| |
| |
| |
Tahar Ben Jelloun
Onder invloed, een verhaal
Hij wordt ‘de cartesiaan’ genoemd en soms ‘die cartesiaanse Fransoos’. Anwar is hoogleraar toegepaste wiskunde en kernfysica. Logica is zijn manier van functioneren. Rationaliteit zijn passie. Hij heeft het moeilijk in dit land waarin die twee kwaliteiten een zeldzaamheid zijn. Toch slaagt hij erin zijn stempel te drukken op het werk en de onderzoeken van zijn studenten, die veel respect en waardering voor hem hebben. Hij weet niet waar hij die rechtlijnigheid en veeleisendheid, die zich zowel in zijn denken als in zijn gedrag manifesteren, vandaan heeft. Hij vindt dat de wereld complex is, dus niet volledig te begrijpen. Hij houdt zijn studenten voor dat nederigheid geboden is tegenover alles wat wij mensen niet kunnen begrijpen, en daarnaast een gezond wantrouwen tegenover iedereen die met pasklare verklaringen komt. Hij haalt vaak deze zin van Bergson aan: ‘Intelligentie wordt gekenmerkt door een natuurlijk onbegrip van het leven’, een zin die hij aanvult met een uitspraak van Philippe Soupault: ‘Ik geloof in mysterie. Maar ik schuw de rede die slechts onbegrip is.’ Natuurlijk vindt hij dat charlatans mensen op een dwaalspoor brengen en hen vals voorlichten over de werkelijke aard der dingen. ‘Het zijn onwetenden die de pretentie hebben een antwoord te kunnen geven op de moeilijkste vragen in een wereld die niet te doorgronden is, bovendien zijn ze gevaarlijk, want ze gebruiken de islam voor schandelijke doeleinden; fanatisme en onverdraagzaamheid zijn het gevolg van het op grote schaal verspreiden van die onwetendheid!’ Die wetenschappelijke instelling bepaalt zijn hele leven. Zijn vrouw, afkomstig uit Marrakech, kon niet tegen dat mateloze rationalisme. Ze provoceerde hem door allerlei dingen te zeggen en te doen die nergens op sloegen. Uiteindelijk zijn ze gescheiden en sinds drie jaar woont Anwar alleen. Hij publiceert zijn onderzoeksresultaten in de belangrijkste Amerikaanse wetenschappelijke tijdschriften, gaat naar congressen overal ter wereld en onderhoudt geregelde contacten met een groep Indiase en Pakistaanse onderzoekers, waarvan sommige zich in Londen hebben gevestigd.
Hij leeft sober, besteedt de meeste tijd aan studie en onderwijs. Hij schaakt graag en leest soms detectives, soms gedichten. Poëzie om-
| |
| |
schrijft hij als ‘de wiskunde van gevoelens’ en een wetenschappelijke formule vergelijkt hij met een geslaagde dichtregel. Sinds zijn scheiding heeft hij een relatie zonder hartstocht met Noufissa, een collega van de universiteit, een jonge vrouw die hij bewondert om haar praktische instelling, haar fijngevoeligheid en haar intelligentie. Hun verhouding is wolkeloos en hij omschrijft het als ‘een liefdevolle vriendschap of een vriendschappelijke liefde’. Ze zien elkaar twee- of driemaal per week, gaan samen op vakantie en beminnen elkaar met een serene tederheid. Zij is ook gescheiden en ze woont samen met haar zoontje van zeven, die ze ‘Manneke’ noemt.
Op 9 september, zijn veertigste verjaardag, wordt hij wakker met een barstende koppijn. Als hij uit bed stapt trapt hij in een punaise en geeft een schreeuw van pijn. Hij strompelt naar de badkamer, slikt een pijnstiller en maakt zich op om naar de universiteit te gaan.
Net als hij het huis uit wil gaan, belt Noufissa hem op met de vraag of ze samen kunnen lunchen. Hij is verbaasd, meestal eten ze 's avonds samen. Tussen de middag hebben ze weinig tijd. Als hij op zijn bureau komt vertelt zijn secretaresse dat een computerstoring de hele universiteit heeft lamgelegd. Hij realiseert zich dat hij zijn laatste teksten niet heeft gesaved op zijn harde schijf. Dat maakt hem ongerust en nerveus. Hij is er zelfs van overtuigd dat die teksten verloren zijn gegaan. Hij belt een van zijn collega's op, die zijn angstige vermoeden bevestigt. Zijn hoofdpijn blijft hem plagen. Zijn linkervoetzool doet pijn. Hij zegt bij zichzelf: ‘Nu begrijp ik waarom ze zeggen: met je linkervoet uit bed stappen!’ Alles loopt mis. Een slechte dag. Er hangt iets onheilspellends om hem heen. Maar hij gelooft absoluut niet in dat soort dingen. Alles wat er is gebeurd, is het gevolg van een toevallige samenloop van omstandigheden. Daar moet je geen conclusies uit trekken. Toeval bestaat, de noodzaak van logische samenhang ook. En welk verband kun je leggen tussen een punaise in je voet, hoofdpijn en een computerstoring? Geen enkel.
Om twaalf uur komt zijn vriendin om te gaan lunchen. Ze gaan naar een pizzeria waar de bediening snel is. Zodra ze zitten, en nog voordat Anwar haar over zijn kleine tegenslagen kan vertellen, zegt ze: ‘Ik moet je iets zeggen, ik weet niet goed hoe ik het moet zeggen of waar ik moet beginnen...’
Hij heeft er een hekel aan als een gesprek zo begint, het voorspelt meestal weinig goeds. Hij denkt dat ze misschien gezondheidsproblemen heeft, of geldproblemen. In een paar seconden laat hij deze mogelijkheden de revue passeren, hij geeft ze een plaats en stelt zich voor wat hij eraan zal kunnen doen. Gezondheid? De geneesheer-directeur
| |
| |
van Avicenne is zijn beste schaakpartner. Hij zal alles doen om ervoor te zorgen dat Noufissa een goede behandeling krijgt. Geld? Hij heeft wat geld opzij gelegd voor onvoorziene omstandigheden. Een logisch denkend man is ook een vooruitziend man. Vervolgens denkt hij aan moeilijkheden met haar ‘Manneke’. Daar zal hij niet veel aan kunnen doen. Vanaf de eerste dag had hij zich voorgenomen zich daar nooit mee te bemoeien.
‘Waar gaat het om?’
‘Ik heb iemand leren kennen, een man die vrij is, die waanzinnig verliefd op me is en graag met me wil samenleven, dat is het, ik zeg het je ronduit, het is niets tegen jou, ik had het bij jou naar mijn zin, maar ik miste iets, iets van waanzin, fantasie, hartstocht, onze relatie was heel plezierig, maar voor mij was dat niet genoeg, begrijp je, jij besteedde meer tijd aan je onderzoek dan aan ons, en bovendien wil ik graag trouwen, meer kinderen krijgen, ik ben tweeëndertig, die man heeft me dat allemaal te bieden... en bovendien mag Manneke hem erg graag...’
‘Maar we hadden het goed samen!’
‘Ja, heel goed, we maakten nooit ruzie, we vonden het altijd prettig elkaar te zien, maar het was routine, ik miste een beetje verbeelding... Je bent te logisch, ik zou zelfs zeggen, zonder je te willen beledigen, te geordend.’
‘Aha, verbeelding! Je hebt gelijk, mijn leven is wat saai, ik heb te weinig fantasie, ik ben te rationeel, te logisch, er is bij mij weinig plaats voor onverwachte dingen, voor verbeelding, ik weet het, dat is mijn gebrek, maar je kunt van mij op aan, ik zorg niet voor onaangename verrassingen, ik spreek niet met twee tongen, pleeg geen verraad... met dat soort ingrediënten is mijn leven niet gekruid, ik weet dat ik een degelijke, fatsoenlijke kerel ben, maar eigenlijk wil je me zeggen dat fantasie, glitters, schone schijn en spetterend vuur belangrijker zijn in de liefde...’
‘Het spijt me, ik wilde je geen verdriet doen, je niet kwetsen, ik vond het heerlijk om met je te vrijen, om met je te schaken, gesprekken met je te voeren over religie en wetenschap, maar bij ons ontbraken de kleine dingetjes van het leven, weet je, kleinigheden die wat kleur geven aan de dingen...’
‘Ben je verliefd op die man?’
‘Ja, smoorverliefd.’
‘Hoe lang al?’
‘Drie maanden.’
