Of je hoofd in het gasfornuis. Een wiebelende stoel onder je. Heb ik er een overgeslagen? Het gaspedaal intrappen en je ogen dicht tot de klap komt. Altijd het risico dat je ademend uit de wrakstukken wordt getrokken. Cyankalipil, gloe, slik en een wurgslang knijpt je keel dicht. Ook geen pretje. Dan de knop. Je drukt erop en je laatste uur heeft geslagen. Nee, de laatste seconde. Alsof je het licht uitdoet. Geen lijk, geen gespetter, geen stank, opgelost, einde oefening, hemelvaart zonder publiek.
Dus je hebt zo'n knop. Je hebt die knop.
Zou je hem dan al een keer ingedrukt hebben? Denk even mee, jullie. Zoals je daar nu zit. Zou er de afgelopen jaren een moment geweest zijn waarop je hem had ingedrukt, hè, afgelopen met het gezeik. Je mag er gerust even over denken. Ik verwacht niet meteen antwoord. En al geef je geen antwoord, denk er even over.
| |
| |
Niet hoe zwaar voor sommigen het leven is, is de vraag. Of het aan ongerief te danken is dat ze er nog zijn. Het ongerief van zelfmoord. Er lopen er heel wat rond, geloof ik, te bedonderd om er een eind aan te maken, te veel rompslomp vinden ze. Naar België om een pistool te halen, die blikken vanachter de toonbank. Is dit een kaliber wat een schedel kan doorboren? Naar huis met dat ding, waar bergen we het op, doen we het meteen vanavond, nee toch maar niet, waar gaat die kogel straks inslaan, wie gaat de knal horen. Zou een druk op de knop volstaan, ze waren er allang niet meer geweest. Een trekker overhalen, gadver, geef mij maar een knop. Tweehonderd keer per dag, hoe moet ik het zeggen. Ik raak helemaal buiten mezelf. Dichter bij niet bestaan kan ik niet komen. Er niet zijn, niets zo mooi als er niet zijn. Raampje open, raampje dicht. Er zou niet eens een filmpje in hoeven zitten. Toch gaat er iedere keer weer een in. Vijf per dag, de weekenden meegerekend. Die handeling van het terugspoelen, het volle filmpje, zesendertig keer op de knop gedrukt, opgeslagen in een rolletje. Het nieuwe filmpje erin, voorbestemd om zesendertig maal een blik te werpen op de wereld buiten, ééntweehonderdvijftigste seconde, raampje open en raampje weer dicht.
Een maand geleden kreeg de telefoon kuren. Soms als ik opnam, leek het of er wel verbinding tot stand was gekomen, maar wat ik ook zei, geen reactie. Eén keer per dag misschien, hoogstens twee keer. Een week later, bij thuiskomst stonden acht berichten op het antwoordapparaat. Zes daarvan waren flarden van ruis, een paar seconden per flard. Niet het ruisen van bladeren, niet de ruis van een slechte verbinding, niet van sneeuw op de televisie. Toch kwam het geluid me bekend voor. Twee dagen niets. Toen weer ruis, ik legde niet neer, bleef luisteren, goed luisteren, op de achtergrond meende ik ademhaling te horen. Een zacht hijgen, beetje rochelig. Ik gooide de hoorn erop. Meteen weer de telefoon, hetzelfde liedje. Nu niet de hoorn erop gegooid, de opnameknop van het antwoordapparaat ingedrukt. De volgende dag, ik stond net filmpjes in te spoelen, de telefoon. Eerst die filmpjes erin, toen het licht aan, nog steeds ging de telefoon. Ik nam op: ruis. Twee uur later weer.
Tot nu toe was het van mijn kant bij een neutraal ‘hallo’ gebleven, zoals ik altijd de hoorn opneem: ‘hallo’. Wanneer er dan niets terugkwam: de hoorn erop. Maar deze keer legde ik niet neer. ‘Hallo,’ zei ik voor de tweede keer, iets harder dan de eerste keer. Toen er nog niets terugkwam weer ‘hallo’, nu riep ik het, en nog een keer, tot ik eindelijk uit mijn vel sprong, keihard ‘klootzak’ brulde en woedend de hoorn erop smeet.
