Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2003 (nrs. 101-104)
(2003)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| ||||
I Herinneringen uit een dodenhuis
| ||||
De romanStel dat een lezer nooit van Tazmamart gehoord heeft - de geheime gevangenis in een woestijn van Marokko waar vanaf augustus 1973 achtenvijftig (en soms meer) mannen gevangen zaten van wie er in september 1991 achtentwintig meer dood dan levend uitkwamen - en hij leest Een verblindende afwezigheid van licht van Tahar Ben Jelloun als ooggetuigeverslag. De mededeling vooraf dat de roman gebaseerd is op feiten heeft hij misschien te letterlijk genomen, als zou de hoofdpersoon Salim getekend zijn naar naar het model van de exgevangene Aziz Binebine, of zelfs als zou diens lijdensverhaal uit eigen mond zijn opgetekend. Wat gebeurt er dan? Niets of heel veel, afhankelijk van de lezer. Te verwachten valt dat wie doorleest algauw verbouwereerd niet anders kan dan volgen hoe deze Salim de jarenlange kwellingen uithoudt door stap voor de stap de buitenwereld weg te denken en in plaats daarvan een binnenwereld te construeren. Als het de lezer vergaat zoals mij, zal hij tegelijk verbijstering en bewondering ervaren. Ontstellend is wat de man en zijn lotgenoten wordt aangedaan: een voorbedachte dood. Tegelijk raakt de lezer onder de indruk van het mentale uithoudingsvermogen van de hoofdpersoon. Deze Salim heeft als hij met alle hoop ook alle herinneringen en gevoelens heeft laten varen maar één drijfveer: de weigering zich klein te laten krijgen. Niet te geloven dat iemand zoiets overkomen is én dat hij het heeft weten te doorstaan, zal de lezer denken; het boek heet een roman te zijn, maar als dit verzonnen is, moet ook de schrijver, toen hij zich in dit personage inleefde, op de rand van het verstand hebben verkeerd. Dan heeft de mededeling vooraf dat de feiten ontleend zijn aan de getuigenis van een met naam genoemde ex-gevangene het geruststellende effect dat het verhaal, hoe onvoorstelbaar ook, op waarheid berust. | ||||
[pagina 47]
| ||||
Maar de feitelijke omstandigheden worden alleen vermeld, en vrij vaag, voorzover ze passen in het verhaal dat in de eerste plaats de lichamelijke en geestelijke martelgang van de hoofdpersoon volgt. | ||||
Het document: de getuigenverklaringDe vraag wat er gebeurt als je de roman als getuigenis leest, lijkt eenvoudiger dan ze is. Wat zijn immers feiten in een roman? Ingewikkelder wordt het wanneer je er een tweede hypothetische vraag aan toevoegt: hoe is het om een ooggetuigebericht gewoon als een bundel verhalen te lezen? Het lijkt een academische kwestie, dat is het niet. Toen ik zelf de roman van Ben Jelloun gelezen had, inderdaad zonder van de gevangenis in de Marokkaanse woestijn meer te weten dan wat verre echo's uit het nieuws, ben ik op zoek gegaan naar nadere informatie. Behalve links en rechts (onder andere op het wereldweb) bij elkaar gesprokkelde kranteberichten, mededelingen en boekbesprekingen, las ik enkele publicaties als zwarte bladzijden uit de schandkroniek van het achtendertig jaar durende bewind van koning Hassan ii en zijn hof. Om te beginnen Tazmamart. Une prison an Maroc uit 1992, geschreven door Christine Daure-Serfaty, de Franse lerares die al in een vroeg stadium, en dat is altijd nog maar pas begin jaren tachtig, te weten kwam dat Tazmamart bestond. Ik kreeg de brochure in handen die de Nederlandse Johannes Wierstichting al in 1993 gepubliceerd heeft, het verslag van een medisch onderzoek van de overlevenden, waarbij ook de nodige feiten van de verdonkeremaande strafinrichting op een rij werden gezet. Ik las daarnaast enkele boeken met echte ooggetuigenverslagen, van twee van de drie broers Bourequat, drie Marokkaanse zakenlieden van Franse nationaliteit, het boek van de jongste, Achttien jaar eenzaamheid van Ali-Auguste Bourequat, en het boek dat de oudste, Midhat-René Bourequat, schreef: Mort vivant; en vooral het boek van Ahmed Marzouki, Tazmamart. Cellule 10, dat in 2000 verschenen is en in Frankrijk vrijwel in dezelfde tijd als de roman van Ben Jelloun. Het boek van Marzouki wordt uitdrukkelijk als autobiografisch bericht gepresenteerd. De vierhonderd en vijftig pagina's bestaan voor meer dan de helft uit een gedetailleerde beschrijving van het antileven in deze sterfbunker. Zeker als het om iemands eigen woorden gaat, lijken bij zulke gruwelijke verhalen kwesties van stijl en compositie al gauw ongepast. Maar waarom zou je een ooggetuigeverslag als dat van Marzouki niet óók als roman kunnen lezen? In dit geval zou ik zelfs zeggen: als een geraffineerd met documentaire middelen en biografische technieken samengestelde roman. Cellule 10 is een heel ander boek dan de roman van Ben Jelloun, | ||||
[pagina 48]
| ||||
maar minstens zo indrukwekkend. Het is een ego-document maar vooral ook een groepsportret van de martelaren van Tazmamart. Het boek bevat een ijzingwekkend hoofdstuk over de lijdensweg van twee medegevangenen, een die in juni 1990 na dertien jaar bijna onafgebroken als gek tekeer te zijn gegaan er zelf een eind aan maakt, de enige zelfmoord; een ander die na elf jaar bijna totaal verlamd in de drek te hebben gelegen in 1989 sterft. Als die passages de lezer perplex achterlaten, komt dat ook doordat Marzouki het proces tegelijk eerbiedig afstandelijk en van pijnlijk nabij beschrijft. Dit lam je geen feitelijk verslag meer noemen, zulke beelden wekt geen document tot leven, Onder de kale titel In memoriam worden verderop in veertig pagina's nog eens twintig sterfgevallen tussen 22 februari 1974 en 5 maart 1991 gememoreerd. In kort bestek worden hele levens gecomprimeerd die in dit duistere hol doodliepen. Hoe boekhoudkundig de feiten ook gerangschikt worden, ze hadden nauwelijks een waardiger grafschrift kunnen krijgen. Er staan in het boek ook verhalen over een hond die langere tijd in de gevangenis rondloopt en een duif die de gevangenen het laatste jaar gezelschap houdt. In een feitenrelaas zul je zulke verhalen niet tegengekomen, hooguit als saillant detail. Dergelijke verhalen komen wel in de roman van Ben Jelloun voor. Het verhaal van Marzouki over de duiven, dat in 1993 afzonderlijk in Les Temps modernes is gepubliceerd, beslaat zo'n twintig pagina's en is vrijwel de enige plaats waar de verteller zijn gevoelens de vrije loop laat. Ook Ben Jelloun vertelt over zo'n duif die uit de hemel komt vallen, maar bij hem is het een veel korter verhaal. In beide gevallen reageren de gevangenen op de afleiding als grote kinderen. Bij Marzouki loopt jarenlang een jonge hond in de gevangenis rond die af en toe de cellen binnenglipt. Als het beest na jaren weg moet, besluit het hoofdstuk met een weinig verrassende wending: Vertel over ons, Hinda! vertel over ons aan alle honden ter wereld. Misschien tonen zij meer begrip dan al degenen die voor ons bij de mensen niets hebben gedaan. De verzuchting is begrijpelijk, het is 1987 en ze zitten al veertien jaar opgesloten, toch is het een emotionele losse flodder die bovendien van de scène een parabel maakt. Als Ben Jelloun zo'n hond laat opdraven, gebeurt dat in een grotesker verband: apart in een cel wordt een hond opgesloten die tot vijf jaar gevangenisstraf is veroordeeld omdat hij een generaal heeft gebeten. Het is de enige keer dat er in Tazmamart echt gelachen is. De hond werd na een maand al gek. Een hond in een cachot maakt Tazmamart nog eens zo idioot; en wat de vergelijking mens - dier betreft knoopt Salim daar een overweging van een heel andere orde aan vast: Om weerstand te kunnen bieden moet je kunnen denken. Zonder bewustzijn, zonder ge- | ||||
[pagina 49]
| ||||
dachten heb je geen weerstand. Dat bewustzijn is zijn redding, maar hij en de lezer weten inmiddels ook dat denken en geestelijk verzet het lijden rekken - een dier geeft eerder op. Een interessant hoofdstuk bij Marzouki is dat over de geheimtaal die de gevangenen ontwikkelen. Ze hebben die zeker nodig wanneer ze met transistors nieuws uit de buitenwereld opvangen. Die transistors zijn weer een voorbeeld van de inventiviteit die sommige gevangenen aan de dag leggen. Daarvan toont de roman ook enkele staaltjes, maar Salim vertelt vreemd genoeg niet over een gebeurtenis die het dagelijks leven van de gevangenen voor vele jaren verstoorde, namelijk toen in 1982 gebouw 1 tot in de kleinste naad gefouilleerd werd. Huiszoeking of visitatie zijn daarvoor te onschuldige termen - het gaat om inbraak, plundering, het kraken van mensen. Ze zitten er dan negen jaar en eindelijk blijken enkele bewakers omkoopbaar. Er worden medicijnen en andere spullen, waaronder zelfs transistors, naar binnen gesmokkeld. Iedereen heeft mettertijd een ingenieuze bergplaats gevonden of gemaakt, en dan begaan twee mannen, beiden niet meer goed bij hun hoofd, een stommiteit bij het doorgeven van nota bene een literair tijdschrift. De grootste sadist onder de bewakers ziet zijn kans schoon voor een opruiming waarbij alles overhoop gehaald en alles en iedereen tot in alle hoeken en gaten onderzocht wordt. De gruwelijke scene komt in de roman niet voor, want Salim zit niet in gebouw 1 waar Marzouki altijd heeft gezeten, maar in gebouw 2, waar de omstandigheden over het algemeen zo mogelijk nog erger waren, wellicht ook omdat daar alleen maar lagere militairen gestald waren. Het verschil tussen de twee gebouwen heeft zijn sporen nagelaten in de twee boeken, los van het genreverschil. Zo zijn er wel meer inhoudelijke (en technische) vergelijkingen te maken op punten waar de roman van Ben Jelloun en het verslag van Marzouki op elkaar lijken en verschillen, maar wezenlijk zijn die niet. | ||||
Contexten en afsprakenOp het eerste gezicht, zo stel ik vast, lees ik de roman van Ben Jelloun niet veel anders dan het bericht van Marzouki, ik vind de twee boeken ook in kwaliteit niet zoveel voor elkaar onderdoen. Het verschil is meer van functionele aard. Uiteraard zijn ze met een andere bedoeling geschreven, maar dat hoef je niet direct aan de tekst af te kunnen zien. Feitelijke gegevens worden in de roman details die passen in de beschrijving van het leerproces van Salim. Dat is de reden waarom Ben Jelloun sommige details veranderd heeft. Hij heeft de cel tot anderhalve meter verlaagd om het feit dat ettelijke gevangenen op handen en voeten rondlopen verklaarbaar te maken. Als Salim een enkele keer | ||||
[pagina 50]
| ||||
met zijn handen tegen het plafond drukt, om zich te rekken, krijgt hij iets van een Hercules of Sisyphus die de last van de wereld tegenwicht willen bieden of van zich af wil wentelen. In de roman is cellenblok 2 onder de grond gesitueerd, om de totale duisternis die al die jaren in de cellen heerst aannemelijk te maken. Bij Marzouki hebben details een andere functie. Ze maken deel uit van het streven alles te vertellen. Marzouki's document heeft één kenmerk met veel andere levensberichten gemeen, in wat voor wereld die ook gesitueerd zijn: in het begin weet de verteller nauwelijks méér dan de lezer zodat deze des te beter kan meeleven. De verteller dient zich aan de rol van getuige te houden, of hij nu dezelfde is als die wat verteld wordt heeft meegemaakt of niet. Is de verteller een ander, een intermediair, dan moet hij in de schaduw van de hoofdpersoon blijven en niet zelf in beeld gaan staan. Aan die regel van de autobiografische tekst heeft ook Ben Jelloun zich gehouden in zijn fictie van Salim als degene die vertelt wat hij meemaakt, denkt en ziet. Dat verklaart waarom ook in de roman de biografische voorgeschiedenis summier gehouden wordt. Het ontbreken van een gedetailleerde voor- en nageschiedenis - omdat in de getuigenis alle aandacht gericht is op het hier en nu van de verhaalde feiten - maakt dat de lezer bij beide boeken een context nodig heeft, al houdt context in de twee gevallen iets heel anders in. Maar het boek van Marzouki is net zozeer aan een afspraak met de lezer gebonden, zij het een andere dan een roman. De lezer mag er bij het lezen van een document van uitgaan dat de feiten echt gebeurd zijn en dat degene die het vertelt zich aan de feiten houdt, hoe persoonlijk het verslag ook uitpakt. Of de verteller Salim in de roman geloofwaardig is, hangt hoofdzakelijk af van de schrijver die hem gecreëerd heeft; en in dit geval van het vermogen van de schrijver zich in de lijdende eerste persoon in te leven. De geloofwaardigheid van Cellule 10 staat of valt met de status van de getuige - maar zo eenvoudig is die niet. Wie is er aan het woord? Wie vertelt er? Tegen wie? Gericht aan wie? Wie schrijft of wie notuleert? Wat voor soort getuige is Marzouki ? Zijn boek is een verslag achteraf, toen de afloop bekend was. Het document dat ik hierna vertaald heb is een brief die een gevangene in 1989 geschreven heeft, toen hij helemaal niet wist of hij het zou overleven. Hij wist niet eens of wat hij schreef ooit door iemand gelezen zou worden, laat staan dat zijn roep om hulp gehoor zou vinden. Pas toen hij in 1991 vrijkwam zag hij dat zijn brief te bestemder plaats was aangekomen, bij Christine Daure-Serfaty, die het schrijven als appendix in haar boek had opgenomen, in Franse vertaling en zonder naam van de schrijver.Ga naar eind1 | ||||
[pagina 51]
| ||||
Uit het leven gegrepenDe geloofwaardigheid van het verhaal dat iemand in een roman vertelt moet door de roman zelf worden waargemaakt. Of een als document voorgesteld levensverhaal overtuigend klinkt, wordt eerst en vooral, en meestal vooraf, bepaald door de geloofwaardigheid van de persoon van de getuige. Daarbij lijkt veel minder belangrijk of de hoofdpersoon het zelf opgeschreven heeft of verteld aan een ander, die het al of niet ingrijpend bewerkt heeft. Er zijn ongetwijfeld allerlei redenen waarom lezers waargebeurde verhalen zo aantrekkelijk vinden - de televisie parasiteert erop, maar ook in de boekenbranche floreren zulke series, waarvan de literaire lezer doorgaans weinig weet heeftGa naar eind2. Ze vonden altijd al gretig aftrek, en dat is door radio, televisie en nieuwere media alleen maar toegenomen; onder invloed daarvan is levensechtheid (autobiografisch, zelf gezien of meegemaakt enz.), wat dat ook moge inhouden, ook in de zogenaamd hogere literatuur een wervend etiket geworden. Het gaat mij hier niet om de behoefte die daaruit spreekt en het goedkope bedrog dat op dat vlak per strekkende meter verkocht wordt, interessant in dit verband lijkt mij de curieuze contradictie die bij het scheppen van een realistische illusie in het spel is. De lezer van uit het leven gegrepen verhalen dient te geloven dat wat hij leest waar is, echt gebeurd, en dat betekent vooral ook: zonder kunstjes en andere poespas weergegeven. Wie dat gelooft dient ook maar aan te nemen dat wat hij leest net zo gedrukt staat als het geschreven is: niet alleen vertelt iemand zijn wederwaardigheden eenvoudig zoals ze gebeurd zijn, maar als hij zijn ervaringen opschrijft of een ander laat opschrijven wordt het te boek gestelde linea recta gezet en gedrukt. Het beleefde vindt als het ware direct op papier plaats - de uitdrukking ‘het leek wel een roman’ (‘het leek wel film’) sluit daarop aan. Geen moeite is teveel om ervoor te zorgen dat de lezer, kijker of toehoorder niet op z'n tellen en al helemaal niet op literaire spelregels hoeft te passen. De afspraak is dat de lezer de eerlijkheid van de schrijver-verteller honoreert met zijn argeloze bereidheid om te luisteren. Dit gaat zelfs zover dat de lezer van het levensbericht moet vergeten dat het geschreven is. Hoe minder dat wat op papier staat geschreven is, hoe directer de lezer bij de gebeurtenissen zelf betrokken wordt. Tekst en papier zijn dan medium in de meest letterlijke zin, transparant of fungerend als one way screen. De grap is dat die illusie van ongekunstelde natuurlijkheid alleen tot stand komt dankzij een duizelingwekkende hoeveelheid technieken, kunstjes en trucs. Hoe directer uit het leven gegrepen, hoe meer deze directheid het effect is van technische ingrepen. Het zich onzichtbaar maken van de intermediair, zonder wie dit rollenspel uiteraard ondenkbaar is, wordt | ||||