‘Je ziet hem al drie maanden en je hebt mij er niets van gezegd?’
‘Ik zag hem wel, maar ik wilde niet dat hij me aanraakte, ik ben eer-
| |
| |
lijk, ik ben je nooit ontrouw geweest, nu ga ik bij je weg en zeg ik het je... ik leid geen dubbelleven.’
‘Wil je dat we elkaar blijven zien of heb je liever dat we elkaar niet meer zien?’
‘Ik heb liever dat we elkaar niet meer zien, ik heb tijd en rust nodig...’
‘Moge God je behoeden!’
Bij het verlaten van het restaurant is hij misselijk. Hij loopt moeilijk vanwege zijn pijnlijke voet, gaat naar de toiletruimte van de universiteit, die ongelooflijk smerig is, stopt zijn vingers in zijn mond en geeft alles over wat hij heeft gegeten. Hij voelt zich beter, zijn hoofdpijn is minder. In zijn werkkamer zit een technicus aan zijn computer te prutsen.
‘Klungel, wat ben je daar aan het doen?’
‘Ik probeer uw harde schijf te redden.’
‘En?’
‘Het gaat niet, hij is doorgebrand, alsof een kortsluiting alles heeft gemold. Ik zal het vannacht proberen, soms vind je nog wat dingen terug die verloren zijn gegaan, daar heb ik mijn trucjes voor...’
‘Trucjes! Wat voor trucjes?’
‘Bouazza!’
‘Wie is Bouazza? Een computerdeskundige die meer weet dan jij?’
‘Nee, een muezzin met bijzondere krachten, hij leest bepaalde dingen, bewierookt het apparaat en meestal komt alles dan weer op zijn pootjes terecht.’
‘Wil je me wijsmaken dat je een computer kunt repareren met woorden van een charlatan, een analfabeet, een tovenaar?’
‘Let op uw woorden, professor! Als u die mensen te na komt, kunnen ze wraak op u nemen, dus spreek geen kwaad over hen.’
‘Wacht eens even! Niet alles is verklaarbaar, dat is een ding dat zeker is, maar tussen dat gegeven en het idee om je heil te gaan zoeken bij een charlatan, ligt een kloof waar ik nooit in zal vallen.’
‘Laten we zeggen dat ik Marokkaanser ben dan u.’
‘Wat is dat dan, Marokkaans zijn? Kwakzalverij de universiteit binnenhalen? Geloven in plaats van weten, logische analyse overboord gooien ten gunste van stompzinnig bijgeloof? Terugvallen op een prelogische mentaliteit en geloven dat je wetenschappelijke problemen kunt oplossen met wierookwolken? Nee, zeg ik je, tegen een dergelijk failliet van het denken en het verstand zal ik me blijven verzetten. Laat mijn computer staan waar hij is, raak hem niet meer aan, ga mijn bureau uit! Dat er geen ontwikkeling en geen vooruitgang is in dit land,
| |
| |
komt door mensen als jij, door dat stompzinnige bijgeloof, waardoor we nooit de moderne tijd zullen binnengaan, we blijven onderontwikkeld, zelfs als we er economisch gezien op vooruit gaan.’
‘Dat is uw opvatting, die respecteer ik.’
‘Zeg eens, voordat je weggaat, wat heb je eigenlijk gestudeerd?’
‘Ik ben informatica-ingenieur.’
‘Welke achterlijke hoogleraar heeft jou opgeleid, om niet te zeggen misleid?’
‘Ik was een van uw studenten, meneer.’
‘Wat? Hoe presteer je het dan om zo diep te zinken?’
‘Ik ben niet diep gezonken, ik pas me aan, we leven in een semi-logische samenleving, een samenleving waarin het rationele zijn plaats heeft naast bijgeloof, magie, hekserij, geloof in occulte zaken enzovoort. Ik ben niet achterlijk, maar ik heb mijn twijfels over de macht van rationaliteit. U hebt zelf gezegd dat niet alles te verklaren is, dat er schemergebieden bestaan, dingen die zich onttrekken aan iedere rationaliteit.’
Terneergeslagen, ziek en met overal pijn, gaat Anwar naar huis, hij neemt een warm bad, doet het licht uit en probeert te slapen. Vóór twaalf uur 's nachts lukt het hem nooit een oog dicht te doen. Hij denkt na in het donker. Hij hoort ruzie bij de buren. Een onuitstaanbaar stel dat vaak met elkaar op de vuist gaat. Gelijkspel! Stilte. Vervolgens bedrijven de man en de vrouw de liefde. Zij schreeuwt. Hij ook. Anwar ligt te woelen in zijn bed. De slaap wil niet komen. Hij staat op, zet kruidenthee, heeft zin om met zijn ex-vriendin te praten, draait haar nummer maar hangt meteen weer op, hij loopt door het appartement en vindt een leren jasje dat ze vergeten is, ze zal het wel komen ophalen, of niet, ze heeft dit jasje vergeten, en misschien nog meer dingen, ze is al vergeten waar hij woont, ze heeft Anwars beeld al uit haar geheugen gewist en het vervangen door een ander, zo simpel is dat, ze is praktisch, staat met beide benen op de grond, dat herinnert hem eraan dat zijn linkervoet pijn doet, de punaise heeft een gaatje gemaakt, hij hoopt dat hij niet roestig was, nee, punaises roesten niet, stelt hij zichzelf gerust, hij maakt de balans op van de dag, het was een slechte dag, er zijn van die dagen dat er niets goed gaat, er is geen enkele reden waarom er een bepaald verband zou bestaan tussen de diverse gebeurtenissen, houdt hij zichzelf herhaaldelijk voor, goed, laten we het eens rustig bekijken, Noufissa heeft hem verlaten, dat is haar goed recht, ze heeft een slecht moment uitgekozen, maar zij kon niet weten dat zijn harde schijf was doorgebrand en ook niet dat hij zijn voet had bezeerd, maar waarom heeft ze een eind aan hun relatie gemaakt? Hij realiseert zich dat híj
| |
| |
tot nu toe altijd is verlaten, maar dat is geen onvermijdelijkheid, de volgende keer zal hij het initiatief nemen en als eerste weggaan, maar in de treurige stemming van deze avond denkt hij dat er geen volgende keer meer zal komen, hij denkt wel dat hij de computer zal kunnen repareren, voorlopig noteert hij alvast in een schrift wat hij zich allemaal nog kan herinneren, formules, werkhypotheses, bepaalde conclusies, hij moet de volgende maand een voordracht houden op een internationaal symposium dat in Princeton wordt gehouden, hij moet absoluut terugvinden wat hij in zijn computer had opgeslagen, hij laat de diverse stadia van het onderzoek de revue passeren, dat houdt hem bezig, hij denkt niet meer aan Noufissa, hij begint slaperig te worden, hij houdt van die ogenblikken dat zijn oogleden zwaar worden en hij langzaam de nacht binnenglijdt, Noufissa's gezicht dringt zich aan hem op, ze lacht in de armen van de informaticus, hij zegt bij zichzelf dat dat onmogelijk is, hij denkt aan zijn vrouw en stelt zich voor dat ze aan het strijken is, dat beeld dringt zich aan hem op en waarom weet hij niet, maar de nacht zal lang en zwaar zijn...
De volgende morgen heeft hij koorts. Hij geeft zijn ontbijt over. Zijn gezicht is bleek. Net als hij de deur uit wil gaan, wordt er geklopt: ‘Neemt u me niet kwalijk dat ik u stoor, professor, maar er moet een lek zijn in uw badkamer, het water is door het plafond van mijn slaapkamer gelopen en alles is drijfnat...’
Hij rent naar de badkamer, er ligt een plas water rond de badkuip.
‘We moeten iemand laten komen...’
‘Maar waar vind je tegenwoordig nog een loodgieter?’
‘Mijn neef kent een slager wiens broer loodgieter is, nou ja, dat niet precies, maar hij is een handige knutselaar, vroeger was hij advocaat, maar vanwege de corruptie kunnen advocaten hier geen werk krijgen.’
‘Ik begrijp niet goed wat het verband is tussen corruptie, de werkeloosheid van advocaten, de loodgieter en het lek...’
‘Heel eenvoudig, loodgieters zijn schaars en veelgevraagd; advocaten zijn er meer dan genoeg maar ze hebben geen cliënten, en corruptie ondermijnt het rechtssysteem, met als gevolg dat mensen alleen maar voor de vorm een advocaat nemen, want rechtszaken worden geregeld overeenkomstig het smeergeld dat aan een rechter wordt betaald, advocaten hoeven niet eens te pleiten...’