Stom. Je moet juist geen sjoege geven. Je zegt je naam. Hoor je niets, leg je de hoorn erop. Nu wisten ze dat ze beet hadden. Vanaf dat moment werd het erger en erger. Er waren dagen bij dat er twintig keer werd gebeld. Vooral in het weekend, lekker goedkoop, denkt hij. Of zij.
| |
| |
Eén keer nam ik op en zei niets, geen ‘hallo’, geen ‘klootzak’. Na enkele tellen werd de verbinding aan de andere kant verbroken. De volgende keer hield ik weer mijn mond. De ander legde nu niet neer. Ik ook niet, de hoorn op tafel gelegd, de lijn opengelaten. Na een uur: nog steeds ruis, maar anders, andere ruis. Weer een uur later: nog steeds de lijn open. Je wordt je bewust van alle omgevingsgeluiden, als je erbij bedenkt dat een ander meeluistert. Startende auto's, roepende mensen, deuren die dicht worden geslagen.
De kleine wegen voor me. Daarachter, in de verte, de grote. Een camera zoomt in. Een parkeerplaats aan de kant van de autobaan, een hamburgertent. Vier mensen zijn uit hun auto gestapt. Ze staan hamburgers naar binnen te proppen. Vergeten de auto op de handrem te zetten. In de versnelling krijg je ze niet, het zijn automaten, voor of achteruit, meer zit er niet op. Handig, heb je een hand vrij achter het stuur. Om tijdens het rijden op de knie van een vrouw te leggen. Een roei uit te delen als de kinderen achterin zitten te klieren. Of een tweede hamburger naar binnen te proppen. Maar dagen kunnen niet altijd hetzelfde zijn. Vergeten de auto op de handrem te zetten. Tergend langzaam hobbelt de auto de parkeerplaats af, ze hebben niets in de gaten, ze staan hun vingers af te likken. Het zijn nette mensen, ze gooien hun rotzooi niet op straat. Eentje kijkt om zich heen op zoek naar een afvalbak, vanuit zijn ooghoeken ziet hij de auto over de rand van een gapende afgrond verdwijnen: ‘Oh my God’. De anderen draaien zich om, ze zien nog net een glimp van een achterbumper. In koor: ‘Oh my God’. Zo zijn ze. Nee, zo zijn ze niet. Zo zijn we. Er hoeft maar iets onverwachts te gebeuren en het is ‘oh my God’. Of ‘shit’. Of ‘scheisse!’ In een ander land. Of ‘merde’. In weer een ander land. Het hangt er net vanaf waar je je bevindt.
Allemaal poep, Shit en Scheisse en Merde, allemaal poep. Alleen hoor je nooit, als iemand zich op de vingers slaat, nooit hoor je ‘poep’. Wel Shit, Scheisse en Merde. ‘Stront’ zul je ook niet gauw horen. Of ‘kak’. Zelfs in de landen waar poep, stront en kak vandaan komen, zeggen ze nooit Poep of Stront of Kak als ze de deur achter zich dichttrekken en de sleutels liggen nog op tafel. Liever zeggen ze Shit, wat ook poep is, maar niet in hun eigen taal. Of ze zeggen Fuck. Zo ver reikt de invloed van onze achterwerken. Dat ze aan de andere kant van de wereld ons Shit en Fuck hebben overgenomen. Oh my God niet, Oh my God blijft voorlopig hier, voor als het ons boven de pet gaat. Shit als het gewoon Fuck is en Oh my God voor boven de pet. We zitten thuis op de bank, Buddweiser erbij, hamburger in onze grijpgrage tengels, er wordt op de deur geklopt, wie kan dat nou zijn: een plas licht op de voordeur, deur open, een plas licht op de mat en een man in driedelig pak, achter hem een cameraploeg. De
| |
| |