[pagina 52]
| ||||
dan een kunst op zich, en niet eens zo'n gemakkelijke. Zo bezien is menig levensverhaal dat ogenschijnlijk de werkelijkheid rechtstreeks weergeeft, veel bewerkelijker dan een ingewikkelde tekst die opzichtig te kennen geeft dat ze het resultaat van kunst en liegwerk is. | ||||
GeloofwaardigheidHet document humaine dat Ahmed Marzouki over Tazmamart publiceerde doet voor een geavanceerde montageroman niet onder, zou ik durven beweren. Het is waar dat de middelen die de waarschijnlijk niet erg geletterde Marzouki gebruikt, of beter misschien: ontwikkeld heeft, zo veelzijdig en flexibel zijn dat in het boek alles past. Ik heb een paar voorbeelden genoemd. Daarmee vergeleken is de roman van Ben Jelloun vrij conventioneel, bijna alsof hij uit ontzag voor de feiten, die zijn materiaal vormen, geen aanstoot wilde geven door technieken toe te passen die de aandacht trekken. Integendeel, in toon en woordkeus, maar ook in perspectief, tempo en volgorde, tijds- en persoonsvorm houdt de schrijver zich aan het realistische beeld van de verteller, een betrekkelijk naïeve, dank zij zijn vader wel belezen maar niet erg ont wikkelde onderofficier. De romanfiguur Salim is uit diverse voorbeelden samengesteld. Wat hij vermoedelijk van zegsman Binebine heeft meegekregen is diens stem, hoorbaar in de toon van vertellen die bij de orale volksvertelling aansluit. Ook in vroegere meer fantastische teksten gebruikte Ben Jelloun graag die enigszins ornamentale vertelstijl. Het is juist deze lyrische en soms nogal hooggestemde toon en omschrijvende manier van spreken waarmee ik bij het lezen van de roman in het begin enige moeite had. Daar wen je aan als je eenmaal accepteert dat het de dictie van Salims denken, waarnemen en spreken is. Schrijven in de stijl van de hoofdpersoon, het is een beproefde realistische techniek. Ten aanzien van de roman over Tazmamart zijn er van verschillende kanten twijfels geuit ten aanzien van de geloofwaardigheid van de romanpersoon en de betrouwbaarheid van de auteur. In stukken over het boek van Marzouki ben ik nergens de vraag tegengekomen of en in hoeverre hij zijn boek zelf geschreven heeft. In de gevangenis had Marzouki al gewild dat zijn leven in de gevangenis zou worden opgeschreven, voor zijn gezin. Een potlood dat hij bemachtigd had gaf hij aan kapitein Abdellatif Belkbir omdat die een betere hand van schrijven had, maar Belkbir verdroeg de beschrijvingen van de sterfscènes van hun kameraden niet en werd in 1983 ziek. Na vrijlating is Marzouki eerst zelf begonnen met schetsen in het Arabisch. Hij heeft het nog samen met twee andere exgevangenen geprobeerd tot een van hen liever alleen verder ging. Dat was Mohammed Raïss, wiens verhaal als | ||||
[pagina 53]
| ||||
feuilleton in een krant in Casablanca heeft gestaan, ook alweer in de eerste maanden van 2000. Waarschijnlijk heeft Marzouki het boek voor een groot deel aan Ignace Dalle verteld, een Franse journalist die hij in 1994 ontmoette. Hoe groot het aandeel van de ghostwriter is geweest, is aan het boek niet af te zien. Het boek werd pas begin 2001 gepubliceerd, vrijwel tegelijk met de roman van Ben Jelloun, die er aanzienlijk korter over had gedaan. Nadat er van Cellule 10 in Marokko binnen enkele weken 25.000 exemplaren verkocht waren, is het door Gallimard in pocket herdrukt. | ||||
‘Een boek dat niemand openslaat’Begin 2000 waren niet alleen de feiten rond Tazmamart aan het licht gebracht, maar waren er ook al verschillende getuigenissen van exgevangenen gepubliceerd. Toen Ben Jelloun aan zijn roman begon, kende hij dat alles min of meer, dat was een context die hij ook bij de lezers van zijn roman bekend mocht veronderstellen. Als een schrijver die grotendeels in Frankrijk leefde niet de pretentie had dat alles over te doen - er was niet eens meer een schandaal om te onthullen - dan moest hij een andere invalshoek kiezen. Alleen al die simpele overweging maakt de misverstanden rond de roman onbegrijpelijk. Ten eerste koos hij voor een literaire benadering van het onderwerp, hij was schrijver en geen verslaggever, hij was buitenstaander en niet direct betrokken, laat staan slachtoffer. Lees wat hij in hoofdstuk 9 zijn hoofdpersoon Salim daarover laat zeggen: Er zal een dag komen dat ik zonder haat zal zijn, dat ik eindelijk vrij zal zijn en alles vertellen wat ik heb moeten doorstaan. Ik zal het opschrijven, of laten opschrijven door iemand anders, niet om me te wreken, maar om de buitenwereld te laten weten wat er is gebeurd, om een stuk toe te voegen aan het dossier van onze geschiedenis. Dat zeggen mensen die hun levensverhaal publiek maken altijd, op een of andere manier. Ook als ze gewoon hun verhaal kwijt willen, om zich uit te spreken, zich van herinneringen te bevrijden, erkenning voor hun drama te krijgen, voor hun vreselijke maar wel heel bijzondere gebeurtenissen of uitzonderlijke daden, mag het er niet als sensatiezucht uitzien, niet eens als persoonlijke klaagzang of particuliere aanklacht, nee het moet ergens toe dienen. De getuigenis - of dat nu over martelen of over een ziekte of misstand gaat - staat altijd in dienst van anderen, dat is bijna een wet, althans van het egodocument dat voor publicatie is geschreven. Daarom legt de getuige of zijn vertegenwoordiger (de verslaggever, redacteur of uitgever) de nadruk op het meer dan particuliere belang van de getuigenis: als onthulling, hulpkreet, waarschuwing, voorbeeld, vul maar in. Goede bedoelingen zijn kenmerkend | ||||
[pagina 54]
| ||||
voor het genre. Ik bedoel dat niet denigrerend, want de grootste kwelling voor de gevangenen van Tazmamart was dat ze vele jaren niet geweten hebben of iemand wist waar zij waren; en ook voor hen was de grote angst dat áls ze er ooit uitkwamen, geen mens ze zou geloven. Gedoemd nog eindeloos in leven te blijven, zijn ze voor de buitenwereld al gestorven, vreest Salim namens allen: ‘Ik zei niets meer, ervan overtuigd dat ik een boek was geworden dat niemand zou openslaan.’ | ||||
Revenant uit een duistere grotNa Perrault, Daure-Serfaty, de gebroeders Bourequat, Raïss, Marzouki en anderen hoefde Ben Jelloun de opdracht van zijn hoofdpersoon niet meer uit te voeren. Hij ging door op wat anderen hadden gedaan. Hij ging ook verder door iets te doen wat anderen niet onder woorden konden brengen, niet wilden of durfden vertellen: hoe ze de opsluiting in hun binnenste beleefd hebben, op hun eigen manier verwerkt en het in de herbeleving voor zichzelf tot ervaring gemaakt hebben. Ik heb veel berichten over alle mogelijke kampen en gevangenissen gelezen, maar bijna altijd bepalen de ooggetuigen zich tot wat ze gezien, gehoord en meegemaakt hebben. Hoe het er in die extreme toestanden bij hen van binnen uit heeft gezien, sparen ze uit - volkomen terecht want wat toen hun reserve aan gedachten en gevoelens was, áls ze daarvoor tenminste nog ruimte over hadden, is vermoedelijk ook precies datgene wat hen behouden heeft en wat zij zelf willen behouden als de kern van hun verhalen en beweegreden om verder te leven. Als Salim het over een binnenwereld heeft die hij opbouwt in plaats van de buitenwereld die hem bezet, is dat niet een denkbeeldige wereld vol fantasiegedachten maar eerder ruimte die hij schept, een leegte, en als hij die vult is het door zich op eigen gedachten te concentreren en bepaalde belevingen te intensiveren. Vandaar ook dat het in hem stil is te midden van het lawaai van ijzer en beton en de harde stemmen van de anderen; vandaar ook dat hij alleen wil zijn hoewel hij het zonder de permanente (gebrulde) gesprekken met zijn lotgenoten niet had volgehouden. Waaraan ontleent hij de moed om vol te houden? Daar heeft Ben Jellouns hoofdpersoon het voortdurend over, omdat hij zelf niet verder dan omschrijvingen komt. Telkens weer vraagt hij zich verwonderd af waar zijn lichaam en zijn geest de kracht vandaan halen. Hij kan moeilijk zeggen dat hij de kracht uit zichzelf haalt, want hij weet niet wat dat is, zijn zelf. Hij noemt zijn moeder als voorbeeld, heeft het over geloof dat houvast biedt, stelt vast dat zelfs de overlevingsdrang ontoereikend is, dat hoop en herinneringen geen schietgaten in zijn inwendige reserve zijn maar openingen in zijn bolwerk waardoor de buitenwereld binnendringt, dat zijn eigen lichaam de verraderlijkste handlanger van de uit- | ||||
[pagina 55]
| ||||
wendige vijand is, en dat hij maar één motief heeft om vol te houden: de wil om zich niet klein te laten krijgen. De Wil, daar draait alles om. Misschien is dat wel de Nietzscheaanse trek in het boek, net zoals de strijd tegen de ergste kwaal die op de bodem van de vaas van Pandora lag, de hoop, een via Camus aan Nietzsche ontleend idee is. Salim noemt die wil ‘waardigheid’, hij had het ook eergevoel kunnen noemen. Waardigheid houdt in dat hij alle hoop laat varen en daardoor niet meer toebehoort aan degenen die hem daar gevangen houden. Een eigen wil: ‘weigeren afhankelijk te zijn van die vervloekte manier om nog hoop te koesteren. Hopen is ontkennen, ‘een leugen met de werking van een pijnstiller’. Opzettelijk of niet, Ben Jellouns passieverhaal van Salim vertoont tegenstrijdigheden, waarvan er één essentieel is juist omdat ze het geestelijk avontuur van Salim - en noemt Ben Jelloun in het gesprek Salim niet zelfs een heilige? - tot een uiterst hachelijke onderneming maakt. In één zinnetje samengevat: wat Salim redt nekt hem - bijna. Wat het leven van een mens de moeite waard maakt, zijn gevoelens, gedachten, herinneringen en verwachtingen, kortom de eigenschappen die typisch des mensen zijn, juist die wil Salim radikaal uit zijn binnenste verwijderen, omdat ze hem kwetsbaar maken voor degenen die hem van zijn menselijkheid willen beroven. Als hij na achttien jaar op de valreep toch nog bijna bezwijkt, is dat op het moment dat hij in de steek gelaten wordt door zijn eigen lichaam - kiespijn geeft hem de genadeslag - maar kwetsbaar is hij door de geruchten over een mogelijke bevrijding die opeens toch de hoop die verborgen in hem smeult doet opvlammen. Natuurlijk heeft hij zijn menselijke eigenschappen niet uitgeroeid, hij heeft ze alleen aan het oog van de buitenwereld onttrokken, ze vormen immers zijn laatste kapitaal. Maar juist de menswaardigheid die hij wil redden dreigt hem noodlottig te worden - en dan houdt het lichaam hem aan de grond en voorkomt dat hij opgaat in al te speculatieve hogere sferen. Alleen al de beschrijving van die tweestrijd maakt de roman van Tahar Ben Jelloun uniek. Vanwege het duistere van de kerker denk je bij tweestrijd hier algauw aan een schaduwgevecht in een Platoonse grot. Dan is het bewustzijn van de geïsoleerde celbewoner als het ware een grot in de grot, en is Salim als verteller een revenant - het Nederlands heeft geen woord voor een mens die van gene zijde terugkeert. Daar speelt zich de roman in hoofdzaak af, in een holle ruimte in het hol van een betonnen kerker, in het holst van een nachtzwarte graftombe c.q. strafcel. Waar moet je dat binnenste situeren? Bewustzijn is hier gelijk aan de inwendige mens: de binnenkant van de fysieke persoon. Als buitenkant krijgt het lichaam dan een zeer dubbelzinnige rol. Het | ||||
[pagina 56]
| ||||
blijkt minder een bolwerk of beschermend pantser dan een vooruitgeschoven post van de vijanden buiten - het lichamelijke, dat zoals beweerd wordt mensen gelijk maakt, is de buitenkant van het binnenste maar ook precies datgene aan een persoon wat hem aan de buitenwereld bloot doet staan en deel laat hebben. Misschien is dat wel de oerscène. De innerlijke tweestrijd, die je dan ook nauwelijks meer innerlijk kunt noemen, neemt de vorm aan van een strijd van de geest met het onwillige of eigenwillige, en uiteindelijk verraderlijke lichaam. Salim heeft het dan ook, zoals in de volgende passage, over zijn lichaam in de derde persoon. Op een gegeven moment zit hij vol gal die hem van binnen loogt, hij wil overgeven maar krijgt zijn vingers niet in zijn mond. Ik zit met mijn rug en hoofd tegen de muur geleund. Mijn rechterarm kan zich niet meer bewegen. Hij zit tegen de muur aan alsof hij er door haken tegenaan wordt gehouden. Ik moet hem langzaam van de muur los maken en heel voorzichtig naar mijn mond brengen. gemakkelijk gezegd, maar bepaald niet gemakkelijk gedaan. Ik concentreer me en denk alleen maar aan mijn arm. Mijn hele lichaam zit in die arm. Ik ben een arm die op de grond zit en ik moet al mijn kracht inzetten om hem omhooog te krijgen. Door mijn ogen strak op mijn arm gericht te houden slaag ik erin de bittere smaak in mijn mond te vergeten en zelfs de pijn in mijn gewrichten nog maar zwakjes te voelen, als een nagalm van pijn. De pijn neemt af, maar hij verdwijnt niet. Ik buig mijn hoofd naar mijn hand toe. Maar dan komt de gal zo sterk omhoog dat ik het gevoel heb te zullen stikken. Ik richt mijn hoofd weer snel op en stoot me tegen de muur. Ik houd mijn hoofd stevig tegen de muur en verander van tactiek: mijn hand moet naar mijn mond toe gaan, niet omgekeerd. De operatie doet uren. Mijn andere arm doet dienst als steun. Het leerproces van Salim, zoals hij het zelf noemt, bestaat onder meer uit oefeningen in pijnverplaatsing. Bij verbeelding denkt men algauw aan fantasie die de wegdromer vervoert naar verre, veiliger oorden. Hier is verbeelding verandering, verandering van vorm, plaats, belevingsgraad. Pijn laat zich niet wegdenken of in kleurige beelden wegmoffelen. De kracht van de verbeelding is van welhaast fysieke aard. Zo ontwikkelt Salim een drastische methode van pijnbestrijding door aan nog ergere pijn te denken. | ||||
Zie de mensBen Jelloun ontkent dat Salim naar één model getekend is. Hem hebben verschillende voorbeelden voor ogen gestaan. Een samengesteld portret betekent ook dat Salim als personage uit meerdere persoonlijkheden bestaat. Niettemin is er maar één Salim, deze romanfiguur. Ben | ||||