‘Ik geloof niets van wat u zegt, dat is een te simplistische kijk op de Marokkaanse samenleving. Dat was vroeger misschien zo, maar tegenwoordig lijkt het me moeilijker om alles voor elkaar te krijgen door middel van corruptie...’
‘Ondertussen regent het op mijn bed!’
| |
| |
‘Bel dan uw advocaat en zeg hem dat ik nooit smeergeld betaal, dat is een principe waar ik niet van afwijk, trouwens, als alle Marokkanen net als ik deden, zou er helemaal geen corruptie meer zijn.’
‘Maar het gaat nu niet om smeergeld, het gaat erom uw bad te laten repareren...’
‘Zeg maar tegen de rechter dat ik geen cent betaal... Hier hebt u de sleutels van mijn appartement, laat uw rechter-advocaat-loodgieter maar komen...’
‘U bent moe, professor!’
‘Wees zo vriendelijk uw commentaar voor u te houden.’
‘Vreemd, het lijkt wel of u geen Marokkaan bent.’
Als hij in zijn auto stapt bedenkt hij dat logischerwijze zijn accu leeg zou moeten zijn en zijn vier banden lek! Maar de auto start gewoon. Op de parkeerplaats van de universiteit ziet hij dat er een vrachtwagen op zijn gereserveerde plaats staat. Hij parkeert zijn auto op straat en geeft het feit door aan zijn secretaresse, die hem vertelt dat de informaticus zijn computer heeft meegenomen.
‘U haalt alles door elkaar, ik heb het over mijn parkeerplaats waar een vrachtwagen staat die daar helemaal niet mag staan, en u geeft als antwoord dat de informaticus, die ezel die in toverij gelooft, de apparatuur heeft meegenomen waarmee ik moet werken! Daar zit toch geen enkele logica in!’
‘Dat moet ik toegeven, ik zal het met die vrachtwagen in orde maken, geeft u me de sleuteltjes zodat ik uw auto op zijn gewone plaats kan zetten?’
‘Nu bent u verstandig en aardig.’
Vijf minuten later komt ze in alle staten terug: ‘Professor, die vrachtwagen heb ik weg kunnen krijgen, maar uw auto zit in een wielklem, hij was verkeerd geparkeerd, of u had een ticket bij de parkeerautomaat moeten halen.’
‘Wacht even, ga eens zitten, neem een blaadje papier en schrijf op: een punaise, hoofdpijn, een verbroken relatie, een harde schijf, een lek, een wielklem...’
‘Nog iets, professor?’
‘Nee, verder niets, ik hoop dat er niet nog meer bijkomt.’
Na een ogenblik: ‘Zeg eens, juffrouw Siham, bent u bijgelovig?’
‘Natuurlijk, net als ieder normaal mens.’
‘Hoezo dan?’
‘Ik reis nooit op dinsdag, ik stap nooit over bloed heen, ik noem altijd het cijfer 5 in mijn gesprekken, dat geeft bescherming, ik zal bijvoorbeeld zeggen dat we nummer 555 moeten bellen om de wielklem
| |
| |
van uw auto af te laten halen en dat we een bedrag van 50 dirham moeten betalen, terwijl ik in werkelijkheid 444 bel en we 48 dirham moeten betalen; ik ben echt bang voor het boze oog, dus draag ik altijd een Khmissa, een zilveren handje; als iemand me vraagt hoe het met me gaat, zeg ik nooit: heel goed, ik suggereer dat ik moe ben, me niet helemaal lekker voel, anders zal het boze oog van jaloerse mensen mijn goede gezondheid aantasten; iedere vrijdag geef ik geld aan de armen opdat die zullen bidden dat de werken van de shitaan, de duivel, zich verre van mij zullen houden; als iemand aan tafel me het zout vraagt, geef ik het nooit rechtstreeks, maar zet ik het voor de persoon in kwestie neer; als ik een zwarte kat tegenkom, doe ik meteen mijn ogen dicht opdat dat beeld zich niet in mijn geheugen grift, kortom, professor, ik kijk goed uit, ik vraag me overigens af of die kwestie met die wielklem niet te wijten is aan het boze oog van die collega, die ik niet met name zal noemen, die heel jaloers op u is, u weet wel, degene die geen orde kan houden bij de studenten en die zijn onderzoek niet gepubliceerd krijgt...’
‘U hebt het over...’
‘Spreek alstublieft niet zijn naam uit!’
‘Maar dat is toch waanzin!’
‘Nee, voorzichtigheid. Luister, professor, in dit land staan mensen met succes bloot aan jaloezie, hun succes is een bewijs voor de onbekwaamheid van de anderen, dus mensen zonder talent, die er niet in slagen door te breken, die op dood spoor zitten, worden slecht, niet per se altijd, maar over het algemeen hebben de mensen het liefst dat iedereen van hun eigen niveau is, als iemand boven het maaiveld uitsteekt, wordt hij een kopje kleiner gemaakt, dat is natuurlijk maar beeldspraak, maar het is kenmerkend voor landen met een geringe bovenlaag.’
‘Gelooft u die verhalen over het boze oog?’
‘Natuurlijk, ik ben opgevoed door ouders die hun hele leven tegen het boze oog hebben gestreden, nu moet ik zeggen dat we een buurvrouw hadden met een uiterst boosaardig oog, ze hoefde maar naar een man op de fiets te kijken, of hij verloor zijn evenwicht en viel! Dat soort dingen komt heel vaak voor.’
‘Door in die kletspraatjes te geloven, door ze geloofwaardig voor te stellen, maak je ze alleen maar erger en gaan de mensen zichzelf wijsmaken dat ze invloed hebben op hun leven. Doe net als ik, geloof er niet meer in, en dan zult u de wereld bekijken met een scherpziende blik.’
‘Dat is uw standpunt, dat respecteer ik, maar nu moet ik 555 bellen om iemand te laten komen die de wielklem van uw auto afhaalt, en 50 dirham betalen!’
| |
| |
‘U bent onverbeterlijk! Hier hebt u 50 dirham, en bel alstublieft wel het goede nummer!’
Hij gaat in zijn werkkamer zitten en zegt bij zichzelf dat Marokkanen toch rare mensen zijn. De informaticus komt binnen, met zijn computer onder zijn arm. Hij is blij.
‘Professor, zeg eens ‘Bâze’!’
‘Wat? Wat krijgen we nou weer?’
‘Nu ja, zeg eens ‘Bravo!’ tegen me.’
‘Waarom zou ik dat moeten zeggen?’
‘Omdat het me is gelukt uw harde schijf te redden.’
‘Dat kan niet. Dat zou erop neerkomen dat je as weer hebt veranderd in vaste stof.’
‘Dat hebben we ook gedaan.’
‘We?’
‘Ja, muezzin Bouazza en ik samen.’
‘Geef me dat apparaat eens, dat wil ik met mijn eigen ogen zien!’
De computer doet het normaal. Anwar ziet dat zijn laatste teksten er weer zijn. Alles is perfect. Hij transpireert, veegt het zweet van zijn voorhoofd, staart naar de computer, dan naar de ingenieur, denkt even na en vraagt dan: ‘Hoe hebben jullie dat gedaan?’
‘Ik heb het apparaat opengemaakt, alles gecontroleerd en de doorgebrande onderdelen vervangen, ondertussen deed de muezzin zijn werk, met wierook en geprevelde gebeden, en het heeft gewerkt. We zijn er wel de hele nacht mee bezig geweest. Vanmorgen ben ik met Bouazza meegegaan naar de kleine moskee en toen hebben we samen het gebed van de dageraad gezegd. Het was geweldig!’
‘Jullie hebben gebeden, dat is goed, maar waar was de computer toen?’
‘In de kleine moskee!’
‘Ik ben helemaal confuus, ik weet niet wat ik je moet zeggen, in ieder geval bedankt.’
‘Professor, ik sta tot uw beschikking, het is een eer u een dienst te kunnen bewijzen, ik heb veel bewondering voor u en ik bid vaak dat u de Nobelprijs mag krijgen!’
‘De Nobelprijs voor een Marokkaanse wiskundige?’
‘Waarom niet? Hij is ook aan een Pakistaanse natuurkundige en een Egyptische chemicus gegeven!’
‘Ja, maar die werkten in Amerikaanse onderzoeksteams. In ieder geval bedankt voor je hulp.’