miljoen, de miljoen gewonnen! Oh my God. Het hoeft niet per se iets vreselijks te zijn, als het maar iets is waar ze niet op hebben gerekend. Ze komen klaar, ze liggen te neuken en ja hoor, ze komen klaar: Oh my God. Ja wie had daar nou op gerekend, dat er klaar zou worden gekomen? Kwam ik niet te snel? Ben je gek, nee hoor, je was al een half uur bezig. You were wonderful tonight. Meen je dat nou? Wat een opluchting, was ik goed, kon ik er wat van? Klaarkomen of niet klaarkomen. Ik ben van de zenuwen niet klaargekomen. Vond je het niet lekker. Ze vond het lekker, zegt ze. Zo bijzonder was het ook weer niet. Zij onder ik boven. Maar ze vond het lekker dus. Je weet nooit wat ze tegen haar vriendinnen zegt. He did fuck like Donald Duck. Kan allemaal. Of het condoom scheurt, kan ook. Wat zeggen we dan? Dan is het opeens Shit. Het is klote, maar we begrijpen het, het gaat niet boven de pet. De bedrogen echtgenoot komt thuis: Oh my God. Dat begrijpen we dan weer niet. Dat God moet je rekken, Oh my Gohohod. Dat zijn zij. Nee, wij, laat ik eerlijk zijn, ik hoor er ook bij, God beware me, I'm one of them. Het had niet veel gescheeld of daar kraaide een haan. Ik ben er ook een. God ontferm u over mij, ik ben er ook een. Heb medelijden met dit schepsel, het hoort er ook bij. Dit volk van betweters, the man in the street. De vrouwen met de dikste achterwerken. Nee, nee, niet het klootjesvolk, niet omhoog over de ruggen der onnozelen. Zalig zijn de armen van geest, hen is het rijk der hemelen. Maar, Jezus wat een achterwerken, ze zuigen zich vast overal waar ze gaan zitten. De vetste vrouwen en de goorste broodjes warm vlees ter wereld. Uitje erbij, mayonaise, ketchup? In die volgorde. Eerst waren de konten en toen kwamen de broodjes. Eerst de konten en toen de broodjes. Eerst de kip toen het ei. Goed exportproduct. De hele wereld een vette bek. En ik hoor er ook bij, ik geef het toe. Dus ik mag het zeggen: Jezus wat een achterwerken. Ik haat ons. Oh my God. Hij haat ons. Ja, ik haat jullie met je gore broodjes en je dikke konten, je restore peace, or what the Fuck. Als ik zie wat ik tot nu toe gezien heb, als ik daarnaar kijk, kan ik niet anders denken dan dat het geen donder uitmaakt wie we zijn of wat er van ons terecht moet komen. Het zal me worst wezen. Windeierenhandel in hersenschimmen en luchtkastelen, dat zijn wij. Shit en Fuck-exporteurs. We horen hier niet, we hebben nooit van het leven gehouden. Laat de bom de klus klaren, van mij mag het. Zijn we toch zo goed in? Vooruit dan, blaas op die koleretroep, de fik erin, een bom erop. Of je een emmer water boven in de frituur kiepert. Een paddenstoel van vet.
Listen, ik ben een voorbijganger. Ik hoor er niet echt bij. Nog even en zie, het is voorbijgegaan. Afstand houden, even dichtbij en weer wegwezen. Honderdduizend keer zo dichtbij geweest dat ze me konden raken. Kan ook meer zijn geweest, alles bij elkaar, dat het er miljoen waren. Ik kan
| |
| |