[pagina 57]
| ||||
Jelloun zegt verder dat het evengoed een gevangene in Cambodja of Zuid-Afrika had kunnen zijn. Ook dat is voor verschillende uitleg vatbaar. Het is waar, Salim had onder een andere naam in net zo'n verhaal over mensen in een Chinese, Vietnamese, Cambodjaanse, Iraakse, Libanese, Zuidafrikaanse, Zuidamerikaanse gevangeniscel kunnen figureren. Bij het lezen heb ik herhaaldelijk aan Primo Levi, Sjalamov, Améry maar ook aan gijzelaars in Libanon en gevangenen in Vietnamese tijgerkooien moeten denken. En waarschijnlijk denk ik bij verhalen over extreme ervaringen van anderen straks aan Salim en Marzouki. Ik veronderstel echter dat je de roman maar ook de hoofdpersoon erin en de reële gevangenen van Tazmamart waaraan hij herinnert, onrecht doet door Salim als een universeel slachtoffer te zien, een invulbaar type. Tazmamart is geen gevangenis uit vele, als strafkamp verschrikkelijk maar daarmee is het nog geen schrikmodel van het ultieme cachot. Veralgemening dreigt net als abstractie en symbolisering het bijzondere teniet te doen: de functie van voorbeeld overschaduwt de werkelijkheid van het geval apart. Als concreet geval is Tazmamart even onbegrijpelijk en sinister als Kafka's Strafkolonie met zijn apparaat dat de gevangene het vonnis in het vlees grift, uitspraak en uitvoering van het vonnis ineen. Wie niet horen wil moet voelen, staat onzichtbaar boven de ingang van Tazmamart. Varlam Sjalamov heeft in zijn honderdvijftig verhalen over het goelagkamp in Kolyma nergens het strafsysteem in de Sovjetunie in z'n geheel behandeld of geanalyseerd. Dat liet hij aan Soljenitsyn en de geschiedschrijvers over, hij vertelde wat hij ter plaatse had waargenomen. Hij wilde vooral, zoals hij zelf zei, het uitzonderlijke van het uitzonderlijke laten zien. Sjalamov volstond niet met te zeggen dat in Kolyma mensen verschrikkelijke kou leden, hij beschreef wat er bij dertig, veertig, vijftig graden onder nul met adem, speeksel, ogen en vingertoppen gebeurt, hoe kou zelfs herinneringen aan kou bevriest. ‘Dat is geen documentair proza, maar proza van de ervaring’, en daarbij draait alles om details. Als Sjalamov de ‘authenticiteit van een proces-verbaal of een wetenschappelijk verslag’ nastreefde, was dat om precies onder woorden te brengen wat Kolyma tot summum maakte van wat mensen andere mensen aan kunnen doen. Gilles Perrault maakt in zijn boek van 1990 een vergelijking met de Duitse concentratiekampen en zegt dan: ‘Op de dag dat deze regels geschreven zijn, kun je met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid beweren dat de gruwelijkste plaats van deze planeet (de nazi's noemden het de anus mundi, ‘de aarsopening van de wereld’), die waar de mens het ergste is voor de mens, gelegen is op één uur vliegen van Madrid, twee uur van Parijs, niet ver verwijderd van een weg | ||||
[pagina 58]
| ||||
waarover auto's rijden met toeristen die verrukt zijn over de schoonheid van wat ze zien.’ | ||||
De list van het realismeIk sprak boven de vrome wens uit dat de roman van Ben Jelloun op eigen merites gelezen en beoordeeld zal worden. Daarmee is niet in tegenspraak dat je de roman in een context van informatie en getuigenissen over Tazmamart leest. Zelden heeft een lezer voor wat hij over iets weet maar één bron, doorgaans zijn het bovendien bronnen van uiteenlopende aard en kwaliteit - ook in dit geval is het de lezer die berichten, geruchten, verhalen tot een min of meer samenhangend, verward of tegenstrijdig beeld bijeenraapt. Dat is nu eenmaal lezen: vergaren. In die context is het verhaal van Salim uniek in Sjalamovs betekenis van uitzonderlijk: het speelt zich af in deze gevangenis, Tazmamart, in Marokko tussen 1973 en 1991, te midden van met name bekende, in de roman anders genoemde medegevangenen, maar het is ook deze ene figuur in deze roman, van a tot z identificeerbaar, niet te herleiden tot het evenbeeld van Aziz Binebine, niet eens diens alias. Ook als Binebine zelf een methode van onthechting ontwikkeld zou hebben, is het ‘leerproces’ van Salim uitsluitend en alleen de overlevingsstrategie van de geïsoleerde Salim, in het Tazmamart van Ben Jelloun. Dát kan Aziz Binebine de schrijver nooit tot in details gedicteerd hebben, laat staan dat hij het zelf, zeker niet zo, had kunnen schrijven. Nogmaals, Ben Jelloun concentreert zijn verhaal op een ruimte die vrijwel in alle ooggetuigenverhalen uitgespaard blijft - de roman speelt zich af in het binnenste van de ervaring van eenzame opsluiting, het hart van de duisternis. Ben Jelloun heeft het zich niet eenvoudig gemaakt. De eerste persoon enkelvoud - en bijbehorende tijdsvorm plus vertelperspectief - is de meest geëigende vorm voor een beschrijving van binnenuit van Salims geestelijk avontuur, maar ze bindt de schrijver wel aan handen en voeten. De ik-vorm houdt een verruiming van het bewustzijn in maar tegelijk een vernauwing van de blik, doordat de schrijver gehouden is tot wat de betreffende persoon kan weten, zien, voelen en denken. En bovenal stelt Tazmamart zelf paal en perk aan het verhaal. Dat is nu eenmaal de consequentie van de waarschuwing vooraf dat de roman op feiten berust. Doordat de schrijver ervoor gekozen heeft zich in een gevangene van Tazmamart in te leven, zag hij zich voor strenge realistische grenzen gesteld. De vorm van een ooggetuigenverhaal koppelde de fictie aan een bestaande biografie. Of die globaal de feiten van Aziz Binebine's biografie volgt, doet er minder toe dan de realia van de betreffende gevangenis op dat tijdstip in dat land. Doordat de feiten, of Ben Jelloun dat nu wou of niet, over de fictie beslisten, kwam de | ||||
[pagina 59]
| ||||
schrijver in de paradoxale toestand terecht dat hij zich, door zijn versie van het gevangenisleven een roman te noemen, alle mogelijke vrijheden leek te kunnen permitteren - zo namen tegenstanders het ook waar: beroemde schrijver eigende zich andermans levensverhaal toe - maar in feite meer gebonden was aan de regels van het ooggetuigenverhaal dan anderen die met hun berichten en levensverhalen louter documentaire teksten aanboden. Anders gezegd: door een ooggetuigenverslag te fingeren, onderwierp Ben Jelloun zich meer aan de (ongeschreven maar des te dwingender) regels van het reële ooggetuigenverslag of, algemener, van het document, dan Marzouki en de Bourequats. De vrijheid van de schrijver is net als de dichterlijke vrijheid wel vaker bedrieglijk gebleken. | ||||
Leven uit de tweede handAan het bericht vooraf in Ben Jellouns roman zit meer vast. Behalve ontzag voor het onderwerp - de feiten van Tazmamart en de overlevenden van het dodenhuis - spreekt er deemoed uit: een bescheiden revérence van de literator voor de waargebeurde geschiedenis. Bijna alsof hij wijkt voor de gangbare idee dat de literatuur, onverantwoordelijk als ze per definitie is, ten aanzien van zo'n enorm onderwerp eigenlijk geen recht van spreken heeft. Van dat vooroordeel over literatuur als leven uit de tweede hand in vergelijking met de elementaire werkelijkheid hebben tegenstanders, ook critici die wél iets van literatuur konden weten, grif gebruik gemaakt.Ga naar eind3 Een geijkte truc is dan het heiligverklaren van de feiten en is de verklaring vooraf in de roman dan niet een knieval voor die fetisjering van de Feiten? De schrijver verklaarde dat hij weliswaar een fictief verhaal had geschreven maar zich daarbij wel aan de feiten hield. Hoezeer dit ook als hooghartigheid van de literatuur werd uitgelegd, eerder is het een teken, kun je zeggen, dat de intimidatie al bij voorbaat effect sorteerde. De geëmigreerde schrijver had nagelaten eerder politiek stelling te nemen, zo werd hem toegevoegd; hij had een overlevende van Tazmamart zijn levensverhaal zoniet een deel van zijn leven afgepikt, de man ook nog financieel slecht behandeld; maar het ergste was misschien, dat de schrijver het verhaal in de ik-vorm had gesteld - maar dát is, geloof ik, niet expliciet gezegd. ‘Ik’ mocht alleen iemand zeggen die het lijden aan den lijve ondervonden had; dus moest de man die in de roman ‘ik’ zei dezelfde zijn als degene die de schrijver zijn verhaal had verteld; en als de schrijver anders beweerde, deed hij de waarheid en de feiten geweld aan. Daarmee raken we waarschijnlijk het hart van het conflict tussen de genres roman en relaas, clichématig aangeduid als de tegenstelling tussen feit en fictie, verbeelding en werkelijkheid. Maar zelfs Sjalamov, die toch zei zijn | ||||
[pagina 60]
| ||||
kracht te putten uit de kunst en het document, stelde dat ‘alleen wie deze buitengewone ervaring, deze uitzonderlijke morele situatie heeft meegemaakt, het recht heeft haar onder woorden te brengen.’ Wie er niet geweest is, moet er het zwijgen toe doen - aldus de strekking van de intimidatie. Had Ben Jelloun nou maar gezegd dat hij niet meer had gedaan dan getrouw het verhaal van Aziz Benine op te tekenen, dan zou hij veel vrijer zijn geweest. Bovendien zou zijn model borg hebben gestaan voor de meest fantastische details. Wie waagt immers de woorden van een overlevende in twijfel te trekken? Een overlevende van een vernietigingskamp of een bunker vol dodencellen als Tazmamart is een intimus van de dood, in zekere zin zelf een gestorvene. Zei Primo Levi niet dat de ware getuigen van de kampen de verdronkenen waren die de bodem hadden bereikt? Treffend noemt Midhat René Bourequat zijn getuigenverslag van Tazmamart: Mort vivant, waarmee hij de levende dode bedoelde in de cel maar ook de man die het tien jaar na afloop meer dood dan levend te boek stelt. Een opmerkelijk en misschien wel essentieel verschil tussen de roman Een verblindende afwezigheid van licht en het document Tazmamart. Cellule 10 is dat Marzouki zijn boek weliswaar ook in de ik vorm geschreven heeft, maar het in zijn ego-document nergens over zijn gevoelens en gedachten heeft. Hij sprak namens alle slachtoffers, niet alleen voor eigen rekening. Tot op zekere hoogte kon Marzouki zich alles in zijn boek permitteren, hij wilde er ook alles in kwijt wat volgens hem de wereld over de slachtoffers van Tazmamart diende te weten, álles, op welke manier dan ook, mits hij maar niet literair deed, althans niet openlijk, niet literair volgens de voorstelling die niet-lezers van het dichterlijke hebben: bloemrijk taalgebruik, beeldende vergelijkingen, gegoochel met tijd en plaats. Als Marzouki over zichzelf sprak, dan namens velen, en in de eerste persoon vooral als bewijs dat hier iemand sprak die het aan den lijve had meegmaakt. Daarom mocht er ook geen helpende schrijvershand zichtbaar zijn; die zou net zo storend gewerkt hebben als een microfoon of de schaduw van een camera in een uit het leven gegrepen vertelling. | ||||
Wie heeft het woord?Wat Marzouki voor iemand is, de persoon achter de mens, weet je na 440 pagina's niet of nauwelijks. Om het individu Marzouki gaat het ook niet, het bericht gaat óver hem als de onwettig behandelde gevangene, de misleide kadet, en dat ook maar ten dele, want daarvoor houdt de verteller zich tezeer op de achtergrond in zijn beschrijvingen van de doodsstrijd van anderen. Zijn persoon verbleekt bij degenen die het niet | ||||
[pagina 61]
| ||||
overleefd hebben; ook hij heeft maar beperkt recht van spreken. Ik zei al hoe indrukwekkend die grafschriften zijn: het boek is een waardig monument voor wat Marzouki de martelaars van Tazmamart noemt, de getuigen. Typerend is evenwel dat Marzouki zeventig pagina's besteedt aan de voorgeschiedenis van de gevangen militairen, de voorbereiding van de aanslag in de academie en de taferelen die zich tijdens de beschieting van de golfende en vorkjesprikkende jetset op de verjaardag van de koning afspeelden, en dat het toch een warrig verhaal blijft, waaruit niet valt op te maken wat er nu precies gepland en gebeurd is, niet eens wie precies de verantwoordelijken waren en waar ze op uit zijn geweest. Zelfs over zijn eigen aandeel blijft Marzouki behoorlijk vaag; het enige wat hij zegt is dat hij niet zelf geschoten heeft. Maar hij geeft toe dat zijn verslag ook maar één versie van de geschiedenis is, aangevuld met wat hij tijdens het proces gehoord en daarna aan geruchten heeft opgevangen. De geschiedenis die hij doorvertelt is daarom nauwelijks een voorgeschiedenis van wat hem persoonlijk overkomt. Ook over een aantal details in de gevangenis blijft zijn verslag vaag: wat voor mensen er in de loop der tijd bijkwamen, waar sommigen gebleven zijn, hoe precies de moeizame contacten met de buitenwereld via corrupte of coöpererende bewakers verliepen. Daar staat tegenover dat hij dingen vertelt die je bij geen ander leest. Bij voorbeeld hoe in gebouw 1 waar vooral hogere militairen geïnterneerd waren, het dagelijks leven door de gevangenen van meet af aan volgens een ijzeren discipline was ingedeeld; ze bleven militairen. Overigens was het ook de kadaverdiscipline van academie en kazerne die voorheen honderden soldaten blind had doen gehoorzamen in een voor hen volkomen duistere politiek-militaire operatie. Verrassend is het volgende detail. Na enkele jaren gaat in Tazmamart geld een rol spelen en onmiddellijk is het gedaan met de sfeer van gelijkheid en kameraderie. Met het geld worden rangorde en afkomst, vooral de familie en clan, weer belangrijker dan welke persoonlijke eigenschappen en lotsverbondenheid ook. Ten dele, want ook Tazmamart toont weer eens aan dat de gemeenplaats van de beschaving als dunne vernislaag over de dierlijke inborst van mensen een bedenkelijk fabeltje is. Het is juist verbazingwekkend wat mensen, die op handen en voeten door hun cel lopen, ook na jaren nog aan hulpvaardigheid ten beste geven, sommigen althans. Op dat punt stemmen trouwens alle verhalen en berichten met de roman overeen. Zelfs de bewakers zijn niet allemaal naargeestige, analfabete beulsknechten: onder de eveneens voor achttien jaar daar te werk gestelde militairen zijn er types met menselijke trekjes, een van hen helpt de gevangenen zelfs met gevaar voor eigen leven en zonder winstbejag. Maar in zijn inventarisatie van de hele geschiedenis van Tazmamart | ||||
[pagina 62]
| ||||