‘Moge God u behoeden! En ik zeg u nogmaals, als u iets nodig hebt, wat dan ook, sta ik voor u klaar, en mijn vriend de muezzin ook, weet
| |
| |
u, hij is werkzaam op allerlei gebied, en als hij niets kan doen, zegt hij het meteen.’
Hij heeft er moeite mee weer aan het werk te gaan. Hij denkt aan de opeenvolging van feiten in zo'n korte tijd en zegt bij zichzelf dat hij rust nodig heeft. Hij heeft zin om Noufissa op te bellen en haar voor te stellen een weekend in de palmentuin van Marrakech door te brengen, in een aardig hotelletje. Maar dat zal ze niet willen. Hij slaat zijn agenda op en bladert hem door. Zijn oog valt op Amina, een knappe vrouw, arts, die indertijd verliefd op hem was. Ze zou het vreemd vinden als hij haar zou opbellen. Nee, hij ziet er maar vanaf zijn vroegere vriendinnen te bellen, Terwijl hij nog nadenkt komt zijn secretaresse binnen, ze legt de autosleutels en twee dirham op zijn bureau neer. Ze is opgewonden, blij dat ze zijn auto vrij heeft gekregen. Voor het eerst merkt hij dat ze mooie benen heeft. Hij stelt zich voor dat hij met haar in bed ligt en zegt dan bij zichzelf: ‘Nou moet je ophouden!’ Hij belt zijn Zwitserse vriend Roland op en wil hem voorstellen een partijtje te schaken. Hij weet dat een partij schaak hem zal ontspannen, evenals het zien van zijn oude vriend, die graag de loftrompet steekt over de elegantie van mannen, over een zachte dood, zelfmoord in alle gemoedsrust, Louise Brooks, luxehotels met zwembad, Aziatische jonge meisjes met hun bleke gelaatskleur en tere uiterlijk. Hij voert graag gesprekken met hem, om de stand van zaken op te maken, zoals hij zegt. Jammer genoeg is hij niet thuis, misschien zit hij aan het ziekbed van zijn moeder, die op sterven ligt. Dan zegt hij bij zichzelf: ik ga vanavond een goede film bekijken. Dat zal hij thuis doen; de bioscopen in de stad verkeren in een erbarmelijke toestand. Op het moment dat hij de cassette van Fritz Langs film Beyond a reasonable doubt in de videorecorder stopt, gaat de telefoon.
‘Met Noufissa, mijn zoon heeft veertig graden koorts, ik weet me geen raad, kun je me helpen...’
Hij kleedt zich aan en staat al snel met zijn vriend de arts aan het bed van het kind. Noufissa is veranderd. Hij wil haar in zijn armen nemen als blijk van tederheid, zoals hij altijd deed. Ze duwt hem vriendelijk maar resoluut van zich af. Hij is een beetje beledigd en neemt het zichzelf kwalijk dat hij dat gebaar heeft gemaakt. Hij had zich nog niet gerealiseerd dat Noufissa hem niet meer toebehoort. Die domper voegt zich nog bij de andere tegenvallers die hij sinds drie dagen incasseert. Hij is ervan overtuigd dat er achter zijn rug iets wordt bekokstoofd dat niet normaal is, maar hij durft er niet over na te denken, of de mogelijkheid onder ogen te zien dat hij misschien het slachtoffer is van dergelijke irrationele acties. Maar het voorval met zijn werkster maakt hem uiteindelijk toch achterdochtig.
| |
| |
Sadia is een goed mens, analfabeet, maar een intelligente, intuïtieve vrouw. Ze werkt al meer dan vijf jaar bij hem, in de beste verstandhouding. Ze kent zijn gewoonten, zijn hebbelijkheden, waar hij van houdt en waar hij niet van houdt. Ze is tactvol in haar zorg voor hem. Deze morgen komt ze wat vroeger dan anders, ze maakt snel de boel aan kant, legt de sleutels van het appartement op de eettafel en zegt tegen Anwar: ‘Ik ga bij u weg, professor.’
‘Waarom? Wat is er aan de hand?’
‘Ik heb me gewonnen moeten geven tegenover uw vijanden, die talrijk en vasthoudend zijn!’
‘Dat begrijp ik niet...’
‘Ze zijn erin geslaagd me afkeer in te boezemen voor dit appartement en voor het werk bij u; toch heb ik u niets te verwijten, integendeel, ik ben altijd heel tevreden geweest met mijn dienst hier, maar uw vijanden hebben hun werk goed gedaan, het is hun gelukt dat ik u de rug toekeer!’
‘Hoe dan? Hebben ze u het dubbele aan salaris geboden? Hebben ze u bang gemaakt?’
‘Ik ken hen niet, ik heb hen nooit gezien. Maar ze hebben een betovering over me uitgesproken, en dat heeft gewerkt.’
‘Hoe weet u dat?’
‘De laatste tijd kostte het me moeite om naar u toe te gaan, ik kon er geen logische verklaring voor vinden, maar als ik het appartement binnenkwam, zag ik alles zwart en had ik maar één wens: weer weggaan.’
‘Maar hoe weet u dan dat mijn vijanden...’
‘Ik ben naar de fqih in mijn dorp gegaan om raad, en die was heel stellig: er rust een vloek op dit huis, en zijn bewoner staat onder invloed van kwade krachten. Ik heb trouwens vreemde dingen onder uw bed gevonden, briefjes, met haren omwikkelde papiertjes waarin grijs poeder zat. In de badkamer heb ik een keer een maandverband vol spelden opgeraapt, ik heb het maar in de vuilnisbak gegooid zonder me al te veel vragen te stellen.’
‘Als u toch weet waar het vandaan komt, waarom gaat u dan bij me weg?’
‘Ik ben behekst, ik ben bezeten, en de enige manier om weer in mijn gewone doen te komen, is door weg te gaan, met andere woorden, door te gehoorzamen aan de betovering die over me is uitgesproken, maar als deze zaak is afgelopen, dan beloof ik u, professor, dat ik weer terugkom, maar ik weet niet hoe lang dat gaat duren. U zou er het beste aan doen actie te ondernemen, iets te doen om de vervloeking die uw vijanden over u hebben uitgesproken, ongedaan te maken.’
| |
| |
Nu zit hij alleen in zijn vuile appartement. Hij kijkt om zich heen en ziet alles zwart. Hij heeft zin om weg te gaan, deze vervloekte plaats te verlaten, naar een andere wijk te verhuizen en misschien zelfs naar een andere stad. Hij voelt zich niet lekker. Al dat gedoe maakt hem van streek en hij voelt zich steeds beroerder. Hij weet niet wat hem overkomt. Tot nu toe hebben zijn vijf jaar analytische arbeid hem geholpen, hem beschermd tegen de agressie die van alle kanten op hem af kwam. Zijn geest is sterk omdat hij gewend is om te gaan met twijfel. Zijn gezond verstand is verankerd in de solide basis van een uitstekende wetenschappelijke opleiding, zowel in Frankrijk als in de Verenigde Staten. Hij heeft altijd geprobeerd een evenwicht te vinden tussen zijn rationele geest en de ongerijmdheden en tegenstrijdigheden van het dagelijks leven. Maar alles moet wel ergens op slaan. Hij kan er niet tegen te blijven steken in iets dat onlogisch is. Hij pakt een blaadje papier en schrijft alle pech op die hij de laatste tijd over zich heen heeft gekregen:
De punaise |
Hoofdpijn |
De harde schijf |
Noufissa |
Waterschade |
De wielklem |
De werkster |
Deze opsomming à la Prévert brengt een glimlach op zijn gezicht. Hij zet een streep onder Noufissa en de werkster, en maakt vervolgens de lijst op van zijn bekende of mogelijke vijanden:
Latif, een vriend uit zijn kinderjaren, die sinds de dag dat hij de Grote Prijs voor Wetenschappelijk Onderzoek van de Harvard University had gekregen, nooit meer een woord tegen hem heeft gezegd.
Mounir, een collega die hij aan een plaats op zijn instituut had geholpen en die hem vervolgens een brief schreef waarin hij hem beschuldigde van plagiaat van gedeelten uit een artikel dat hij voor een Amerikaans tijdschrift aan het schrijven was.
Malek, de deken van de faculteit der natuurwetenschappen. Jaloers vanwege het simpele feit dat Anwar 1.85 m lang is, terwijl hijzelf niet boven de 1.60 m uitkomt!
Réda, de ex-man van Noufissa. Een normale jaloezie.