verdomde snel zijn. De fractie van een seconde dat je binnen hun bereik bent. Daar gaat ie, hatsjiekiedee, alweer een, en: wegwezen. Je bent vereeuwigd! roep ik net als ze zich afvragen: moet ik boos worden of haal ik mijn schouders op? Je bent er niet, hou ik mezelf voor, onthoud dat goed, je bent er niet. Dus waarom doen alsof zíj er wel zijn? Eén ding: kijk ze niet aan. Waar je ook kijkt, kijk ze niet aan, want ze kijken terug. Je bent er niet, wat zei ik nou, je bent er niet, zij zijn er niet, ze waren er hoogstens even. Wat ze van de wereld te zien krijgen komt binnen door twee gaten in hun schedel, wordt ondersteboven afgebeeld op de binnenkant van hun hersenen, die hersenen draaien het ook weer om. Meer is het niet. Alles wat ze zien is een projectie, ik ook. Ik ben niet anders, dat weet ik wel, toch hoor ik er niet bij. Zij wel. Ik heb iets waarmee ik meer kan zien. Mijn schat. Ik heb ook twee gaten, maar ik heb er eentje bij. Meten hoef ik niet. Eéndertigste/twee-punt-acht is het hier. Onder de lamp. Daar, rechts, éénachtste/een-punt-vier. Flitser nodig. Niet één keer hebben ze me geraakt. Die fractie van een seconde waarop ik meende dat er iets was. De sterren blijven in hun banen om elkaar heen draaien zonder elkaar te raken, een hoogst enkele keer botst er een op de ander. Die ene keer. Been gebroken, een rib. Ze denderden over me heen, zagen me niet eens staan. Ik hen ook niet, was met mijn ogen ergens anders. Drie voorbijgangers denderen over een vierde voorbijganger. Ik hou niet van ons, we hebben er een potje van gemaakt. Allemaal, Jullie ook. Een zaal vol voorbijgangers. Ik hier, jullie daar, op gepaste afstand. Nog even en zie, het is voorbijgegaan. Zo weer weg, alsof we er nooit zijn geweest. Gaan jullie het buiten over me hebben. Leek het er wel een beetje op? Beantwoordde het aan de verwachtingen? Ze hebben het over mij. Ik moet een beetje op hem lijken, you know? Zelf heeft hij altijd gezegd, als het ergens op begint te lijken dat ik ken, blijf ik net zolang etteren tot het iets anders is geworden. Of ik draai me om en loop weg. Zei ik wel eens You know? Nee, listen. Ik ben pretty fast when I have to, you know? Listen. What's up. When I have to be. Alles wat Engels is, heb ik gezegd. De rest is later gekomen. De gedachte erachter. Goed idee, niet? Geen gezeik, het is wat het is. Mijn stem hebben we niet, wel mijn teksten. I'm pretty fast with the camera when I have to be. Mijn teksten. Als het moet ben ik verdomde snel. Ben ik te verstaan? Als ik hier sta? Zeg wat. Hoor ik er een beetje bij als ik hier sta? Hoor ik erbij? Hoor ik erbij?! Zeg goddomme wat, zit daar niet als schapen. Horen we bij elkaar of niet. Tong verloren? Steek dan een vinger op. Horen we bij elkaar of niet. Hebben we iets met elkaar te maken. Of niet. We zijn voorbijgangers. Hoe zit het met die knop, hebben jullie al nagedacht over de knop, zijn jullie er een beetje uitgekomen? Is het dan zo moeilijk om tot een behoorlijke slotsom te komen? Het stelt allemaal geen donder voor. Doe niet zo gewichtig. Horen
| |
| |
we bij elkaar? Omhoog die vingers! Vingers! Niet? Okay, dan niet. Horen we niet bij elkaar. En hier, horen we hier nog bij elkaar? Vingers! Goverdommehh. Jezus. Vingers! Nee, het is geen zaaltje pesten. Ik probeer dichterbij te komen. En jullie zandzakken zitten daar. Er wordt niet eens gekucht. Kijk dan, kijk uit jullie ogen! Te vroeg begonnen, zeker, te snel op de man gespeeld, niet goed getimed. Ze willen gekieteld worden, niet aangesproken. Jammer dan. Horen we bij elkaar of niet? En hier? Nee, we horen niet bij elkaar, ik hoor niet bij jullie. You can be a stranger everywhere and anywhere, even at home. Ben ik te verstaan? En zo?