deed het er kennelijk niet toe wat een onderluitenant als Marzouki dacht en voelde - het ego van Marzouki's document is dat van de veroordeelde, vanaf een bepaald moment wetteloos geworden militair. Als Ben Jelloun echt een portret van Aziz Binebine zou hebben geschreven, had dat gepast in het groepsportret van Marzouki. Maar Salim wordt in de gevangenis een ander, iemand die zich door wat voor wonderbaarlijke krachten ook en gedreven door een motief dat hem zelf ontgaat en verbaast, emancipeert van de eenvoudige geest die hij voorheen was, een gewone man met doorsnee gedachten en wensen. In de roman krijgt zijn persoonlijkheid een ongekende dimensie. Door alles wat samenhangt met het leven buiten hem weg te denken, bouwt hij in zijn binnenste een eigen kleine wereld, een zieleleven of hoe je deze fragiele miniatuur ook moet noemen, een zelfgemaakte Adam. Deze Salim leer je als lezer juist heel goed kennen, alle roerselen van zijn ziel, welke uitdrukking hier zowel de eindeloze gevechten als de momenten van serene leegte moet vatten. Maar wie hij voorheen was kom je nauwelijks te weten, zomin als wat zijn conclusie na de hele geschiedenis is en hoe de tien jaar na zijn bevrijding verlopen zijn. Dat hoeft ook niet in een document, en ik zei al dat Ben Jelloun zich strikt aan de regels van het ooggetuigenverhaal gehouden heeft - meer dan Marzouki, die niet alleen over de voorgeschiedenis uitwijdt maar ook nog eens honderd pagina's besteedt aan alle, overigens niet geringe wederwaardigheden na de vrijlating, de machinaties van de geheime politie en de pogingen om het schrijven van dit boek te torpederen. Overigens, niet onmogelijk dat de moeilijkheden om het manuscript uitgegeven te krijgen ook aan de veiligheidsdienst van Marokko te wijten zijn geweest. | ||||
De spin in het hoofd van de spinVoor elk type getuigenis geldt dat voor de lezer beslissend is of de verteller overtuigend overkomt. Diens geloofwaardigheid hangt minder van de waarheid af dan van de bereidheid van de lezer. Dit lijkt louter een inhoudelijke kwestie waarbij vooral psychologische factoren een rol spelen, maar ik vermoed dat vorm en techniek een groter aandeel hebben in de geloofwaardigheid, of liever: in het effect of de illusie van geloofwaardigheid, dan men graag aanneemt. Ik had op dat vlak een ernstig probleem met de roman van Ben Jelloun, meteen al bij de eerste lezing. Na kennis genomen te hebben van externe informatie en directe ooggetuigenberichten, vind ik bij herlezing details die de eerste keer betrekkelijk vaag waren en vragen opriepen over de situatie in en rond de gevangenis en de lotgevallen van de andere gestraften, veel duidelijker. De roman is exacter in de weergave van ruimtelijke en feitelijke | ||||
[pagina 63]
| ||||
gegevens dan ik aanvankelijk dacht. Misschien kwam het doordat de stem van de hoofdpersoon vanaf de eerste zin alle aandacht opeist. Ik kan wel zeggen dat Salim een andere persoon wordt die zichzelf als het ware ontpopt binnen een aan de reële gevangene Aziz Binebine gespiegelde denkbeeldige persoon, maar wat dat andere inhoudt weet je pas als je een beeld van de oude Adam hebt. Wat deed hij op die militaire academie, waarom heeft hij zich voor het karretje laten spannen van ambitieuze, op macht en materieel gewin beluste militairen die getuige hun optreden bij de aanslag in wreedheid niet voor de tiran Hassan onderdeden? In de roman zegt een van de gevangenen tijdens een verwoede discussie: ‘Wat waren wij? Wat was onze status? Waren wij trouweloze soldaten? Politieke gevangenen? Slachtoffers van onrecht? (...) Wat waren we dus: gemanipuleerde kadetten of moedwillige verraders?’ En een van hen roept dan dat het maar goed is dat de moordaanslag op de koning mislukt is, want er zou een militaire junta voor de in de plaats gekomen zijn. Het is de enige expliciete politieke uitspraak in de roman, en die is niet afkomstig van Salim, want daarvoor had Ben Jelloun van hem het tegendeel moeten maken van de royalistische Aziz Binebine. De soldaten zijn ofwel volstrekt apolitiek of koningsgezind. Het is inderdaad aannemelijk dat ze braaf hebben gehoorzaamd aan de generale poppenspelers, die als ze in hun opzet geslaagd waren, een ultrarechtse dictatuur in Marokko gevestigd hadden, misschien nog een graadje erger dan het bewind dat ze omver wilden werpen. Het is wennen aan het idee dat het bij deze militairen om slachtoffers gaat. In elk geval zaten de mannen niet vast vanwege een politieke, maatschappelijke of godsdienstige overtuiging. De gevangenen zijn in de roman noch in de berichten mensen die voor iets anders staan dan voor zichzelf, voor het merendeel toevallige betrokkenen of zelfs passanten, niet verbonden met een algemenere zaak, zoals dat wel voor Abraham Serfaty en andere politieke activisten gold; het enige wat de martelaars van Tazmamart te verdedigen hadden, was hun vege lijf, hun eer; verder werd hun alles ontstolen: hun leven, hun familie, hun verleden en hun toekomst. Deze mannen zaten niet per ongeluk in Tazmamart, laat staan door toeval. Voor hun aandeel in de aanslagen werden ze veroordeeld, maar alles veranderde vanaf het moment dat er van de honderden gestraften, lukraak naar het zich laat aanzien, zestig werden uitgekozen om, door geen wet of rechtbank meer beschermd, extra te boeten voor de dodelijke belediging die de koning was aangedaan. De kunstgreep van de romanschrijver, dat Salim zijn moeilijke verhouding met zijn vader verwisselt met afkeer voor de koning, de vermenging van de vorst die hem als soldaat tot onmens degradeert en de als hofnar met de koning | ||||
[pagina 64]
| ||||
bevriende vader die hem als zoon verloochent, wekt denk ik meer misverstanden dan dat het parallelle autoriteits- en loyaliteitsconflict verhelderend werkt. Tazmamart is geen rollenspel; op de pijnbank doet psychologie er weinig meer toe. Hoe minder bepaalde vragen die bij het lezen rezen aan de orde gesteld laat staan beantwoord werden, hoe meer ze mijn lectuur stoorden. Het zijn voor de hand liggende vragen: wie heeft Tazmamart uitgedacht en het plan uitgevoerd? Wie had daadwerkelijk de hand in deze voorbedachte, uitgestelde dood van achtenvijftig jonge soldaten? En waarom wil zo'n Salim helemaal geen gedachten verkwisten aan het satanische brein dat deze sterfhuisconstructie tot in de kleinste details heeft uitgedokterd? Het is maar ten dele een psychologische kwestie, het is evenzeer een morele en misschien toch ook een literaire vraag. Ook Marzouki maakt geen woorden vuil aan de daders; hij zet alleen de bewakers op een rij; overigens zegt ook Marzouki net als Binebine en Salim dat hij aan Tazmamart geen haatgevoelens heeft overgehouden. Voor Christine Daure-Serfaty stond vast dat de koning zelf in dit alles de hand had, al was het maar omdat in Marokko niets buiten Hassan ii om gebeurde; en ook de twee broers Bourequat wijzen uitdrukkelijk de koning aan als de aanstichter van de wraakactie. Dat de strafgevangenis een exempel zou zijn, bedoeld ter afschrikking, klinkt onwaarschijnlijk gezien het feit dat de plaats geheim gehouden werd en het bestaan van Tazmamart in alle toonaarden ontkend. Het betonnen bouwsel met achtenvijftig cellen zonder ramen en hoegenaamd geen voorzieningen is daar op last van de koning in 1971 gebouwd, dat is zeker, gereserveerd voor de aanstichters van de aanslag. Hij had daarbij handlangers zoals het hoofd van de geheime dienst Oufkir en diens opvolger Dlimi. Maar de bouw, de indeling, het regiem, kleding en voedsel, al die details moeten uitgekiend zijn door een man die wist dat hij de macht bezat om deze mensen te laten creperen en hun doodsstrijd gedurende een onvoorzien aantal jaren te rekken. Een dodelijke belediging moest even dodelijk gewroken worden, tot in lengte van dagen. Het ziet er niet naar uit dat de koning ooit persoonlijk een kijkje is komen nemen, alsof hij in het idee alleen al (en de rapporten) voldoende bevrediging van zijn wraaklust vond. Hoe heeft hij ervan genoten? Ik kan maar niet begrijpen waarom Salim in de roman, maar ook de schrijver, net als Marzouki en de meeste andere slachtoffers, de vraag uit de weg gaan naar het brein achter Tazmamart of op z'n minst naar het denken dat tot deze gruwelijke marteling heeft geleid, naar het politieke systeem dat zoiets niet alleen denkbaar maar ook realiseerbaar heeft gemaakt. Salim verbiedt zichzelf aan de veroorzaker van zijn martelgang te denken omdat hij niet ‘wil zwichten voor de beulen’. En als hij de vraag stelt naar de reden waarom ze hem uit | ||||
[pagina 65]
| ||||
de gevangenis van Kenitra weggehaald en in dit onderaardse hol gestopt hebben, komt hij niet ver, omdat hij een doodlopende weg inslaat: ‘O, boetedoening door een langzaam, fnuikend lijden! Er is geen logica, alleen een verbeten vervolging, een straf die zich uitstrekt in de tijd en over het hele lichaam.’ Het kan zijn dat hij een verklaring uit de weg gaat om te vermijden dat begrijpen tot begrip leidt, als zou het vinden van een aanwijsbare oorzaak voor de gevolgen die de gevangenen aan den lijve ondervinden tot zingeving van onzinnig lijden leiden. Maar de lezer tast zodoende net zo in het duister als degenen op wie de diepgekwetste zijn gram botvierde. Een gelovige heeft redenen om zich niet af te vragen waarom de Schepper zijn creatie in haar eigen vet laat gaarsmoren - een verklaring voor het lijden dat sommige schepselen te verduren hebben moet zo iemand, wil hij zijn vertrouwen intact houden, zoeken in het ongerijmde. God of het lot. Als een gebouw instort is het zaak mensen zo snel mogelijk onder het puin uit te halen. Maar het is niet onbelangrijk te weten waardoor het is ingestort. Er is geen logica, concludeert Salim de romanfiguur. Ik kan nog begrijpen waarom Salim zijn gedachten niet ook nog eens wil laten bezetten door de man die hem het leven onmogelijk maakt. Maar een schrijver, veronderstel ik, wil toch weten welk verhaal er achter zijn verhaal schuilgaat. Het is inderdaad de vraag of de zin van een strafinrichting als Tazmamart ergens te vinden is; ook de logica ervan is ver te zoeken, maar dat maakt het nog niet onzinnig, uit te zoeken wat de beweegredenen, de middelen, de machinaties, de volgorde van plan, bouw, uitvoering, organisatie en regiem, de lange duur, de rechtvaardiging en het web van geheimhouding en leugens zijn geweest die tesamen Tazmamart vormen. Een web is de wereld van de spin en in zijn kop zit nog een spin, zo stel ik mij het brein van de sadistische biotoop Tazmamart voor - en als het talent van een romanschrijver onder meer bestaat uit het vermogen in het hoofd van een ander te denken, zou ik anders dan Ben Jelloun wél graag een roman over deze kwade genius lezen. | ||||
GevalsbeschrijvingenLangs een omweg kom ik zo weer bij vragen uit het begin terecht: hoe lees je een roman en een document over hetzelfde onderwerp? Daar kom ik ook als lezer in derde instantie bij uit na de roman eerst gelezen te hebben voor wat hij is en vervolgens naar informatie op zoek te zijn gegaan. Het begrip ego-document mag handzaam lijken, er zitten minstens evenveel kanten aan als er benaderingen zijn. Het is nuttig daarin een duidelijk onderscheid te maken. Ik stel de noodzaak daarvan vast doordat ik ook mijzelf bij het lezen van zulke publicaties nogal eens op | ||||
[pagina 66]
| ||||
morele reacties betrap, of anders geformuleerd: ik vraag me soms af of een oordeel over de kwaliteit van wat je leest niet ingegeven wordt door bijvoorbeeld bewondering voor de moed of onzelfzuchtigheid van deze mensen. Een lezer is algauw geneigd altruïsme hoger aan te slaan dan bijvoorbeeld de sluwheid of gemene trucs waarmee een gevangene zich het leven redt of uitstel van executie bewerkstelligt. Waarom is dat beter? Bekend is dat degenen die in leven wisten te blijven dat vaak moesten bekopen met een verharding van normale menselijke gevoelens. En hard wordt iedereen die het in Tazmamart langer uithoudt, hoewel het niet perse de zwaksten waren die het eerst sneuvelden. Er zijn globaal twee manieren om getuigenissen te lezen, beide legitiem maar wel met verschillend resultaat. Je kunt ze als gevalsbeschrijvingen lezen: hoe reageren mensen die langere tijd in kampen en gevangenissen vastzitten op de arrestatie, het proces, de detentie, het isolement, het regiem, fysieke en psychische ontberingen enzovoort Zo bezien worden het algauw testcases, voorbeelden van reeksen vergelijkbare en voor een deel verwisselbare situaties. Daarbij lijkt het als het om geschreven documenten gaat rechtstreeks over inhoudelijke zaken te gaan, met name de psychologische en morele kanten van het gedrag van mensen in gevangenschap. Ik ga voorbij aan alle haken en ogen die aan een gevalsbeschrijving vastzitten, waarvan methodische problemen bij het lezen en beoordelen niet de geringste zijn. Maar je kunt bij dezelfde teksten de aandacht ook vooral richten op de manier waarop dit soort extreme ervaringen verwerkt wordt: hoe ze verteld, vertaald, vormgegeven, uitgedrukt, vastgelegd worden, in welke vorm en in welk medium. Hier gaat het in de eerste plaats om geschreven getuigenissen en verhalen die bedoeld zijn om gelezen te worden. Het kan ook gaan om documenten die mensen uitsluitend voor zichzelf vervaardigd hebben zonder te weten of ze ooit iemand onder ogen zullen komen, zoals de hierna volgende brief uit Tazmamart. Onmiddellijk duiken dan de vragen op ten aanzien van de status van de getuige, die ik al in het begin noemde: wie is hier aan het woord, wie schrijft of wie dicteert, wanneer, waarom, gericht tot wie, bedoeld voor wie, in welke vorm enzovoort. En onvermijdelijk kom je dan uit bij een vergelijking van de literaire vorm en documentaire getuigenissen. Het is een verschil in benadering die te maken heeft met een anders gerichte aandacht, maar of je deze teksten nu als gevalsbeschrijvingen bestudeert of met het oog op de manier waarop extreme ervaringen verwoord worden, het onderscheid plaatst niet de roman tegenover het document, feit tegenover fictie, het is meer een accentverschil, een verschil in afstand, een andere instelling van de lens en de blik. Een zelfde tekst kan als document en als verhaal gelezen worden, zoveel maakt dat niet uit, dat | ||||
[pagina 67]
| ||||
is mijn ervaring bij Ben Jelloun en Marzouki geweest. Maar je kunt ze lezen om te zien hoe mensen in zulke grenssituaties reageren óf hoe die ervaringen in geschreven vorm verwerkt worden. De ene benadering is niet per se beter dan de andere. Hooguit kun je zeggen dat de tweede benadering beter aan de eerste vooraf kan gaan, al was het maar om een voorbarig gebruik van het document als bewijsstuk te voorkomen. Concreet: waarom zou het feitenrelaas van Marzouki waarheidsgetrouwer zijn dan de roman van Ben Jelloun? Evenmin staat bij voorbaat vast dat de roman meer literaire kwaliteiten vertoont dan de documentaire - ik laat maar even in het midden waar je de criteria vandaan haalt. Het belang van het onderwerp maakt een boek nog niet automatisch belangrijk, ook over de meest gruwelijke ervaringen in kampen en gevangenissen wordt, zoals moeder en dochter Oufkir illustreren, blatante kitsch geschreven. Wel vind ik dat het verhaal van Marzouki het evenzeer verdient vertaald te worden als de roman van Ben Jelloun, in hun genre zijn beide boeken de moeite waard, bovendien vullen ze elkaar in verschillende opzichten aan. | ||||
[pagina 69]
| ||||
II Brief uit Tazmamart (1989)Ga naar voetnoot*In maart 1991 bereikte de brief die hier volgt Frankrijk. Ze is in het Arabisch geschreven door een gevangene in Tazmamart in 1989. Alle beschrijvingen van de buitenkant van de gevangenis zijn verzameld uit informatie die stukje bij beetje door de bewakers is gegeven. Dit is de meest nauwkeurige getuigenis die we hebben ontvangen.