Rédouane, mislukt musicus en schilder, een ziekelijke leugenaar en een alcoholist. Hij is gewoon een slecht mens en hij heeft een hekel aan iedereen die niet deelt in zijn ongeluk. Het is zijn obsessie om iedereen kapot te maken die succes heeft en die hem eventueel kan ontmaskeren.
| |
| |
Abdelkhalek, een oplichter die hij voor het gerecht heeft gebracht en die tot drie jaar gevangenisstraf is veroordeeld.
Sadek, een vriend die hij in materieel en moreel opzicht had geholpen en die hij een baan in een groot bedrijf had bezorgd.
Walid, de buurman die zijn vrouw slaat en met wie hij harde woorden heeft gewisseld.
Dat zijn zijn verklaarde vijanden. Nu moet hij de andere nog opsporen. De andere? Een vage kring van mislukkelingen en sukkels die niet eens in staat zijn hun eigen onvermogen onder ogen te zien. Die hebben per definitie het boze oog en aarzelen niet hem kwaad toe te wensen. Hij realiseert zich dat er op dit eerste lijstje geen enkele vrouw staat. Hij denkt aan de vrouwen met wie hij een kortere of langere relatie heeft gehad en die iets tegen hem zouden kunnen hebben. Maar hij is altijd goed voor hen geweest, voor zover hij weet. Maar dat is het hem juist, zegt hij bij zichzelf, al die vroegere vrienden hebben de pest aan me omdat ze bij me in het krijt staan, omdat ik hun een dienst heb bewezen, omdat ik goed voor hen ben geweest. Niet voor niets zegt men: ‘Reken er na een goede daad op dat je het tegendeel terug zult krijgen!’ Vrouwen? Die moet hij ook de revue laten passeren!
Noufissa, nee, zij is geen vijandin. We hebben van elkaar gehouden en zijn zonder drama's uit elkaar gegaan... Nee, zij is niet in staat me kwaad toe te wensen. Ze heeft zich correct gedragen, ook al werd ik nogal overvallen door haar plotselinge vertrek.
Khadija, de mooie, weelderige verpleegster die ik bij de dood van mijn vader had leren kennen. Ze was dol op seks en stelde zich niet met één man tevreden. Dat wist ik, ik veroordeelde haar niet, maar heb toch maar liever een eind gemaakt aan onze relatie. Daar was ze niet blij mee, maar om me dan kapot te willen maken, nee, dat geloof ik niet...
Véronique, een ontwikkelingswerkster die slecht in haar vel zat, onze verhouding heeft hooguit drie maanden geduurd. Nee, die komt niet in aanmerking.
Maria, de beste vriendin van mijn ex-vrouw, ze vond het heerlijk om een dubbelleven te leiden; ze was getrouwd en gaf haar man een slaapmiddel voordat ze naar mij toe ging. Ze hield van risico's, maar was niet iemand die ik in staat acht iets tegen me in het schild te voeren, daarvoor was onze verhouding niet serieus genoeg.
Hij stopt ermee, maakt een tekening die al die voornamen met elkaar verbindt, stelt zich voor dat hij naakt midden tussen hen in staat, gestreeld door al die vrouwen, vereerd, bemind, aanbeden... maar dan komt het beeld van Malika, zijn ex-vrouw, de bijeenkomst verstoren. Ze draagt een nauwsluitend, zwartleren jasje, en met haar naaldhakken
| |
| |
trapt ze op de lichamen van de andere vrouwen. Ze is in een afschuwelijke toestand van razernij. Het schuim staat op haar lippen, ze schreeuwt, hanteert de zweep en slaat er woest op los alsof ze door de duivel bezeten is. Dat beeld maakt hem bang. Hij staat op, drinkt een glas water, doet een paar passen door zijn appartement en hoort de stem van zijn vrouw, een schel getetter. Hij herinnert zich de jaloerse scènes die ze zonder enige reden maakte. Een ziekelijke jaloezie, had de psychiater gezegd. Ze gooide alles kapot en had diverse malen geprobeerd Anwar het leven te benemen. Ze kon het niet verdragen dat hij haar ontglipte, dat hij zich in zijn werkkamer opsloot en urenlang zat te schrijven en wiskundige berekeningen zat te maken. Ze had een verdedigingsmechanisme waar niets tegen opgewassen was: alles is de schuld van de anderen. Waanzin had zich van haar meester gemaakt en dreef haar tot dingen die de spuigaten uitliepen, zoals ineens zijn bureau op de universiteit binnenvallen en haar razernij uitschreeuwen in het bijzijn van studenten, de secretaresses en zijn collega's . Ze maakte hem uit voor van alles en nog wat en beweerde dat hij impotent was. Er werd tamelijk snel een scheiding uitgesproken. Malika verdween van het toneel. Af en toe hoort Anwar nog iets van haar via haar broer, die een apotheek heeft op de begane grond van hetzelfde gebouw als waar hij woont. Die vertelt hem dat ze zich onder behandeling heeft gesteld en dat ze een nieuw leven probeert op te bouwen.
Behoort zij tot zijn vijanden? Hij denkt na, krabbelt iets op het blaadje papier, en besluit dan dat dat allemaal tot het verleden behoort, dat het achter hem ligt; logischerwijze heeft ze geen toegang meer tot zijn wereld. Wat moet hij nu aan met deze kwestie van ongelukkige voorvallen die allemaal tegelijk op hem afkomen? Moet hij er met onverschilligheid en minachting tegenover staan, zoals ieder redelijk wezen zou doen, of moet hij over een grens heen stappen en zich in een vage, ongewisse wereld wagen waarin het irrationele de dienst uitmaakt? Hoe is het te verdedigen dat een wetenschapper, een man die de Rede boven alles stelt, die alleen gelooft wat hij ziet en wat wetenschappelijk bewezen kan worden, hoe kan een dergelijke cartesiaanse, nuchtere, doortastende geest het accepteren dat zijn problemen zijn veroorzaakt door hekserij? Als hij zich daar eenmaal mee inlaat, is het afgelopen met hem, dat is de erkenning van een nederlaag, een persoonlijke nederlaag.
Hekserij is een wereld apart, een alternatieve, ondoorgrondelijke wereld. Hij weet dat die wereld even complex en raadselachtig is als sommige gegevens uit de fysica. Hij weet ook dat er verschillende grada-
| |
| |
ties bestaan in het manipuleren van geesten. Hij weigert de deur open te zetten naar die wereld die door hekserij wordt beheerst, die vlak naast de zijne ligt, maar die hij liever negeert. Een dergelijke wereld is onverenigbaar met zijn geloofsovertuigingen. God is een geestelijke macht die niets te maken heeft met die hersenspinsels waarin de duivel de hand heeft. Hij weet dat het Kwaad bestaat en dat degene die trouw is aan het woord van God, blootstaat aan het Kwaad juist doordat hij zo argeloos en goed van vertrouwen is.
Toen hij klein was raadde zijn vader hem aan voor iedere zware opgave het koranvers van de Troon op te zeggen, een vers uit de soera van de Koe dat bekend staat om zijn beschermende kracht: ‘God is de enige levende, eeuwige God. Hij wordt niet door sluimer of slaap bevangen. Hij bezit alles wat zich in de hemel en op aarde bevindt. Wie kan bij Hem bemiddelen zonder dat Hij het wil? Hij weet wat er vóór de wereld was, en wat er daarna zal zijn. De mensen kennen van zijn opperste heerlijkheid slechts wat Hij hun wil laten kennen. Zijn schitterende troon omvat hemel en aarde. Hij houdt ze moeiteloos in stand. Hij is de grootste, de allerhoogste.’
Hij kent dit vers uit zijn hoofd en zegt het soms ook op. Maar dat heeft niets te maken met bijgeloof, of met het uitspreken van een vloek. Hij leest de Koran vaak vanwege zijn poëtische schoonheid en is geen voorstander van een letterlijke interpretatie.
Als hij de volgende dag bezig is de onderzoeksgegevens uit te printen die bijna uit zijn computer waren verdwenen, komt de informaticus zijn bureau binnen.
‘Ik wilde alleen maar even zien of u alles hebt kunnen terugvinden wat er op uw harde schijf stond.’
‘Zo te zien is alles er. Het is geweldig, je bent een kei.’
‘Maar zonder Bouazza's hulp zou het me niet zijn gelukt alles weer in orde te krijgen!’