Ik weet niet waar het mis is gegaan. Met mij. Ik zat onder, ik worstelde, maar bovenkomen was er niet bij. Gíng het wel mis? Kan er bij een experiment gesproken worden van misgaan? Elke uitslag is er een, ook een negatieve uitslag. Een experiment van vijfenzeventig jaar. Gemiddeld. Zolang gaat het bij mij niet duren. Nog een paar maanden, hooguit zes. Soms betrap ik mezelf erop dat ik al afscheid aan het nemen ben. Het is maar één trapje extra. Ik oefen al jaren in afwezigheid. Nu komt mijn moment, nu komt het. Gras, asfalt, bomen, lantaarnpalen, hoeveel langer kan ik er nog naar kijken? De kinderen, gesprekken, misschien. Vrouwen, succes, nee. De etalages, mijn vrienden, mijn vrouw. Je moet het licht zien te houden. Jullie raden nooit wie er nou weer kanker heeft, zei ik toen ik thuiskwam. Na drie keer hadden ze het nog niet geraden. Nooit zal ik weten waar het mis is gegaan. Ik kwam er niet doorheen. Ik heb eronder gelegen, ben erachter gekropen, stond er bovenop. Maar ik sta nog steeds buiten. Ik keek wel, ik keek niet, mijn neus erin geduwd, een paar passen terug, miljoenen malen op de knop gedrukt. De stapels liggen thuis, ga maar kijken als je me niet gelooft. Het is me ontglipt. Het verdomde zich te laten kennen. Wat? Leven, ndj. Wat? Leven, gvd. Leven en vrouwenvlees: één. Een klam onderbroekje van een vrouwenkont schuiven, de eerste keer dat je haar bh-sluiting mag openmaken, uitpakken wat daarin zit. Het valt wel eens tegen, dan valt het maar tegen, kan niet bommen, jij hebt een vrouw op je, onder je, over je heen, naast je. Je hand door haar haar halen, je neus in haar oksels drukken, ze ruikt naar zeep en een beetje zweet. Je krijgt haar nooit te pakken, hersenschimmen, luchtkastelen. Hoe dichterbij je komt, al duik je er helemaal in, al zit je helemaal onder, onaanraakbaar blijft vrouwenvlees. Je legt je hand erop, en verder zul je nooit komen. De ultieme afwezigheid, vrouwenvlees. Dichtbij en veraf. Al zet je er je tanden in. Het trekt aan me. Ik voel het trekken. Maar het trekt niet. Ik duw. Het doet niets, het deint een beetje. Neuken en op de schouder slaan, dat zijn de aanrakingen waartussen zich het lichamelijk vermogen van de man beweegt.
| |
| |
Ben ik er met mijn gedachten wel bij geweest, die miljarden gedachten die ik heb gehad? Die miljarden blikken die ik wierp? Al die keren dat ik een lepel in mijn handen heb genomen, hem naar mijn mond bracht? Een hand op een dij legde? Die honderdduizenden koppen koffie, heb ik die echt geproefd? Op een foto wil het soms gebeuren dat er iets komt bovendrijven. Nee, echt, nu even serieus. Het besef dat het toch anders in elkaar steekt dan je al jaren dacht. Alsof de wereld waarnaar je dacht te kijken, maar één van de vele brillen is die je had kunnen dragen. Mijn schat uit het bos. De schat die alles doorzichtig gaat maken. Zien wat is. Niet kiezen, alleen zien. Gewichtigdoeners? Om je een kriek te lachen. Haatdragenden? Sneu!
Wordt er wel goed genoeg opgelet, wordt er niet te veel gesuft? Zijn die ogen open als de buitendeur achter ons dichtvalt, als op de stoep de eerste schreden van de dag worden gezet? De rijen geparkeerde auto's, lantaarnpalen, te vertrouwd om gezien te worden. Je moet ze scheef zetten voor ze opvallen. Er moet iets mis gaan. Alleen als ze op me afdenderen, zie ik de auto. Of er moet een drang zijn. Alleen als ik mijn fiets vast wil zetten zie ik de lantaarnpaal. Alleen als ik erin stap zie ik de hondendrol. In alle toonaarden en van alle kanten klinkt de roep om verandering. De wereld is niet goed genoeg. Het moet allemaal beter. Maar stel dat we die wereld niet eens hebben gezien, dat we hier massaal lopen te suffen?
Zondagmorgen gaat om 7.15 uur de telefoon. Voor ik de spreekknop indruk, een metalen meetlat van mijn bureau gepakt en naar de keukentafel gelopen met het plastic zeiltje. ‘Hallo,’ zeg ik in de hoorn zoals gewoonlijk. Niets. Twee keer een ongelooflijke dreun met de meetlat op de tafel gegeven met de hoorn er vlak naast. Toen verbrak ik de verbinding. Hele dag radiostilte gehad, maar 's avonds om 10.00 uur begon het feest weer. De gek zal nu zijn/haar oren wel uit de buurt van de telefoon houden, de meetlat-truc werkt maar één keer. Ik houd de lijn open, net zoals vorige week. Deze keer de mute-knop ingedrukt, zodat er niets te horen valt van wat zich hier in huis afspeelt. Dat ik daar niet eerder aan gedacht heb. De volgende morgen om 9.00 uur bleek de lijn nog steeds te ruisen. 's Avonds en in het weekend is lokaal bellen iets van 5 cent per minuut. Het heeft hem/haar bij elkaar 24,50 gekost. Er is iets waar het geruis me aan doet denken, het gaat steeds langzamer lijkt wel. Of de bladeren langzamer ruisen. Als het al bladeren zijn. Een wolkbreuk misschien. Misschien een wolkbreuk. Ja. Zou kunnen.