Elke lezer van dit verslag zal verbluft zijn en de inhoud ervan niet kunnen geloven. Maar hij hoeft zich niet te generen, want wat voor het oog onzichtbaar is, wordt vaak door het afgeleide oor ontkend, vooral wanneer het om een zo afschuwelijke tragedie gaat die alle tragedies en misdrijven overtreft. Maar God is mijn getuige voor de waarachtigheid ervan. Wat u hier aan feiten en gebeurtenissen te zien krijgt, is de exacte waarheid, wees daar zeker van. Maar het is niet meer dan een druppel water in de oceaan, omdat het maar een beperkt en bleek beeld geeft van een schandaal dat zelfs hele boeken niet kunnen bevatten. Als u enig idee wilt krijgen, beste lezer, kom dan met mij mee, laten we plaats nemen op de vleugels van de verbeelding en ons samen laten vervoeren naar de stad Rich in de omgeving van Rachidia. Vandaar begeven we ons over een lange weg van vijftien kilometer naar het dorpje Tazmamart. Het is een klein plaatsje dat een militair garnizoen huisvest en dat van alle kanten omringd wordt door bruine en kale bergen als leeuwen. Uiterlijk lijkt het garnizoen op garnizoenen van secondair belang. Er is niets dat de aandacht trekt of de nieuwsgierigheid wekt. Laten we er een kijkje nemen zodat je zelf de naakte realiteit ziet: een doodordinair decor, een commandopost, een mess voor de soldaten, aparte kamers voor hen, reparatiewerkplaatsen voor voertuigen, administratielokalen... Er is maar één ding dat de aandacht trekt: een gepantserde eenheid ter versterking van de wacht. Op het uiterste noorden van het garnizoen een ijzeren poort die bewaakt wordt zodat niemand er kan komen behalve enkele onderofficieren. We openen de poort die uitkomt op een grote lege binnenplaats waar hokken zijn met verwaarloosd gereedschap. Een andere ijzeren poort bevindt zich recht tegenover de eerste en wordt streng bewaakt. Weer staan we voor een grote rechthoekige binnenplaats bedekt met zand, en verborgen achter rotsachtige muren. Rechts en links van de bewaakte poort twee langwerpige gebouwen van gewapend beton en met een zin- | ||||
[pagina 70]
| ||||
ken dak. Van binnenuit de twee gebouwen bereiken stemmen het oor in de vorm van vreemde, zwakke en onregelmatige echo's. Het is een mengsel van kreten van pijn en wanhoopskreten die even verdwijnen en dan weer onregelmatig terugkeren.
De deuren van de twee gebouwen worden niet rechtstreeks bewaakt maar er staan wachttorens waar bewakers de hof tot in de kleinste uithoeken in de gaten houden. Laten we het eerste gebouw binnengaan. Bij de eerste stap draai je je instinctief om en hap je naar lucht. De geur van verrotting knalt je tegemoet als een forse dreun op je neus. Houd een zakdoek voor je neus en schep moed: de ondoordringbare duisternis bedekt alles wat daarbinnen is. Doe een zaklantaarn aan zodat je voor je een smalle gang ziet, lang en buitengewoon smerig. Het lijkt meer een klein souterrain. Aan weerskanten zie je ijzeren deuren naast elkaar met de nummers 1 tot 29. Elk nummer vertegenwoordigt een cel voor een langzame dood. Open de eerste. Ze is leeg op een draagbaar en een grote lantaarn na. Ook de tweede cel is leeg. Doe de derde open. Je verstijft van schrik bij het zien van een menselijk lichaam dat ligt uitgestrekt op een cementen goot. Tegenover de deur een skelet met een heel lange volle baard die de borst bedekt; lange, vuile haren die aan een oermens doen denken; de nagels zo lang dat ze klauwen van denkbeeldige dieren lijken, een hevige, walgelijke stank; de geur van menselijke uitwerpselen vermengd met die van angstzweet. Hij is duidelijk de dood nabij, maar de ongelukkige geeft je met een teken te kennen dat hij leeft; hij zieltoogt: het gaat om een gevangene die al geruime tijd verlamd is. Open een andere cel. Een mummie probeert op handen en voeten bij de deur te komen. Open de cel waaruit kreten komen. Een menselijk spook met lompen bedekt die dijen bloot laten waar geen spier meer te bekennen is, stevig vastgeklonken aan twee ijzeren draden; hij schreeuwt en zegt met een holle lach: ‘Ik ben de keizer van Egypte, ik ben Jacques Broze, ik ben de vriend van kalief Aboubakr as-Sadik’... Hij ijlt en je ziet duidelijk dat de ongelukkige z'n verstand totaal kwijt is. Hij is gek geworden door de helse omstandigheden. Het grootste deel van de cellen is of leeg of huisvest gedetineerden die er ernstig aan toe zijn maar dat in verschillende gradaties. Het tweede gebouw is leeg, met uitzondering van zes gedetineerden die languit op de grond liggen. De bewoners van de andere cellen zijn al eerder gestorven in afschuwelijke omstandigheden waar Satan zelf niet aan zou willen. Ga weer naar de binnenplaats en naar de muur achterin tegenover de | ||||
[pagina 71]
| ||||
twee gebouwen: de grond is helemaal vlak. Let goed op de cementen tekens die op de muur zijn aangebracht: elk teken markeert een afschuwelijke misdaad, een bloedig drama, een gedetineerde die gedood is in weerwil van de wet en het recht, volstrekt geheim.
Beste lezer, nu je een stuk van deze draculiaanse nachtmerrie beleefd hebt, zul je je afvragen of je in een gevangenis van de Mongolen of de Tataren bent geweest, of je echt getuige was van een scene van het gehenna. Wees er zeker van, broeder, dat je in Marokko bent, in 1989, en niet zoals je gedacht hebt in een van de duistere tijdperken van de mensheid. Laten we nu de vraag stellen die zich onvermijdelijk opdringt: wie zijn deze ongelukkigen? Het zijn de officieren en onderofficieren, infanteristen of vliegeniers die gearresteerd zijn bij de gebeurtenissen van 10 juli 1971 en 16 augustus 1972. Je hebt zojuist de ontknoping van het drama gezien, maar hoe heeft dat kunnen beginnen?
Begin februari 1972, nadat de militaire rechtbank van Kenitra vonnissen heeft uitgesproken die gaan van een jaar gevangenisstraf tot de doodstraf tegen officieren en onderofficieren van de kadettenopleiding van Ahermoumou, zijn allen naar de militaire gevangenis van Kenitra gebracht, waar de gevangenen bleven tot begin september van dat jaar, het tijdstip waarop ze werden overgebracht naar de centrale gevangenis van Kenitra. De vliegeniers werden na te zijn veroordeeld in november 1972 op hun beurt overgebracht van de militaire gevangenis naar de centrale gevangenis, maar in een ander gebouw dan dat van de infanteristen. Op dinsdag 7 augustus zijn de twee groepen in militaire vrachtwagens geladen, begeleid door de politie en de marechaussee, en naar de militaire basis van Kenitra gebracht, vanwaar twee militaire vliegtuigen ze naar het vliegveld Er-Rachidia hebben vervoerd. En vandaar hebben militaire vrachtwagens ze onmiddellijk naar de gevangenis van Tazmamart gebracht.
Opgemerkt moet worden dat voorafgaand aan die verplaatsing de groep van mensen die tot één jaar veroordeeld waren is vrijgelaten; daarna zijn ook de tot anderhalf jaar veroordeelden vrijgelaten, en de groep van tot twee jaar veroordeelden nadat ze de straf die de rechtbank had uitgesproken hadden uitgezeten. In de gevangenis bleven nog achtenvijftig militairen die veroordeeld waren tot drie, vier, vijf, tien, twaalf, twintig jaar, plus twee tot levenslang veroordeelden. Uitgezonderd vier gevangenen die vastgehouden zijn: commandant | ||||
[pagina 72]
| ||||
Mohamed Ababou, kapitein Chellat, vaandrig Ahmed Mrizek, onderluitenant Harrouch Akka.
Bij hun aankomst in Tazmamart werden de gevangenen onderworpen aan een streng regiem dat inhield dat hun zelfs het geringste recht van gevangenen onthouden werd: totale isolering van de buitenwereld en van andere gevangenen. Gebrek aan artsen, verplegers en verzorging, geen natuurlijk licht of zelfs maar kunstlicht, het ontbreken van de geringste sanitaire voorziening, geen bedden, dekens, kleding (het eerste dat opvalt), onvoldoende en bedorven voedsel, enz. Kortom, de gevangenen zijn levend begraven in donkere, vochtige en geïsoleerde cellen. Ze zijn ertoe veroordeeld hun cellen niet eerder te verlaten dan na hun overlijden, cellen waar ze alleen maar het weinige krijgen dat hun in staat stelt langzaam te sterven. In dat vreselijke klimaat, blootgesteld aan alle mogelijke gevaren, hadden de gevangenen, hoe dan ook, een onderhoud met de directeur geëist. Men zegt dat hij op de komst van een militaire commissie wachtte die werd voorgezeten door kolonel Dlimi om het interne reglement van de gevangenis in werking te doen treden. Dat diende als kalmerend middel voor de zenuwen van de gevangenen die in wachten verzonken. Drie maanden gingen voorbij. Het winterse klimaat werd harder en harder. De ellende nam toe. Er kwam niemand. De gevangenen stelden hun eis met nog meer klem: ze wilden de directeur zien. Deze weigerde categorisch. Na onderhandelingen verscheen de directeur op een dag in de gang en sprak de gedenkwaardige woorden: ‘Wie zal er aan jullie oproep gehoor geven? Stelletje boeven! Jullie zullen gauw zien wie er gaat buigen en wie er gaat barsten, ik of jullie...’
De directeur deed wat hij zei. De volgende dag zetten de bewakers zich aan hun taak met nieuwe instructies die nog strenger en afschuwelijker waren dan voorheen. Het werden domweg beulen, zonder enig mededogen, die nog alleen maar scholden en knuppelden. Het voedsel dat al schaars was werd verminderd tot twee ronde broden die twintig gevangenen per maaltijd deelden. De situatie werd gauw slechter, de gevangenen werden een voor een ziek zonder dat er enige hulp was. In dat cynische klimaat knapten na zes maanden gevangenis de zenuwen van luitenant Mahomed Chemsi die in gebouw twee zat. Hij begon dag en nacht op een hysterische manier te schreeuwen ... Zijn medegevangenen deden al het mogelijke om hem tot bedaren te brengen en met geroep te troosten, maar vergeefs. Hij ging zo door tot het moment waarop hij instortte. Toen werd het | ||||
[pagina 73]
| ||||
stil. De volgende ochtend troffen de bewakers hem levenloos aan. Ze verdwenen even om zo te doen geloven dat ze naar de directeur gingen om instructies van hogerhand te krijgen. Tegen de middag kwamen ze terug en deden het stoffelijk overschot in een vuile deken en sleepten het naar de muur van de binnenplaats waar ze hem zonder wassingen, lijkkleed of gebed begroeven. Zo was Chemsi het eerste slachtoffer van deze slachtplaats. De gevangenen dachten dat er na dit drama een verbetering zou intreden. Vergeefse hoop. Inderdaad ging een bewaker de directeur vertellen dat een andere gevangene op sterven lag. De directeur antwoordde: ‘Vertel me alleen wanneer er iemand dood is. Dat er eentje ziek is gaat mij niet aan.’ Het tweede slachtoffer viel in omstandigheden die erger waren dan bij het eerste. Het tijdstip van vrijlating van de groep die tot drie jaar veroordeeld was naderde. Er werd gespannen gewacht. De hoop nam toe. De dag kwam maar tegelijk daarmee de wanhoop. Niemand werd vrijgelaten. De schok was hevig voor allen. Toen ze eraan herinnerden dat de periode van hun straf was afgelopen ze recht op vrijlating hadden, gaven de bewakers hun spottend het cynische antwoord: ‘Je moet wel heel dom zijn om te denken dat je even gemakkelijk uit bad komt als dat je erin gaat.’