‘Ik begrijp jou niet, je hebt een wetenschappelijke studie gedaan, je hebt geleerd dat je zonder logica niet verder komt, en dan wil je mij wijsmaken dat je door toedoen van religieuze of spirituele krachten een zuiver technisch probleem hebt kunnen oplossen!’
‘Professor, u hebt ons zelf geleerd dat ‘intelligentie onbegrip van de wereld is’, dat er gebieden bestaan die duister en mysterieus blijven, dat er dingen zijn die je met je verstand niet kunt verklaren of begrijpen; laat ik het zo zeggen, professor, ik begeef me op twee fronten, enerzijds op dat van de wetenschap, anderzijds op dat van het mysterie.’
‘Dat is een standpunt dat overeenkomt met een pragmatische wereldvisie. Ik weet wel dat alle volkeren, over de hele wereld, er vreemde
| |
| |
geloofsopvattingen op na houden, die van land tot land en zelfs van streek tot streek verschillen. Er bestaat zelfs een boek van meer dan tweeduizend bladzijden dat een inventarisatie geeft van alle vormen van bijgeloof in de wereld. Het opmerkelijke is dat er volgens dat boek geen enkele samenleving bestaat die niet haar toevlucht neemt tot bijgeloof en het beoefenen van een of andere vorm van hekserij. Dat is logisch, de mens is van nature bang, dus is hij zijn leven lang bezig die angst te overwinnen of te rechtvaardigen door bovennatuurlijke elementen, waarop hij geen vat heeft, maar waarin hij wel steun vindt voor zijn verlangen het onverklaarbare te verklaren. De wetenschap heeft als taak haar stellingen te bewijzen. Maar bij het bovennatuurlijke speelt bewijsvoering geen enkele rol, je hoeft maar te geloven, vertrouwen te hebben in degene die de bovennatuurlijke elementen hanteert.’
‘Professor, gelooft u in het boze oog?’
‘Nee.’
‘Waarom niet?’
‘Ik kan geen onderwijs geven in toegepaste wiskunde en geavanceerd onderzoek doen op het gebied van de fysica, en tegelijk geloven dat het boze oog ongeluk brengt... ik moet consequent blijven.’
‘Maar dat zijn twee verschillende dingen. Ik heb een neef, laten we hem K.R. noemen (want op deze plaats zijn naam uitspreken zou een ramp kunnen veroorzaken) die het boze oog heeft, zijn blik veroorzaakt achter elkaar ongelukken. Ik hoef hem maar tegen te komen en hij hoeft me maar een paar seconden strak aan te kijken, of er overkomt me allerlei onheil.’
‘Zoals bijvoorbeeld?’
‘Ik had nieuwe schoenen gekocht en had ze in de winkel aangetrokken; ik ga de winkel uit en kom hem tegen, ik word bang, hij houdt me tegen en zegt: ‘Wat een mooie schoenen, ze staan je erg goed!’, ik bedank hem en loop door, maar een paar meter verder glij ik uit over een verrotte aubergine en val ik languit op de grand. Ik had mijn enkel verzwikt en heb twee weken met krukken moeten lopen! Diezelfde K.R. was een keer met zijn zoontje naar een kno-arts gegaan, die net nieuwe apparatuur had aangeschaft. Toen hij bij de arts binnenkwam zei hij: ‘Wat een mooie apparatuur, fonkelnieuw, het glimt helemaal...’. Toen de arts zich over de jongen heen boog om zijn oor te behandelen, raakte het apparaat onklaar! Echt waar, professor. Ik ken tientallen gevallen van rampen die door K.R. zijn veroorzaakt. Hij staat er in de stad om bekend; de mensen gaan hem uit de weg. Hij is ook degene die de brand in bioscoop Lux heeft veroorzaakt, herinnert u zich die nog?’
‘Hoe kan dat nou? Of hij moet ook een pyromaan zijn!’
‘Op de dag dat de bioscoop werd geopend kwam hij daar langs, hij
| |
| |
bleef staan en zei alleen maar: ‘Wat een licht, wat een licht! Dat is echt te veel!’ Meteen ontstond er kortsluiting en de bioscoop ging in vlammen op. Gelukkig waren er geen slachtoffers, de mensen waren nog niet naar binnen gegaan, ze stonden nog te wachten op de autoriteiten die de bioscoop zouden openen.’
‘Wat wil je met die voorbeelden bewijzen?’
‘Dat het boze oog bestaat en kwaad kan berokkenen. Kijk, professor, ik draag altijd deze talisman om me te beschermen, ik geloof erin, als ik hem soms in de zak van een ander jasje heb laten zitten, voel ik me kwetsbaar en soms krijg ik dan inderdaad moeilijkheden! Sinds ik me onder de hoede van Bouazza heb gesteld, voel ik me beschermd, sterker. Er zijn twee dingen die bescherming bieden: de ouderlijke zegen, dat is heel belangrijk, dat staat trouwens ook in de Koran, en talismannen van mensen die de gave hebben het ondoorgrondelijke te doorgronden, die inzicht hebben in het mysterieuze en onzichtbare!’
Anwar gaat weer aan het werk. Hij loopt achter op zijn planning. Hij moet een belangrijke voordracht houden op het internationale symposium voor toegepaste wiskunde dat over twee weken aan de universiteit van Princeton in de Verenigde Staten wordt gehouden. Zijn vliegticket en visum heeft hij al. Hij moet alleen het belangrijkste nog afmaken: de hoofdlijnen van zijn ontdekking op papier zetten. Hij denkt er al maanden over, al jaren zelfs. Hij denkt dat hij op een niveau is gekomen dat niet meer overtroffen kan worden. Maar de hinderlijke problemen van de laatste tijd werpen een schaduw over dat fundamentele project. Hij heeft er moeite mee zijn gedachten te ordenen en door te gaan met zijn werk. De volgende dag gaat hij naar zijn vriend die arts is: ‘Ik voel me moe, kan mijn gedachten niet goed op een rijtje krijgen, ik slaap slecht, ik ben sloom en prikkelbaar.’
De arts onderzoekt hem en zegt dat alles in orde is, de bloeddruk is goed, het hart ook, er is geen reden voor ongerustheid. Hij schrijft hem een kalmeringsmiddel voor op basis van valeriaan en meidoorn, dat hij voor het slapen moet innemen.
Hij is er niet gerust op. Er is iets dat hem dwarszit. Hij stelt zich voor dat hij zich in het schootsveld bevindt van K.R., die hij niet kent, maar die heel goed een student aan zijn faculteit kan zijn geweest. Hij denkt weer aan de opeenvolging van ongelukkige voorvallen, al die tegenslagen die hem een onbehaaglijk gevoel hebben gegeven. Als rechtgeaarde wetenschapper zou hij een aantal dingen wel eens willen verifiëren, uit pure nieuwsgierigheid wel eens willen zien wat die befaamde fqih allemaal zegt en doet. Dat kan hij toch vrijblijvend doen, vindt hij. Om zichzelf helderheid te verschaffen besluit hij er met de informaticus over te spreken.
| |
| |
‘Ik heb eens nagedacht over wat je me hebt gezegd, en ik denk dat een wetenschapper zich ook moet begeven op terreinen waar de wetenschap terzijde wordt geschoven, ik zeg niet waar ze machteloos staat, maar waar ze wordt genegeerd, op afstand wordt gehouden, dat is alles.’
‘Zou u K.R. willen ontmoeten?’
‘Nee, die interesseert me niet. Dat hij ongeluk brengt ligt waarschijnlijk toch aan het toeval waarmee bepaalde gebeurtenissen vlak na elkaar voorkomen. Nee, ik zou graag eens naar die muezzin van je willen gaan, fqih... Bou... Bouzawa...’
‘Bouazza!’
‘Ja, Bouazza. Hij intrigeert me en ik zou graag eens met hem spreken.’
‘We zullen wel moeten wachten en een afspraak moeten maken. Hij werkt aan één stuk door. Hij is een veelgevraagd man. Mensen komen uit heel Marokko naar hem toe. Hij heeft een goede naam, hij is een eenvoudige man met een gave, hij ziet dingen die gewone stervelingen niet zien, en hij is in staat de kwalijke uitwerking van het boze oog en andere manipulaties van de duivel een halt toe te roepen.’
‘Ik zou graag hebben dat het discreet gebeurde, het is nergens voor nodig dat ik me openlijk met hem vertoon, dat kun je je toch wel voorstellen? Ik zou mijn geloofwaardigheid verliezen als men zou horen dat professor Anwar charlatans raadpleegt... ook al doe ik dat alleen maar uit wetenschappelijk oogpunt.’