Onderweg zijn, flink doorstappen, ernstige blik, een dossier onder arm, alsof je bij het haastige wereldje van functionarissen hoort dat tijdens kantooruren de binnenstad bevolkt. Ik ben niets, ik stel niets voor. Kan
| |
| |
even duren voor dat zit. Ik had er net zo goed niet kunnen zijn. Geen man overboord, was ik er niet geweest. Je moet een jasje uit hebben gedaan voor je dat echt wilt geloven. Wat is een omslag? Dat je opeens een ander wordt, je wordt zoals je zou willen zijn. Al die jaren dat brave ventje met je meegedragen, hoe groot je je scheur ook openzet. Omslaan is er nooit bij. Ja bládzijden. Je denkt dat er iets veranderd is, er gaan even een paar deuren open, en ze gaan dicht. Daar sta je weer, buiten, als de oude. De macht der gewoonte duwt je onophoudelijk terug in het keurslijf dat je wilt afschudden. Van ervaringen leer je niet, elke gebeurtenis is uniek, herhaling is er niet bij. Met stomheid geslagen zijn, alsof iemand op je af is gestapt en een pistool tegen je kop heeft gezet. Net zolang zitten bibberen tot je uitgebibberd kunt zeggen: schiet maar, haal die trekker maar over, ik stel niets voor, ik ben niets. Ik heb niets te zeggen over wat er gaat gebeuren met mijn leven. Ik ben machteloos, ik beteken niets, ik ben hulpeloos. Dat betekent dat je vrij bent, je kan gaan en staan waar je wilt, het pistool op je kop is je bevrijding. Dat wil zeggen: leef je leven, wees niet bang, wees niet naijverig, je hebt niets te willen, reken nergens op, elk moment kan de trekker worden overgehaald, we zeggen alleen niet wanneer. Vol gas, vol gas vooruit.
Net als bij de anderen, klopt er een hart daarbinnen. Ook jij krijgt honger. Jij hebt ogen net als de rest. Zo wereldvreemd kan het niet zijn wat jij ziet. Al trek je je nergens iets van aan (jij stelt niets voor) dan nog is dat nog geen garantie dat het wat wordt. Echt makkelijk zal het nooit worden om te zien wat je niet zag. Er moet voor gewerkt worden. Niet met ideeën in je hoofd, maar met wat er voor je neus gebeurt. Niet zeuren, je geen zorgen maken, druk op die knop, ga je niets af zitten vragen. Die oude man, wie zit op een oude man te wachten. Tegen de tijd dat je de foto's terugziet, mag je je jezelf vragen stellen tot je een ons weegt, scheld je eigen huid vol. Maar niet tijdens het fotograferen. Neem die foto, neem hem. Je hebt alle tijd om hem af te drukken, of niet, maar als je hem nu niet neemt: heb je niets. Shit, Oh my God, Poep, Kut.
Vandaag heb ik meerdere keren, zomaar uit het niets, moeten denken aan het stoplicht op het kruispunt tegenover de Taco Bell waar vroeger de Chrysler zat. Dat licht waarvoor je staat te wachten als je vanuit de 43e straat de 124e in noordelijke richting in wilt of de zuidelijke kant op naar Queens.
Ik kies niet. Ik ben overal tegen. Tot ik gekozen heb. Dan ben ik voor. Daarom kies ik niet. Kiezen jullie maar. Jullie hakken vaker met dat bijltje. Twintig soorten koffie in de schappen. Veertig kanalen op de televisie, veertig kanalen en allemaal van hetzelfde laken een pak. Kiezen jullie maar. Ik kies niet. Ik zoek. Dat ene moment waarop alles helder wordt
| |
| |
en betekenis krijgt. Het beste is niet te kijken. Soms lukt dat, of altijd eigenlijk meestal. De camera het werk laten doen, op het ritme van de knop. Betekenis is alomtegenwoordig. Het laat zich moeilijk vangen, het glipt weg zodra het zich bekeken voelt. Altijd de extremen opzoeken. In het midden valt niets te beleven.