Jaren gingen voorbij, het ene na het andere. Elke keer dat een groep z'n straf had uitgezeten, eiste ze hun vrijlating. Het antwoord was altijd hetzelfde. Het vreemde is dat er nooit enige verklaring of rechtvaardiging voor de willekeurige hechtenis werd gegeven. De verschillende periodes van de barbaarse kwelling regen zich aaneen. Elke episode bracht een of twee doden in een verschrikkelijk ritme. De inspecties van de verantwoordelijken hebben nooit plaats gehad zodat de vernietigingsmachine z'n macaber werk kon afmaken. Het is totaal onmogelijk alle verschrikkelijke drama's die deze ongelukkigen hebben gekend de revue te laten passeren. Het schandaal is zo groot en omvattend dat het niet op een paar velletjes papier kan worden weergegeven.
Toch moeten we even halthouden om enkele gebeurtenissen op te halen en er, al is het maar in het kort, enig idee van te geven. In de loop van 1977 verstopten de wc's door een tekort aan water. Daardoor stroomde het rioolwater over en liepen de cellen en zelfs de gangen onder. Het was zomer. Een ondraaglijke stank hing door de hele gevangenis, de muren zaten vol vliegen, muskieten en andere | ||||
[pagina 74]
| ||||
beestjes. Die situatie had verholpen kunnen worden, maar de directeur vluchtte weg in vertragingen en uitvluchten. Die situatie maakte een einde aan wat de veroordeelden nog aan geesteskracht hadden. Sommigen bezweken onder de pestilente stank en gaven de geest in die stinkende plas. Dat was het geval met adjudant el-Aidi. Anderen bezweken onder de moeraskoorts... De slachting bereikte z'n hoogtepunt toen twee gevangenen op een en dezelfde dag de geest gaven. Deze situatie bracht enkele ongelukkige gevangenen tot waanzin...
Na deze korte blik op de algemene toestand, laat ik u, beste lezer, met enkele andere details kennismaken om het beeld te completeren. Eerst het klimaat. De hele herfst en winter heerst er een felle kou. 's Zomers heerst er een verstikkende hitte. De kou begint in oktober tot eind mei. In december en januari bereikt hij z'n minimum, 2 of 3 graden onder nul. De temperatuur komt in de maand augustus tot 38 of 40 graden. De cellen: de cel is een soort kist, zonder licht, heel smerig, bij koud weer verandert hij in een verschrikkelijke ijskast en in de zomer wordt hij een oven. Ze is 2,5 meter breed. Er is een wc zonder spoeling, met aan de bovenkant drie horizontale richels. Daartussen zitten een paar gaten die uitkomen op de gang die ik je al heb laten zien. Ze dienen om zo te zeggen als raam voor de gevangene. Tegenover de deur is er tegen de muur een goot van cement aangebracht die dienst doet als bed. In het plafond is er nog een heel kleine opening die een miniem vaag streepje licht doorlaat en die op de bodem van de cel een nauwelijks waarneembare bleke cirkel werpt van zo'n twintig centimeter doorsnee. Gebruiksvoorwerpen: een vat van drie liter water, een bord, een glas, alles van plastic. Het eten: 's morgens een kop koffie van inferieure kwaliteit en met nauwelijks suiker. 's Middags een soeplepel vermicelli gekookt in zout water met een heel klein beetje smerig vet. Bij dat alles een half brood voor de hele dag en eveneens voor de hele dag vijf liter water om te drinken, te wassen en naar de wc te gaan. Vlees kregen de gevangenen in de eerste jaren een stukje per dag. Maar sinds de huidige directeur in 1980 persoonlijk de voedselvoorziening op zich nam, schafte hij het vlees volledig af behalve bij enkele gelegenheden zoals het feest van het Schaap of het feest van de Troon. Verzorging: bestaat niet, ik kan zelfs zeggen dat verzorging een ritueel verbod is. Dekens: twee vuile gescheurde dekens, waarvan de een in feite fun- | ||||
[pagina 75]
| ||||
geert als matras. Dat alles gedurende de eerste jaren. Dat is de eerste doodsoorzaak onder de veroordeelden, ondanks hun goede conditie en goede gezondheid in het begin. Ander aspect van het drama: sommige gevangenen leden liever honger dan kou. Ze bezuinigden op het brood en droogden het om het te verstoppen in de deken die als matras werd gebruikt om de kou van de goot wat tegen te houden. Kleding: in het begin konden de gevangenen zich alleen verschonen als hun eerste kleren helemaal versleten waren, wat de intieme delen op de meest beschamende wijze zichtbaar maakte. Na de eerste jaren kregen de gedetineerden alle twee jaar een hemd, een broek en een deken. Schoenen werd er elke vier jaar een nieuw paar verstrekt. Alle gevangenen liepen de eerste jaren blootsvoets.
De bewakers zijn allemaal analfabete onderofficieren, sommigen van hen hebben onder de Franse vlag gediend in de tabors [Marokkaanse bataljons] van de goums [inlandse hulptroepen in Algerije], waarop ze trots zijn. Hun karakter: geen enkele inschikkelijkheid of medelijden. Geboren crimininelen die enthousiast steeds geraffineerdere martelmethoden bedenken, bovendien gedreven door motieven als onlesbare dorst naar persoonlijke wraak ten opzichte van de gevangenen, en vooral ten opzichte van de officieren wier bevelen hen vroeger zozeer verpletterd hadden, alsook de uitdrukkelijke wens om de directeur te behagen die dreigt hen met pensioen te sturen aangezien verschillende van hen de zestig naderen, bovendien een totaal gebrek aan welke controle ook. Een gevangene hoeft maar om iets te vragen of dat is voor de bewakers een aanleiding hem een pak slaag te geven, meestal gevolgd door straf zoals de ontzegging van eten of kleren. De straf kan soms ernstiger zijn. In de zomer wemelen de cellen van alle soorten schadelijk ongedierte, kakkerlakken of schorpioenen. Het komt voor dat een gevangene door een schorpioen gestoken wordt, ze laten hem dan dagenlang schreeuwen van pijn, tussen leven en dood, terwijl de bewakers het schouwspel aanzien alsof er niets aan de hand is. Ze weigeren zelfs om maar iets te geven waarmee de gevangene die gestoken is in het donker de plek kan vinden waar de schorpioen zich ophoudt.
Er zijn pijnlijke dingen gebeurd die alleen maar iemand die ze heeft meegemaakt zal kunnen geloven. Zo zijn er bijvoorbeeld tijdens een warme nacht slangen in enkele cellen losgelaten om ratten te vangen waarvan het in de gevangenis wemelt. De slangen zijn de hele nacht bij de ongelukkigen in de cellen gebleven tot 's ochtends toe zonder iemand te bijten, alsof ze daarmee wilden zeggen: ‘Mens, wees niet bang | ||||
[pagina 76]
| ||||
voor mij, ik ben veel aardiger voor jou dan je mensenbroeder.’ Dat is allemaal nog niets vergeleken met een nog veel erger kwaad. In feite geven de gevangenen de voorkeur aan een directe dood boven de dagen waarop ziekte hun de kracht ontneemt bij de deur te komen om hun maaltijd en rantsoen water te pakken of naar het toilet te gaan. Het komt voor dat ze een dag of twee aan die situatie weerstand bieden en dan bezwijken zodat ze in een poel van viezigheid terechtkomen tot de bewakers de stank niet meer verdragen. Op dat moment, en na nog meer kwellingen, geeft men een andere gevangene verlof de cel en de kleren van de zieke te komen schoonmaken.
De directeur is een reus van het kwaad, Satan in eigen persoon. Hij heet Mohamed Belkadi. Zo'n individu draagt de voornaam van de Profeet tot wie men gebeden richt! Maar ik bid God dat alle gebeden die wij zeggen in naam van de profeet Mohamed zwaar op de rug van de directeur zullen neerkomen op de dag des oordeels, wanneer ieders goede en slechte daden berecht zullen worden. Hij heeft de rang van commandant. Hij heeft gediend in het Franse leger en heeft deelgenomen aan de Tweede Wereldoorlog, hij heeft toen gevangen gezeten onder de nazi's. Daarna nam hij deel aan de oorlog in Indochina. Hij diende in het Marokkaanse leger tot zijn pensioen dat hij bereikte in 1973. Hij werd vervolgens beroepen door kolonel Dlimi, die hem de directie van de gevangenis toevertrouwde. Vanaf dat moment heeft hij nonstop tot op heden gemarteld en gemoord, zonder door wie dan ook gecontroleerd te worden. Hij is afkomstig uit Sidi Kacem. Hij deugt nergens voor, analfabeet. Met het ouder worden is zijn barbaarsheid en wreedheid alleen maar toegenomen. Hij is ook nog een dronkelap zonder enige scrupule, en een verachtelijke dief. De eerste jaren woonde hij in de gevangenis. Maar nadat hij zijn belofte was nagekomen dat hij ongeveer de helft van de gedetineerden op de binnenplaats van de gevangenis zou begraven en van de andere helft de gezondheid zou verwoesten, nam hij de gewoonte aan vaker in zijn woning in Maknès te verblijven en kwam hij alleen maar af en toe naar de gevangenis...
De gevangenen lopen ziekten op met allerlei symptomen. Sommigen krijgen tuberculose. Anderen hebben spontane bloedingen. Weer anderen verliezen hun verstand door een overmaat aan spanningen. Dan zijn er nog de kwalen die allen met elkaar gemeen hebben: maagklachten, aandoeningen van de ingewanden, extreme magerte, tanden en haren die uitvallen, reumatiek, koorts, uremie, enz. In alle gevallen blijft de gevangene op bed liggen en staat alleen | ||||
[pagina 77]
| ||||
maar op om zijn magere rantsoen te halen of zijn behoeften te doen. Daarna volgt de tweede fase in de loop waarvan de zieke het vermogen verliest zich staande te houden, en dan begint de hierboven beschreven hel. Hier dient nadrukkelijk vermeld te worden dat het regiem van deze gevangenis, in tegenstelling tot wat in alle gevangenissen ter wereld het geval is, geen enkele bewaker toestaat in de gang te blijven om in geval van nood de gevangenen te hulp te komen. Het is hun strikt verboden op de gang te blijven. De taak van de cipiers dient zich te beperken tot het verdelen van het eten, drie keer per dag, heel snel, en dan meteen de plaats te verlaten... De derde fase, die het toppunt is van lichamelijk en mentaal lijden, treedt in wanneer de zieke zijn verstand kwijtraakt en wegzakt in een permanent delirium waarin het wanhopig roepen om moeder, vader en broers zich vermengt met hartverscheurend gesteun dat het hart van de andere gevangenen verscheurt, die beseffen dat een van hen langzaam ontbindt terwijl zij niet in staat zijn wat dan ook te doen om hem te redden. Onder de gevangenen roepen sommigen de zieke de hele nacht toe in een poging hem te troosten. Sommigen van hen reciteren de Koran, met een stem gebroken door tranen. Anderen worden geveld door een zenuwinzinking die hen mentaal uit het evenwicht brengt. Allen wachten tot de bewakers komen om hen te smeken een gevangene toe staan de zieke te gaan schoonmaken en hem te laten eten. Onder de vijftien bewakers zijn er twee die nog een greintje menselijkheid hebben en die vrezen voor hun veiligheid.
Zo volgen de dagen op elkaar, volgens dit helse model, terwijl de zieke de dood druppel voor druppel in zich opneemt. Tenslotte geeft hij de geest aan Hem die hem heeft geschapen en alles neemt een einde. Vervolgens komen de bewakers aanzetten met een grote lantaarn en dringen de cel van het slachtoffer binnen om zich van zijn overlijden te vergewissen, waarbij ze iets voor hun neus houden tegen de niet te harden lucht. Ze wikkelen hem in een van zijn dekens en zonder wassingen, lijkwade en gebed slepen ze hem meteen naar de binnenplaats waar ze onder aan de muur een kuil graven die helemaal niet op een graf lijkt. Ze wachten op de komst van twee leden van de administratie die een inschrijvingsboek bij zich hebben; die vergelijken het gezicht van de overledene met de foto in zijn dossier. Daarna wordt hij in de kuil gegooid en bedekt met een dikke laag kalk waar men water over sprenkelt. Dan vult men de kuil met aarde en maakt de grond zorgvuldig ge- | ||||
[pagina 78]
| ||||
lijk om ieder spoor uit te wissen zodat er alleen het cementen teken overblijft aan de rechterkant van de kuil. De bewakers verlaten de plek alsof ze een routineklus hebben geklaard, alsof het ging om het begraven van een muis of een of andere parasiet.
Dit is niet meer dan een druppel water in een oceaan en voldoet absoluut niet aan de noodzaak alles te zeggen en alles uit te drukken. O, vermochten de feiten allen de ogen te openen voor het lot van de kinderen van de duisternis! Al met al is er maar één simpele vraag, waarom dat alles? Waarom die ongebreidelde willekeur? Het is waar, al die ongelukkigen horen tot geen politieke partij, vakbond of vooraanstaande familie... Ons land beschikt over een regering, een parlement, democratische instellingen en kent bovendien officieel een organisatie ter verdediging van de rechten van de mens. En toch hebben de meesten van de slachtoffers van Tazmamart hun straf uitgezeten. Waarom heeft men niet, al was het maar één keer, de werkelijke feiten van deze gevangenis uitgezocht? Waarom zijn de eerste, de tweede en de derde groep van veroordeelden in dezelfde zaak vrijgelaten en anderen niet die wel hun straf hebben uitgezeten, op zes van hen na?
Op een dag heeft een bewaker de waarheid gesproken: ‘De huidige wereld is aangetast door de koorts van de democratie en het eisen van rechten van de mens. Jullie families hebben voor jullie zelfs niet de rechten geëist die aan dieren worden toegekend. Jullie naasten duiken onder in onderworpenheid. Jullie betekenen niets voor hen. Hoe kunnen jullie aandacht en medelijden van anderen verwachten? [Volgt de lijst van doden op het moment dat de brief geschreven werd, in 1989. Ze staan allemaal in het verslag, het boek van Christine Daure-Serfaty, vermeld.]
De gevangenis krijgt van tijd tot tijd onbekende gedetineerden wie hetzelfde lot ten deel valt zonder dat iemand hun geheim te weten komt. Zo zijn er drie broers in deze gevangenis binnengebracht en er wordt gezegd dat ze van Tunesische afkomst zijn en in 1974 gearresteerd zijn. De gedetineerden die in de gevangenis blijven bevinden zich allemaal in een alarmerende toestand. Sommigen hebben al de tweede en derde fase bereikt die hierboven beschreven zijn. Dit is Tazmamart met alles wat het aan schandaligs, afschuwelijks en afkeurenswaardigs bevat. Een bloedig drama waarvan Satan de ge- | ||||
[pagina 79]
| ||||
schiedenis zal schrijven, waardig een plaats te krijgen in het boek der schande. Ja, dat alles gebeurt terwijl de mensheid zich op de drempel van de 21ste eeuw bevindt en over de hele wereld de stemmen weerklinken die de vrijheid van de mens en eerbiediging van zijn waardigheid verkondigen... Waar is in dat alles de plaats van de gevangenen van Tazmamart? Zij die leven in de diepste regionen van de hel van deze wereld, waar zij onrechtvaardig en ongegrond aan folteringen zijn blootgesteld, en niemand vinden om hun de hand te reiken...