‘Ik kan wel een ontmoeting bij u thuis regelen. Ik breng hem wel naar uw huis toe.’
Er maakt zich een zekere opwinding van Anwar meester. Het lijkt op de koortsachtigheid van het moment als een onderzoek op het punt staat resultaat op te leveren, vlak voor een ontdekking. Hij is nerveus en ongeduldig. Hij is vlak bij zijn doel. Diezelfde avond begint hij weer te werken, vol vertrouwen, gelukkig. Hij schiet lekker op en is ervan overtuigd dat hij zijn vijanden zal overwinnen. Hij durft niet te hopen op een totale overwinning, maar hij droomt van een revanche op degenen die geprobeerd hebben hem schade toe te brengen en zijn onderzoek te dwarsbomen. Op dergelijke ogenblikken van mentale kwetsbaarheid klampt een mens, of hij nu ongeletterd of geleerd is, jong of oud, al of niet intelligent, zich vast aan de reddingsboei die hem wordt toegeworpen. Hij ziet zichzelf te midden van de golven, vechtend tegen de koude stromen die hem dreigen te verzwelgen. Dat gevoel van gevaar en het vooruitzicht gered te worden door een reddingsboei uit een andere wereld, brengen hem in verwarring. Hij twijfelt en houdt zich-
| |
| |
zelf voor dat dat eigen is aan een wetenschapper. In feite probeert hij zichzelf gerust te stellen en zou hij er niet over durven spreken met zijn hooggeleerde Indiase of Pakistaanse collega's. Hoewel...
De avond van het consult is aangebroken. Vlak voor het beslissende tijdstip doet hij wat yogaoefeningen, ademt diep door en gaat in zijn werkkamer zitten. De fqih is stipt op tijd. Anwar heeft veel waardering voor mensen die op tijd op hun afspraak komen. Ze begroeten elkaar wat ongemakkelijk.
‘Wilt u iets drinken?’
‘Een groot glas water.’
Ze zitten tegenover elkaar aan zijn bureau.
Bouazza staat op: ‘U woont niet alleen in dit appartement.’
‘Ik ben alleen.’
‘Nee, ik bedoel dat dit appartement is vergeven van onheilbrengende voorwerpen die er door uw vijanden zijn neergelegd. Dat voel ik. We zijn hier niet alleen.’
‘Maar ik verzeker u dat hier behalve u en ik niemand is, zelfs mijn werkster is bij me weggegaan, als reden gaf ze op dat mijn vijanden haar van me hadden afgekeerd...’
‘Professor, ik zal u zeggen wat ik op dit ogenblik zie en voel: u bent een achtervolgd man, het slachtoffer van wat wij in onze taal ‘een achtervolging’ noemen, dat is als er verschillende boze ogen samenwerken, hun krachten bundelen om iedere actie te dwarsbomen. U hebt een enorme hoeveelheid negatieve golven opgelopen, die u overal achtervolgen en u het leven moeilijk maken. Dat is één ding; en daarnaast is er iemand die systematisch bezig is met het graven van een kuil waarin hij u hoopt te kunnen begraven. Die persoon is u heel nabij geweest, ik zie hem, maar kan zijn gelaatstrekken niet goed onderscheiden, in ieder geval doet hij alles om u schade te berokkenen, u kapot te maken en u eventueel zelfs terug te krijgen, dat laatste kan ik niet met zekerheid zeggen, ik heb tijd nodig om dat nader te onderzoeken.’
Anwar luistert zonder commentaar te geven.
De fqih vraagt hem de matras op te tillen waarop hij slaapt. Dat doet hij. Hij vindt er een in achten gevouwen talisman die met vrouwenhaar is dichtgebonden.
‘Ga naar de badkamer, doe de kast open die bij binnenkomst links van de spiegel staat, dan vindt u daar nog een talisman.’
Anwar doet wat hem wordt gezegd alsof hij onder hypnose staat. Hij vindt inderdaad een in vieren gevouwen papier met een touwtje eromheen dat in bloed is gedrenkt.
‘In eerste instantie zullen we de werking van deze voorwerpen onge-
| |
| |
daan maken. U gaat ze nu onmiddellijk verbranden. Daarna zal ik u andere talismannen geven om u te beschermen tegen de achtervolging en vooral tegen de werking van andere zaken die ik nog niet heb ontdekt, maar die beslist ook actief zijn. Ik weet in ieder geval dat de persoon die u kwaad wil doen, afgezien van de jaloerse mensen en de vijanden op uw werk die het niet kunnen verkroppen dat u succes hebt, een vrouw is. U ziet haar al vier of vijf jaar niet meer, ze is klein van stuk, een brunette, ze heeft een forse boezem en heel kort haar.’
‘Dat was mijn vrouw!’
Anwar zegt het zonder het goed te beseffen. Maar de beschrijving is zó juist dat hij wel moet erkennen dat het om Malika gaat, zijn exvrouw.
‘Ze krijgt hulp van iemand, ze werkt niet in haar eentje, ze beweegt hemel en aarde en probeert op alle mogelijke manieren weer in uw hart terug te keren.’
Na een korte stilte waagt de fqih nog een onthulling: ‘Onder uw vijanden zie ik een gedrongen, dikke man, met een van alcohol opgeblazen gezicht, die om het minste of geringste in lachen uitbarst; hij is een demon, hij is heel gevaarlijk, hij draait al meer dan twee jaar om u heen en wil u uit de weg ruimen. Die man is gevaarlijker dan alle anderen. Hij is gewapend, ik bedoel daarmee dat hij tovenaars voor zich laat werken, wat bij de islam verboden is, maar hij kent God noch gebod, hij kleedt zich altijd in het zwart en leeft van het geld van anderen.’
‘Ja, ja, ik zie wie u bedoelt’, mompelt Anwar.
‘Professor, sta me toe dat ik me terugtrek. Ik ben erg moe. Uw huis is in de greep van de duivel. Maar vannacht zult u goed slapen. Ik zie u over tien dagen terug, die tijd heb ik nodig om aan uw geval te werken en de noodzakelijke afweermiddelen te vinden tegen al het kwaad dat men u wil toebrengen.’
Na dat bezoek voelt hij zich opgelucht en minder nerveus. Hij zegt bij zichzelf dat een wetenschapper zich voor alles moet interesseren en zijn nieuwsgierigheid tot het uiterste moet prikkelen. Dat is niets om je voor te schamen. Hoe kun je bijgeloof en irrationele praktijken blijven veroordelen zonder ze aan een nader onderzoek te onderwerpen? Het behoort niet tot zijn onderzoeksterrein, maar de opeenvolging van tegenslagen heeft hem ertoe gebracht zich het een ander af te vragen en zelfs een consult aan te vragen bij degene die hij voor ‘charlatan’ uitmaakte.
De volgende dag op de universiteit ziet hij de informaticus. De twee mannen blijven een ogenblik staan, met een blik waarin aanvankelijk een zekere gêne en vervolgens iets samenzweerderigs ligt.
Dat zijn ex-vrouw heeft geprobeerd hem op diverse manieren te be-
| |
| |
heksen verbaast hem niet. Dat hoort bij haar manier van leven. Maar hoe heeft ze het klaargespeeld talismannen en amuletten onder zijn bed en in de kast te krijgen? Alleen de werkster zou Malika die dienst hebben kunnen bewijzen. Dat zou verklaren waarom ze is weggegaan. Wat de ‘achtervolging’ betreft, daar kan hij maar moeilijk in geloven, ook al weet hij dat het merendeel van zijn collega's jaloers op hem is en hem niet kan uitstaan. Hoe kan de wens om kwaad te doen rechtstreeks op iemand inwerken? Hij stelt zich voor dat zijn vijanden zich hebben verenigd met maar één doel voor ogen: hem schade toebrengen en verhinderen dat hij voortgang boekt bij zijn onderzoek. Maar dan moet die wens nog concreet worden gemaakt, worden omgezet in feiten, in daden. Zijn vader zei altijd: ‘Het boze oog bestaat, zelfs de Profeet zegt het’.