Geruis van bladeren. Ook geen wolkbreuk. Er zit een ritme in, een resonantie. Wacht even, het razendsnel ritmisch omzetten van schakelaars. Ook mogelijk. Of een hangar vol auto's met startproblemen. Te weinig ritme.
Stel dat er nou geen gek achter zit, maar iets technisch, een mankement ergens in mijn toestel of in de lijn. Via mijn nummer wordt naar het buitenland gebeld, je hoort dat wel meer. Of de draadloze telefoon pikt signalen op die niet voor hem bedoeld zijn. Iedereen zegt: je moet het in de richting van een afgewezen vrouw zoeken.
Een brief van het telefoonbedrijf. Ze kunnen niets ondernemen, blijkbaar wordt er steeds van verschillende nummers gebeld. Dat vermoeden had ik zelf ook al. Die week vier telefoontjes, achter elkaar. Dan een tijd niets tot er een envelop zonder afzender in de bus ligt. Het handschrift is bibberig. Er zit een ansichtkaart in, twee waterlelies in de natuur. Met witte viltstift erop geschreven
‘Ik kies niet.’
Een week niets. Dan de ruisende bladeren weer op het antwoordapparaat, of wat het dan ook wezen mag, nog langzamer dan anders. Een week niets. Dan één keer stilzwijgen. De volgende dag drie ruisende bladeren. En dan gaat 's morgens op een vroeg uur de telefoon. Ik lag in bed, het toestel naast me. Daar had je ze weer, kon niet missen. Zonder tussenkomst van het antwoordapparaat opgenomen.
- Spreek ik met Winogrand?
Het was een mannenstem.
- Daar spreekt u mee, zei ik.
- Garry Winogrand?
- Spreekt u mee.
- Eindelijk heb ik u aan de lijn. Waarom zegt u niets als u opneemt?
Daar zul je hem hebben dit moet hem zijn, de belgek, een doorgedraaide, oude vent.
- Omdat ik alleen maar achterlijke geluiden hoor. Bent u dezelfde van de achterlijke geluiden op mijn antwoordapparaat?
- Over welke geluiden gaat het hier?
- Ruisende bomen, verkeerslawaai, startende auto's, het omzetten van schakelaars.
- Dat vindt u achterlijke geluiden.
| |
| |
- Dat vind ik nou achterlijke geluiden, ja.
- Is het Garry met één ‘r’ of twee?
- Mag u zelf weten.
- En als u moest kiezen.
- Ik kies niet.
- Kan ook. Dan wordt het delen. Het is kiezen of delen. U deelt?
- Dan delen.
- Driemiljoenzeshonderdnegenenzeventigduizendtweehonderd gedeeld door vijf filmpjes per dag, en door het aantal dagen per jaar, en door het aantal opnamen per filmpje, hoeveel jaar is dat? Ik hoop dat u een beetje goed bent in hoofdrekenen.
- Zesenvijftig, zei ik.
Mijn leeftijd.
- U heeft gekozen, zegt de stem.
Weg stem. Dan ruis, heel traag. Je kunt elk blad horen in de wind. Als het niet te ritmisch zou zijn voor bladeren in de wind. Niet bladeren. Schakelaars dan? Schakelaars niet... éénhonderdvijfentwintigste, ééntweehonderdvijftigste, éénzestigste, éénachtste, éénvijfhonderdste... sluiters, het zijn sluiters, éénhonderdvijfentwintigste, ééntweehonderdvijftigste, éénzestigste. Verdomd. Klikkende sluiters. Dat ik dat niet eerder gehoord heb. Tussendoor het transporteren van film. Zzrrrak-Tjik-Zzrrrak-Tjik-Zzrrrak-Tjik-Zzrrrak-Tjik. Steeds langzamer. Langzamer. Langzaam... De laatste Tjik-Zzrrrak... was alweer een tijdje terug, de laatste Tjik-Zzrrrak...
| |
Postscriptum
Als de vragen te lastig werden - je had er mensen bij die werkelijk helemaal niets van zijn foto's begrepen - dan mocht Garry Winogrand graag terugvallen op wat postuum zijn lijfspreuk is geworden: ‘I photograph in order to see what things that interest me, look like as photographs.’