De families moeten zich vermannen, zich ontdoen van de modderlaag die hen verlamt en het initiatief nemen zich te verenigen en de rangen te sluiten teneinde hun stem te laten horen zowel in binnen- als buitenland, met aandrang en zonder ophouden, in plaats van zich te beperken tot simpele individuele pogingen die alleen maar valse beloften opleveren. De families zijn zich de realiteit van het drama van hun naasten helemaal niet bewust. Zij denken dat het regiem van Tazmamart gelijk is aan dat van Kenitra: dat is volstrekt onjuist. Hoe dan ook is de hoop in eerste en laatste instantie verbonden met de goedertierenheid van God en de stappen van deze families, vooral bij humanitaire organisaties als Amnesty International of andere...
Elk wachten, elke vertraging betekent de executie van al degenen die in Tazmamart zitten. ‘Degene die onrechtmatig een ziel doodt, doodt de menselijke soort, Degene die een ziel redt redt de menselijke soort.’ De Koran. God de Almachtige spreekt de waarheid.
VERTALING: J.F. VOGELAAR | ||||
[pagina 80]
| ||||
III Een woordenstrijd op leven en dood
| ||||
[pagina 81]
| ||||
Ik sprak Haïfi luid toe en vroeg hem met zijn geschreeuw op te houden of althans het geluid een beetje te dempen. Bendoro, nog altijd kapitein en de superieur van Haïfi, kwam tussenbeide en maakte mij heftige verwijten dat ik zo tekeer ging tegen een zieke die op sterven lag en niet anders tot bedaren kwam dan door te brullen en te jammeren. Omdat ik mij aangevallen voelde en meegesleept door mijn ziekelijke toestand, antwoordde ik net zo door op mijn beurt hém weer te gaan beledigen. We begonnen alle twee woest tegen elkaar te brullen alsof de woorden van de een de ander konden vernietigen wanneer hij ze hoorde. We startten een marathon van verbaal geweld. We wisselden vriendelijkheden en complimenten uit waarvan de meest geharde cafébaas in de achterbuurt van Casablanca zou zijn gaan blozen. De ochtend verliep zonder dat onze beledigingen en insinuaties ook maar iets minder grof werden. De middagprak werd uitgedeeld door bewakers die verrukt waren over over al de vriendelijkheden tussen gevangenen die zich elkaars broeders en lotgenoten noemden. Onze kameraden probeerden ons vergeefs tot rede te brengen, maar hun stemmen gingen onder in de razernij van de onze. Na het avondeten werden onze woorden bloemrijker alsof we nieuwe energie hadden geput uit de walgelijke soep. We beloofden elkaar alle mogelijke gemene dingen en voegden daar denkbeeldige vuistslagen aan toe. Geen van beiden week ook maar een duimbreed voor de ander om het conflict te dempen. Het gebouw daverde van onze scheldkanonnades. We wensten elkaar de meest barbaarse martelingen toe. Tegen middernacht zweeg Bendoro een tijdje, kennelijk getroffen door een al te directe toespeling of verraderlijk geveld door een woord dat hem heftiger trof dan de andere. Ik ging op m'n eentje door, vastbesloten het oorlogsvuur niet te laten uitdoven. Mijn stembanden waren op wonderbaarlijke wijze, net als mijn tanden en vingers, gehard en gedreven door een duivelse kracht die uit een helse put opsteeg. Ze vulden de harde woorden die ik op mijn tegenstander afvuurde met soepele en zware klanken als kogels en bommen die explosief genoeg waren om hun vernietigende uitwerking niet te missen. We gingen nog de hele nacht door met bakkeleien, elkaar bedelvend onder bergen sarcastische opmerkingen en grove beledigingen waarvoor we de meest vunze benamingen vonden. Dat duurde achtenveertig uur, tot de tweede dag na onze eerste agressieve woorden, twee dagen en twee nachten gedurende welke we niet één ogenblik ophielden elkaar te beledigen en te bedreigen. De schermutseling stopte op de ochtend van de tweede dag, niet ten gevolge van vermoeidheid, want ik voelde mij in staat nog hele dagen | ||||
[pagina 82]
| ||||
door te gaan met vechten, maar door het ontbreken van een tegenstander. Bendoro had het strijdperk verlaten. Mijn broer Ali vertelde me naderhand dat hij verscheidene keren tussenbeide was gekomen om mij tot bedaren te brengen, maar daar weet ik niets meer van. Gedurende de hele tijd van het woedende orale steekspel bleef ik in dezelfde houding zitten, op de grond tegen de muur gedrukt, als een monsterlijke zak in mensengedaante die geweld en kwaadaardigheden uitblies. Ik bewoog me even weinig als anders in mijn ongelukkige toestand terwijl de woordenstroom uit mijn keel spoot als spuwde ik vuur. Na achtenveertig uur van opwinding en uitzinnig verbale agressie, kwam ik weer tot bezinning en kreeg ik geleidelijk aan mijn woorden onder controle. Ik onderwierp mij weer aan het ritme van onze kerker en besteedde meer aandacht aan onze kameraden en onze ellende, geholpen door de adviezen die Ali mij gaf vanuit zijn nieuwe cel tegenover die van Bayazid en de mijne. Hij was verhuisd, omdat zijn gevangenishol in een poel veranderd was vol kleverige en stinkende troep doordat het riool overstroomd was. Hij zat recht tegenover ons en was getuige van onze fysieke afbraak op onze weg naar een gruwelijk en onvermijdelijk einde.
Bendoro, kapitein Abdelhamid Ben Douro, zou in mei [Marzouki zegt 5 maart] 1991 sterven, het laatste sterfgeval van Tazmamart; hij zat er toen al zeventien jaar, in 1971 veroordeeld tot tien jaar hechtenis. Haïfi is in oktober 1989 gestorven. De door Midhat René Bourequat beschreven scène heeft zich dus in een later stadium van zijn verblijf in Tazmamart afgespeeld. Midhat-René (1932) was daarheen samen met zijn twee jongere broers, Bayazid-Jacques en Ali-Auguste Bourequat, eveneens officieel Franse staatsburgers, in maart 1981 overgebracht, nadat ze vanaf 8 juli 1973 zonder vorm van proces in diverse gevangenissen opgesloten hadden gezeten. Op 3 januari 1992 arriveerden ze op het vliegveld Orly en moeten Franse televisiekijkers drie levende lijken uit het vliegtuig hebben zien stappen. Het boek dat Midhat-René over de periode 1973-1992 schreef, werd in 2000 gepubliceerd; van de jongste broer Ali verscheen al in 1993 een boek, dat in 1994 als Achttien jaar eenzaamheid vertaald is, en waarin eveneens een hoofdstuk over Tazmamart staat. De scheldkannonade vermeldt hij niet, wel het einde van Haïfi:
De dood deed zijn werk. Haïfi schreeuwde nog steeds. Een paar maanden voor zijn sterven smeekte hij de bewakers zijn haar te knippen. Da- | ||||
[pagina 83]
| ||||
genlang ging hij door met smeken. Wij bezwoeren onze cipiers aan zijn verlangen tegemoet te komen. De nieuwe onderluitenant zei tegen mij: ‘Wil je zijn haar knippen? Ga je gang.’ Ik ging zijn cel in, nummer 56. Ik deinsde terug voor de stank. Haïfi had geen vlees meer. Van wat ik kon zien... Op zijn rug gelegen, met opgetrokken knieën, was hij niet meer dan een skelet. Volledig geblokkeerd, kon hij uitsluitend nog zijn rechterarm bewegen die hij met moeite gebruikte om zijn kom water te pakken. Haïfi was bijna kaal. Ik boog mij over hem heen, knipte de vier haren die nog op zijn schedel zaten. Zijn rug was aangevreten door de wormen. Hoe had een man drie jaar onder dergelijke omstandigheden kunnen overleven, liggend, twee hapjes per maaltijd slikkend en levend verrottend? Dat mysterie maakt deel uit van de onverklaarbare verschijnselen van Tazmamart. Ik denk dat men nooit mensen heeft gezien die blijk gaven van zoveel weerstand, van zo'n wil om te overleven.
Ahmed Marzouki zet in Cellule 10 nauwkeurig op een rij welke gevangenen, met naam en toenaam genoemd, in welke cel hebben gezeten, wanneer ze verhuisd zijn en wanneer en hoe ze precies aan hun eind zijn gekomen. Christine Daure-Serfaty noemt alleen overledenen bij hun naam. Met de berichten van de Bourequats erbij heb je een nagenoeg volledige lijst van sterfdata, weliswaar met enkele onderlinge verschillen. Ook de verteller in de roman van Ben Jelloun vermeldt de sterfgevallen, waarbij hij zich beperkt tot zijn waarnemingsveld, het tweede gebouw. Ook in de roman van Ben Jelloun komt een uitputtend lange woordenstrijd voor, exact gedateerd 23 april 1987. Door geruchten over vrijlating begint de mentale verschansing van Salim scheuren te vertonen waar hoop door kiert. En uitgerekend op dat moment van zwakte begint Lhoucine, die in de gevangenis van Kenitra al twee jaar zijn buurman was geweest, hem te sarren, de aanloop voor een serie beledigingen over en weer, vooral smerige insinuaties over familieverhoudingen: een explosie van verbaal geweld met dodelijke afloop: Lhoucine is door de beledigingen van Salim maandenlang volledig van de kaart en sterft tenslotte in diens armen. Maar voor die periode van 1987/1988 vermeldt geen van de documenten een dode. Uit welke bron Ben Jelloun het incident heeft overgeheveld, is onduidelijk, ook niet of hij misschien de schermutseling tussen Midhat Bourequat en Hamid Ben Dourou (Ben Doro) voor zijn verhaal heeft gebruikt. Dat kan bijna niet, omdat het boek waaruit hierboven een passage is vertaald pas na de roman van Ben Jelloun is verschenen. Overigens is het niet onmogelijk dat het verwijt van Aziz Binebine | ||||
[pagina 84]
| ||||
in de brief die hij aan Ben Jelloun schreef na lezing van het manuscript op deze scène slaat, waar Salim in een bijna serene staat van onthechting - of extase van het sterven - tot zijn eigen verbijstering opeens een uitbarsting van woede beleeft. Binebine: ‘Je hebt het over vrede, sereniteit en dan boem! Dan is er een woede-uitbarsting, was dat je bedoeling?’ Dit is tevens een voorbeeld hoe een zelfde feit in een vergelijkbare context een heel andere betekenis krijgt. | ||||
[pagina 85]
| ||||
IV Aantekeningen uit het ondergrondse
| ||||
[pagina 86]
| ||||
teit bleek te bezitten, maar Littner sprak geen woord Pools, zomin als hij jood in de zin van godsdienstig joods was. Via Praag komt hij in een Pools stadje terecht dat stap voor stap tot ghetto en vervolgens tot concentratiekamp wordt omgebouwd. Hij ontsnapt aan deportatie naar een vernietigingskamp - eerst door in kelders te schuilen, vervolgens door zich samen met een vrouw, die hij in Polen getroffen heeft, bijna een jaar lang in een aardhol diep onder een villa verborgen te houden. De villa wordt bewoond door een Poolse graaf die de onderduikers bijna letterlijk uitkleedt en de laatste maanden van de oorlog boven hun hoofd een stel SS-soldaten in huis heeft. Ze worden tenslotte ontdekt door Russen die het stadje bevrijd hebben, en Jakob Littner keert terug naar München waar hij zijn postzegelzaak in puin aantreft. Een ijzingwekkend verhaal, een sterke roman, de schrijver heeft zich overtuigend in de joodse vluchteling ingeleefd, het is ook echt een tekst van Koeppen, weerbarstig van stijl, opgebouwd uit korte scènes, maar - het boek was al eens verschenen, in 1948, onder de naam van Jakob Littner, de hoofdpersoon in de roman. Het boek van Littner is indertijd nauwelijks opgemerkt, ook in Duitsland vergat men de oorlog liever zo snel mogelijk; en ook toen het in 1985 bij een kleine uitgeverij herdrukt werd, kreeg het geen aandacht. Als roman van Koeppen kreeg het die wel. In een kort voorwoord bij de roman deed Koeppen zelf de toedracht uit de doeken: hem vroeg kort na de oorlog een kennis die pas als uitgever begonnen was of hij als ghostwriter wilde werken en, op basis van wat herinneringen die een teruggekeerde jood hem verteld had, een boek over de nazi-tijd wilde schrijven. De jood vertelde de nieuwe uitgever dat zijn God hem de hand boven het hoofd had gehouden. De uitgever luisterde, noteerde plaatsen en data. De ontsnapte zocht een schrijver. De uitgever berichtte mij het ongelooflijke. Ik had het gedroomd. De uitgever vroeg mij: ‘Wil jij het schrijven?’ De mishandelde man wilde weg, hij emigreerde naar Amerika. Hij beloofde mij een honorarium, elke maand twee voedselpakketten. Ik at Amerikaanse conserven en schreef het lijdensverhaal van een Duitse jood. Toen werd het mijn geschiedenis. Aldus Wolfgang Koeppen in 1991. Ik heb de roman als het over kampliteratuur ging meermalen, zoals in het Rasternummer over Dresden en de kampliteratuur, opgevoerd als voorbeeld dat om een geloofwaardig ooggetuigeverhaal te vertellen een schrijver het niet per se aan den lijve hoeft te hebben meegemaakt. Ik vond de roman zo indrukwekkkend, dat ik zelfs beweerde dat een goede schrijver in staat was iets op papier te krijgen wat de meesten in de beschrijving van hun belevenissen zelden zo overtuigend onder woorden weten te brengen. In dat verband noemde ik ook het werk van Beckett. Een vergelijkbaar voorbeeld was een huiveringwekkend verhaal | ||||
[pagina 87]
| ||||
van Varlam Sjalamov dat hij van een Goelag-gevangene gehoord had. De gevangene kwam uit het kamp en werd zelf ook schrijver, Joeri Dombrowski; Sjalamov noemde zijn naam niet. Dombrowski verbrak zijn vriendschap met Sjalamov toen hij zag dat deze zijn ervaringen, die hij zelf te pijnlijk vond om op te schrijven, in een verhaal verwerkt had. Inmiddels is bekend geworden dat de roman van Koeppen de bewerking was van een bestaand manuscript van Jakob Littner, een ooggetuigenverslag dat zelfs uitgebreider was dan Koeppens bewerking. Koeppens roman is door deze nieuwe feiten voor mij niet een minder boek geworden, maar ik kijk er wel anders naar. De verantwoording van Koeppen in zijn Voorwoord is wel erg kort en lakoniek. Ook het woord ‘Aufzeichnungen’ in de titel krijgt een bijbetekenis. In de roman is nergens sprake van aantekeningen, dus kon de lezer het woord in de titel niet anders interpreteren dan als verwijzing naar de luttele gegevens die Koeppen via zijn uitgever en dan nog mondeling van de man gekregen had die model stond voor de Littner in de roman. Feit is dat Jakob Litnner in 1946 de uitgever niet zomaar wat dramatische dingen verteld had, waar deze wel een sensationeel verhaal in zag, maar met een compleet manuscript was komen aanzetten met het verzoek dat integraal uit te geven. Littner hield het voor zijn ‘heilige plicht’, zoals hij in zijn inleiding van 1945 formuleerde, ‘een gedenksteen te plaatsen voor alle talloze naamlozen en degenen die van hun edele inborst blijk hadden gegeven’. Onder de oorspronkelijke titel Mein Weg durch die Nacht is het manuscript, dat Littner in 1945 schreef en dat na speurwerk in de vs opgeduikeld is, kort geleden alsnog gepubliceerd, gevolgd door enkele opstellen waarin de gecompliceerde ontstaans- en publicatiegeschiedenis van Koeppens roman en Littners ooggetuigeverhaal wordt gedocumenteerd.