Hij zet al die gedachten uit zijn hoofd en gaat weer aan het werk. Ineens denkt hij aan Bouazza. Hij ziet hem in zijn wollen djellaba, met zijn bril en zijn sikje die hem op Trotsky doen lijken, en zegt bij zichzelf: ‘dat is waar ook, hij heeft niets meer van zich laten horen.’ Hij maakt zich niet te veel zorgen over dat zwijgen en denkt weer aan de reacties van zijn vrienden als die iets zouden horen over de stappen die hij de laatste tijd heeft ondernomen. Hij stelt zichzelf gerust met het idee dat het een gok is waar hij zich geen buil aan kan vallen. Het bovennatuurlijke bestaat. Hekserij ook. Alle culturen bevatten ook een deel irrationaliteit. Als het inschakelen van een charlatan hem kan beschermen tegen de haat van jaloerse collega's, zal hij daar geen nee tegen zeggen. Natuurlijk rekent hij niet op Bouazza als het erom gaat zijn wiskundig onderzoek tot een goed einde te brengen, of om Noufissa over te halen hun relatie weer op te pakken, of om de werkster terug te laten komen, en nog minder om hem sympathieker te maken in de ogen van al degenen die hem zijn succes misgunnen. Het consult heeft voor hem de werking van een placebo. Hij doet net of hij erin gelooft, maar tegelijkertijd laat hij twijfel in zichzelf toe. Eigenlijk zou hij best graag willen weten of Bouazza werkelijk de macht heeft om de loop der dingen te veranderen. Hij vraagt aan de informaticus of die zijn vriend eens wil bellen. Hij schaamt zich. Hij voelt dat hij bezig is zijn principes te verloochenen, maar tegelijkertijd is hij in verwarring en heeft hij er behoefte aan gerustgesteld te worden. De reis naar Amerika staat voor de deur. Bouazza belt terug en stelt hem een afspraak voor op donderdagavond, de dag dat hij het vliegtuig neemt.
‘Ik vertrek donderdagmorgen, kunnen we elkaar niet de dag ervoor zien?’
‘Dat wordt moeilijk. Dan ben ik nog niet klaar met uw geval, weet u, u bent een gecompliceerd man, er lopen allerlei tegenstrijdige stromen
| |
| |
door u heen, u bent het mikpunt van steeds heftiger negatieve golven, ik heb zelden zo'n gecompliceerd geval bij de hand gehad. Maar ik zal de nacht van dinsdag op woensdag doorwerken, hopelijk heb ik dan het hele zuiveringssysteem voor elkaar dat u nodig hebt...’
‘Wat voor ‘zuiveringssysteem’?’
‘Ik moet alle schadelijke invloeden die op u inwerken onschadelijk maken. Daarvoor is het essentieel dat u onkwetsbaar wordt; tot nu toe was u namelijk een man onder invloed. De duivel zit niet stil. U moet een serieuze bescherming hebben voordat u vertrekt. De negatieve golven van uw tegenstanders worden verschrikkelijk op het moment dat u iets doet wat u een nog grotere erkenning zal bezorgen.’
‘U hebt gelijk, dat symposium in Amerika is erg belangrijk. Het is van doorslaggevende betekenis. Bovendien ben ik de enige Arabier die een dergelijke ontdekking heeft gedaan. Dus u kunt zich wel voorstellen dat mijn vijanden er ziek van worden. Arabieren houden er niet van als andere Arabieren succes hebben, vooral niet op internationaal niveau.’
‘Zeg dat niet! We zijn erg trots op degenen die de Arabische en islamitische natie eer aandoen in de wereld, maar er is ook altijd jaloezie bij minder succesvolle mensen.’
‘We zijn een zieke samenleving. We zijn er sterk in om degenen die serieus werk leveren onderuit te halen, kapot te maken. Dat moet maar eens worden erkend, we moeten onszelf maar eens ter discussie stellen. Dat wij een onderontwikkeld land zijn, dat onze stem tegenwoordig niet wordt gehoord in de wereld, ligt niet aan de anderen, maar aan onszelf, het is óns probleem. Nu ja, laten we die discussie maar een andere keer voortzetten. Ik verwacht u woensdagavond, rond zeven uur.’
Anwar was in een ambivalente stemming. Enerzijds verwierp hij het idee dat hij ‘onder invloed’ zou zijn, anderzijds wilde hij graag het kwaad met wortel en tak uitroeien, het irrationele vrij baan geven en zien wat dat zou opleveren. Per slot van rekening beschouwde hij het als een experiment in de sfeer van het vreemde en ongefundeerde. Hij was heel benieuwd. Bouazza kwam op tijd. Bij het binnengaan van de woonkamer deed hij zijn schoenen uit en zei tegen Anwar: ‘Hebt u de rituele wassing verricht?’
‘Nee, waarom?’
‘We gaan samen bidden voordat ik u de briefjes geef die u nodig hebt voor uw bescherming.’
‘Het spijt me wel, maar gebed is voor mij een strikt persoonlijke aangelegenheid. Ik hoef niet samen met u te bidden.’
‘Altijd die logica!’
| |
| |
‘Nee, dit is een kwestie van persoonlijke overtuiging. Godsdienst moet binnenskamers blijven, in de harten van de mensen, met godsdienst moet je niet te koop lopen. Iedereen is zelf verantwoordelijk voor wat hij doet.’
‘Sta me toe dat ik bid.’
Bouazza haalde een wierookvat uit zijn tas, waarin hij verschillende soorten wierook brandde terwijl hij door het hele appartement liep.
‘Het verjaagt de djinns. Dat is belangrijk voor wat ons te doen staat.’
‘Maar wat staat ons dan te doen?’
‘Laat uw achterdocht eens varen. Laat u gaan, hou op met alles door de machine van de logica te halen.’
Na een tijdje zette Bouazza zijn bril af, maakte hem schoon en zei toen tegen Anwar: ‘Ik ben geen helderziende; alleen God weet wat de toekomst zal brengen; maar ik heb er een voorgevoel van dat uw vriendin, de vrouw met wie u omging, zal terugkomen, niet meteen, maar over een paar maanden. Trouw met haar, ik bedoel, legaliseer uw verbintenis. Vergeet de werkster. Vergeet ook uw vijanden. Met de talismannen die ik voor u heb gemaakt bent u beschermd, met dien verstande dat de enige bescherming van waarde die van God is. Het zijn geschreven spreuken, draag ze bij u, en doe ze af als u naar het toilet gaat. Zo, we zien elkaar weer als u terug bent.’
Anwar gaf Bouazza een enveloppe waarin hij duizend dirham had gedaan.
‘Alstublieft, om u te bedanken.’
‘Nee, ik weiger geld aan te nemen. Ik heb liever dat u mijn zoon helpt werk te vinden; hij is een afgestudeerd fysicus, maar werkloos. Hij maakt deel uit van de groep ‘afgestudeerde werklozen’ die net aan een hongerstaking is begonnen om de regering ertoe te bewegen iets voor hen te doen.’
Anwar stopte de enveloppe in zijn zak en voelde zich teruggezet in de harde werkelijkheid.
‘Ik zal al het mogelijke doen om uw zoon en zijn vrienden te helpen. Ik beloof u dat ik er meteen na mijn terugkeer werk van zal maken.’
In het vliegtuig heeft Anwar een heel harnas van talismannen om. Terwijl de stewardess haar demonstratie geeft van de veiligheidsvoorschriften, betrapt hij zichzelf erop dat hij zijn handen stevig om de talismannen sluit die in zijn zakken zitten. Hij voelt zich beschermd, maar niet helemaal vrij. Bij het lezen van een artikel in een Marokkaanse krant, waarin sprake is van de bewuste hongerstaking, denkt hij weer aan Bouazza's zoon en hij verbaast zich erover dat de krachten
| |
| |
van de muezzin niet sterk genoeg zijn om die werkloze uit zijn uitzichtloze situatie te halen.
De geschiedenis vertelt niet of het grote succes van zijn voordracht in Princeton te danken is aan zijn twintig jaar onderzoek en noeste arbeid, of aan de talismannen van fqih Bouazza. Wat doet het er ook toe! Een van de belangrijkste Amerikaanse wetenschappelijke tijdschriften heeft beloofd zijn werk te publiceren. Terug in Marokko is hij meteen gaan verhuizen en heeft hij een Filippijnse immigrante in dienst genomen om zich met het huis en de huishouding bezig te houden. Het is hem gelukt om Bouazza's zoon een plaats te bezorgen in zijn onderzoeksteam. Hij bereidt zich voor op de logeerpartij van Inge, een Australische collega die hij in Princeton heeft leren kennen. Hij voelt dat er een gezonde relatie mogelijk is met een vrouw die uit zo'n ver land komt. En de muezzin is een vriend geworden, iemand met wie hij graag discussieert over de verhouding wetenschap en religie.
VERTALING: MARIA NOORDMAN
|
|