Toch raar dat iemand met zo 'n lijfspreuk zo weinig aandacht heeft kunnen opbrengen voor wat zijn opnames uiteindelijk opleverden. Wat er van Winogrand in boeken en tentoonstellingen verschenen is, werd in bijna alle gevallen door anderen uit de stapels getrokken waar zijn huis mee vol moet hebben gestaan. Na zijn dood kwamen daar nog eens zijn beruchte vuilniszakken bij. Inhoud: een kwartmiljoen opnames die nooit ontwikkeld waren, nooit op een contactvel gezet, nooit naar gekeken.
In de laatste zes jaar van zijn leven heeft hij die zakken bij elkaar gefotografeerd. Met één been in het graf als een idioot op de knop gedrukt, zes rollen per dag, het weekend meegerekend. Iedere dag meer dan 200 keer op de knop gedrukt. Wat zag die man, wat anderen niet zien? Wat heeft hij in godsnaam voor ogen gehad?
| |
| |
Er is een contactvel, nr. PD 142, vermoedelijk uit 1982. Het moest door de nabestaanden ontwikkeld worden en is opgenomen in het overzichtswerk ‘Figments of the real world’ dat na Winogrands dood is verschenen. Het hele filmpje is vanuit de auto volgeschoten. Winogrand liet zich graag rondrijden. Daar zit hij dan, raampje open, raampje dicht. Je moet er wel een loepje bijnemen om het te kunnen bekijken. Opname 31, waarin door het zijraam drie auto 's als ruimteschepen zijn gekadreerd, is de mooiste opname. Maar het aangrijpendst is wat er uit het filmpje als geheel spreekt. Hier kijkt iemand in de wereld rond die niets, maar dan ook helemaal niets met fotografische conventies heeft. Iemand die kijkt als een geboren blinde die als door een godswonder vlak voor zijn dood toch nog even een blik op de wereld heeft mogen werpen. O, wat is dat daar, en moet je dit zien. Van pure gretigheid al op die knop gedrukt voor hij dichtbij genoeg was.
In 1981 kreeg ik voor het eerst een boek met foto's van Garry Winogrand in handen, Public Relations heette het. Foto's van evenementen waarvoor de pers doorgaans uitgenodigd wordt: officiële ontvangsten, demonstraties, openingen, persconferenties. Rommelige persfoto's. Geflitst, uitgebeten voorgronden, dichtgelopen achtergronden. Ik bladerde het boek door, haalde mijn schouders op en gaf het terug.
Ik fotografeerde in die tijd voor bladen met een linkse signatuur. Ik dacht - en ik was niet de enige - dat foto 's de wereld konden verbeteren. Het goede zouden ze in een helder daglicht stellen en het kwaad zouden ze ontmaskeren. Geflitst werd er niet, flitslicht was rechts, commercieel, respectloos. Het aangetroffene was heilig. Manipulatie was verboden.
Een bril die alles wat de wereld te bieden had omzette in goed of kwaad. Er moet een moment zijn geweest waarop de rechtlijnigheid van die indeling me begon te benauwen. Sprak het bestaan niet in alle toonaarden tegelijk? Wat gebeurde er als de onderdrukkers eenmaal verdreven waren? Dan werden de onderdrukten zelf onderdrukker, alle goede bedoelingen ten spijt. Dus zo rechtlijnig, zo eenduidig, zat de wereld niet in elkaar. Ik ging op zoek naar een fotografische aanpak waarin die ongrijpbaarheid tot uitdrukking kwam.
Het werd het 1984, het jaar van Winogrands dood. Ik kreeg Public Relations weer eens in handen. De schellen vielen van mijn ogen. Winogrand maakte van de actualiteit een chaotisch theater, hij relativeerde wat ik gewend was serieus te nemen. Ik monteerde een flitser op mijn camera en probeerde naar de wereld te kijken zoals hij keek. Ik had mijn thuishaven gevonden, ik fotografeerde als in een roes. Tot 1986, het jaar dat de chaotisch-theatrale stijl me begon tegen te staan. Ik probeerde ermee te stoppen maar het lukte niet, het was net of mijn kleinbeeldcamera een eigen leven was gaan leiden. Pas toen ik een camera kocht die zo
| |
| |
|
|