Hoe moet je nu de onder eigen naam verschenen getuigenis van Jakob Littner lezen? Het is net als na een film het boek lezen dat als materiaal gebruikt is - als stof of zelfs als raamwerk of scenario, ongeveer zoals na het zien van De pianist van Polanski het gelijknamige boek van Spiegelman lezen. Niemand kan het natuurlijk nog lezen als in 1948, vlak na de oorlog; er is een bibliotheek overheen gegroeid en in deze vorm is het ook uitgegeven als document, een nu pas aangekomen bericht én de documentatie van de lotgevallen ervan. Ik kan alleen vermoeden dat het misschien ook nu nog overtuigend is als authentiek, niet literair bedoeld verslag van een reis die niet in het vernietigingskamp eindigde, de omweg van een Wiedergänger, een ten dode opgeschreven maar aan de dood ontsnapte man. Achteraf is een ander zin- | ||||
[pagina 88]
| ||||
netje uit Koeppens voorwoord merkwaardig: Voorheen een vooraanstaand burger in zijn stad, een postzegelhandelaar van internationale reputatie, dan een jood die gedeporteerd werd, in ghetto's en vernietigingskampen mishandeld, voor de deur van de dood heeft gestaan en bij massagraven naar de lijken van al doodgeschoten mensen heeft gekeken. Dat was op het randje.’ Koeppen moet hebben gedacht dat zijn roman aansloot bij de boeken van Primo Levi, Elie Wiesel en Jorge Semprun, het verschil was alleen dat Jakob Littner niet in een concentratiekamp beland was. Het boek van Jakob Littner is duidelijk geen roman, ook niet literair bedoeld; anders zou ik alsnog moeten uitleggen waarom het in literairtechnisch opzicht zwak is. Het is een rechttoe rechtaan verslag van een man die zo getrouw mogelijk weergeeft wat hij heeft meegemaakt. Dat moet je trouwens ook maar geloven. In elk geval staat of valt de geloofwaardigheid met de echtheid, het maakt de lezer ook minder kritisch ten aanzien van de naïeve manier van vertellen, de onhandigheden en uitglijers, de soms net verkeerde beelden, de herhalingen, uitweidingen, vooral ook de dosering van details, beschrijving en commentaar. Ik moet hier onmiddellijk bij zeggen dat Koeppen die waarschijnlijk soms heeft laten staan om de indruk van een authentieke vertelling juist te handhaven of te versterken, dus als techniek ter wille van een bewust effect, zoals Ben Jelloun dat ook gedaan heeft, om welke reden hij soms wat vlak van toon, of juist te geëxalteerd en pseudolyrisch is. En precies op dat punt hebben beiden zware kritiek te verduren gekregen. Als men niet wil zien dat ook een naïeve toon een bewust gebruikt stijlmiddel kan zijn, is dat geen onbegrip maar moedwillig misverstand. Als Ten Berge in een roman zijn postpuberale hoofdpersoon een slecht gedicht laat schrijven, mag een criticus daaruit niet opmaken dat Ten Berge geen goede dichter is: zie je wel, toen al niet! Het verslag van Littner heeft veel weg van een lange brief, geschreven met geen ander oogmerk dan te vertellen wat hem en de mensen die hij op zijn reis tegenkwam overkomen is. Het zijn eenvoudigweg twee verschillende boeken die alleen op het eerste gezicht over hetzelfde gaan. Als je niet op het verschil in literaire kwaliteit let en in de gaten houdt voor wie het geschreven is, hebben beide teksten hun eigen verdiensten. Zo bezien is het niet anders dan bij de vergelijking van de roman van Ben Jelloun en het documentaire relaas van Marzouki. Het boek van Marzouki wordt gepresenteerd als document - al heeft het, zoals ik boven aangaf, in sommige delen ronduit literaire kwaliteiten en biedt het iets dat geen romanschrijver beter had gekund. In het geval van Koeppen en Littner speelt er natuurlijk nog een andere kwestie doordat de roman is afgeschreven van een be- | ||||
[pagina 89]
| ||||
staande tekst. Het is een herschreven getuigenis, dus niet, zoals de roman van Ben Jelloun, geïnspireerd op schriftelijke gegevens of een enkel gesprek. Maar Koeppen heeft zomin als Ben Jelloun ooit beweerd dat hij het zelf zou hebben meegemaakt, of zelfs maar iets vergelijkbaars heeft beleefd, laat staan dat hij dezelfde zou zijn als degene die in de roman ik zegt. Daarom is het onzin, het slot van het Voorwoord - Da wurde es meine Geschichte - te interpreteren als zou de auteur zich het leven van Littner hebben toegeëigend. It is difficult to escape the implication that Koeppen perceives himself as a victim of National Socialism in the same way as Littner was. De Engelsman die dit schreef kende natuurlijk voldoende Duits om te weten dat het woord ‘Geschichte’ meer betekenissen heeft. Koeppen gaf ermee te kennen dat hij al schrijvend zo betrokken was geraakt dat het zijn verhaal was geworden. Daar zijn in de roman, zeker bij tekstvergelijking met het eigen manuscript van Littner, voldoende aanwijzingen voor te vinden.
Vergelijking van de twee teksten kan verhelderend werken. Het zou mooi lesmateriaal voor aankomende redacteuren zijn. De verhouding tussen roman en autobiografisch verslag is die van een tekstbewerking, niet meer en niet minder. Wat mij verbaasde was dat de romanschrijver zich in feite veel minder vrijheden heeft veroorloofd dan je zou verwachten. Bij nader inzien blijkt Koeppen dichter bij het oorspronkelijk gebleven dan ik dacht toen ik Littners verhaal las, waarbij ik de roman van Koeppen na tien jaar niet meer paraat in herinnering had. Naast elkaar gelegd blijken twee totaal verschillende boeken vrijwel parallel lopende versies van een en dezelfde geschiedenis te zijn: de staties op Littners kruisweg, als dat woord voor de lijdensweg van een vervolgde jood geen gotspe is, de plaatsen, feiten en gebeurtenissen staan allemaal in dezelfde volgorde. Koeppen heeft zich indertijd trouw van zijn opdracht gekweten: hij heeft het onevenwichtig samengestelde manuscript met even roerende als onbeholpen scènes voor publicatie gereedgemaakt, zoals een redacteur betaamt, hoewel het praktisch meer herschrijven en bewerken is geweest dan corrigeren en drukklaar maken. Ik zou mijn manuscript niet graag zo ingrijpend door een redacteur behandeld zien: hier wat weg, daar wat erbij, woordkeus en toon veranderd, inhoudelijk accenten verplaatst en zo meer. Als lesmateriaal demonstreert Koeppens bewerking ook hoe belangrijk de bladspiegel is, of hoe een eindeloos doorlopend relaas, inderdaad als een reeks brieven, door witregels een heel ander tijdsverloop en perspectiefwisselingen te zien geeft. De coupures veranderen een persoonlijk schrijven bovendien in een episodisch objectiverend | ||||
[pagina 90]
| ||||
verslag. In Koeppens roman is meer distantie, de blik isgrimmiger, de toon verbetener, de zinnen barser, het ritme weerbarstiger. En daardoor is Jakobs Littners Aufzeichnungen aus einem Erdloch een heel ander en in mijn ogen ook beter boek dan Mein Weg durch die Nacht van Jakob Litnner, roman of niet. Bij een heruitgave van Koeppens boek door Suhrkamp is trouwens de benaming ‘roman’ weggelaten. Bij de vergelijking dacht ik op een gegeven moment dat ik hetzelfde niet zomaar in verschillende registers las maar zelfs in twee verschillende genres: Koeppens roman staat tot het manuscript van Littner als een goede film gemaakt naar een interessant maar op zich matig boek. ‘Vrij naar Mein Weg durch die Nacht’ was misschien adekwater geweest dan alleen maar het woord ‘roman’ in de uitgave van 1992 ter aanduiding van wat er met het niet genoemde manuscript was gebeurd. Maar wat had er in 1948 op het boek moeten staan? Toen is wat nu roman heet immers als ooggetuigeverslag verschenen, van de hand van Jakob Littner. De verandering van titel was toen al een forse inhoudelijke ingreep. Aantekeningen kon nog de suggestie wekken dat de schrijver op dat moment tot méér niet in staat was: over wat hij had meegemaakt kon hij tijdgenoten alleen maar losse notities voorleggen. Op een paar plaatsen gaat de tekst, overigens zonder nadere verklaring, in dagboekaantekeningen over of wordt er een stukje in die tijd geschreven verslag ingevoegd. De nieuwe titel was zakelijk, al kwam door het woord ‘Aardhol’ het accent binnen het geheel van het verslag wat al te eenzijdig op de spectaculaire episode van de ondergrondse schuilplaats te liggen. Uitgever en bureauredacteur dachten daarbij wellicht aan de verkoop van het boek. Ongetwijfeld heeft Koeppen met zijn titel literaire toespelingen in gedachten gehad, naar Dostojevski - diens Memoires uit het souterrain, ook wel vertaald als Aantekeningen of Herinneringen uit het ondergrondse, maar ook aan Aantekeningen uit een dodenhuis - en wellicht naar Kafka's ‘Het hol’. Of die allusies kloppen, is een tweede, het belangrijkste is dat Koeppens titel een literaire draai aan het boek gaf en de diepte in ging, terwijl de titel van Littner op een spirituele tocht wees, de hoogte, althans de verte in, en naar mijn gevoel ook iets bovenaards suggereerde. Littner heeft met zijn lijdensverhaal ook uitdrukkelijk een voorbeeld willen stellen. Zijn tocht stond voor de verbanning en vervolging van het hele joodse volk dat zijn lot verdroeg steunend op het geloof dat aan het eind van de tunnel zoals na de nacht het licht wachtte. Littner zal bij zijn reisverslag vast niet aan de titel van Céline hebben gedacht. Koeppen deelde dat geschieds- en heilsoptimisme zeer zeker niet, toch neemt hij Littner zijn geloof niet af. Het door Littner te pas en te onpas beleden godsvertrouwen wordt bij Koeppen eerder iets erbij, iets | ||||
[pagina 91]
| ||||
lastigs en bovendien twijfelachtigs - in de versie van Koeppen gaat het radicaal alleen maar om de mens, ook wat de mens de mens aandoet. Littner is net als Salim en de levende getuige Aziz Binebine iemand die als hij al gevoelens van haat of wraak in zichzelf gewaarwordt, ze uitbant. Bij Littner en Koeppen begint de slotalinea vrijwel gelijkluidend: ‘Hass, welch ein schreckliches Wort,’ zegt Littner; ‘Hass ist ein schreckliches Wort!’, schrijft Koeppen over, zo moeilijk is het niet om het zo algemeen te stellen, maar onmiddellijk laat hij daarop volgen: ‘Hass, Wahnsinn und Verblendung führten das Unglück heran. Ich hasse niemanden. Ich hasse auch den Schuldigen nicht. (...) Das Nichtrichten-wollen und Nicht-richten-können schliesst aber auch dies ein: ich darf nicht vergeben, ich darf die Schuldigen nicht lossprechen.’ De rest moet God maar uitzoeken. De trouwhartiger Littner gaat ervan uit dat God wist wat hij deed toen hij dit alles liet geschieden en rekent op zijn uiteindelijke wijsheid: Überall findet die ausgleichende Gerechtigkeit Gottes hin. Koeppens opvatting over de geschiedenis is wat grimmiger. Der Mensch is des Menschen Feind laat Koeppen zijn hoofdpersoon tegen het eind zeggen - zo'n uitspraak zul je bij Littner vergeefs zoeken. Met zichtbare moeite laat hij Littner, wanneer die op het platteland in een Russische kou over de oorsprong van alle schuld piekert en aanvechtingen heeft de Schepper ernstig in gebreke te stellen, toch zeggen dat hij Hem het voordeel van de twijfel gunt. Als Koeppen indertijd al aan een eigen roman heeft gedacht op basis van Littners verslag als materiaal, moet hij een revisie van het Boek van Job voor ogen hebben gehad of een variant op Dostojevski. Wat Koeppen roman noemde is dat maar tendele, romanachtig is zeker de omkering van een geloofsbelijdenis in het portret van een gelovige tegen wil en dank, van een door het noodlot getroffene die ernstig betwijfelt of dit lot hem door een weldenkende Schepper beschoren is.
Ook Koeppen moet ervaren hebben hoe de ik-vorm wringt als het om echte maar niet zelf meegemaakte ervaringen gaat. Al vroeg in de roman gaat hij, al of niet met opzet, op de derde persoon over, de enige passage in het hele boek. Er is een ander moment waarop Koeppen even schijnt te vergeten dat hij zijn hoofdpersoon voor zichzelf laat spreken. Littner is voordat hij langere tijd in Zbaracz blijft hangen, even in Lemberg. Het is september 1939, het Poolse front staat op instorten, de Duitse pantsers zijn in aantocht en Poolse vliegtuigen zoeken een heenkomen naar Hongarije, iedereen probeert de grens over te komen en de brug biedt ook Littner een nipte kans op een vluchtroute naar Hongarije. Hij wil zelf wel maar de vrouw met wie hij zich in Polen verbonden heeft, vindt dat zij vanwege haar zoon moet blijven. Na- | ||||
[pagina 92]
| ||||
derhand prijst Littner zich gelukkig dat hem op die manier een gewisse dood bespaard is gebleven, dank zij God: All unsere Wege sind vorbestimmt. De Littner van Koeppen zit gewoon in het nauw: in Hongarije heeft hij niets te verwachten, in Polen heeft hij niets, alleen die ene vrouw die hij onderweg heeft leren kennen, ‘en op reis is een metgezel belangrijk’, stelt hij lakoniek vast. Daarom blijft hij: Ik ben het geleidelijk aan gewend de toekomst voor mij als een Terra incognita te beschouwen. Dat is wel iets anders dan onvoorwaardelijk geloof in de Voorzienigheid.
Waarom dringt zich een vergelijking van de roman van Bel Jelloun met die van Koeppen op? Niet direkt om de inhoud. Het aardhol in de titel, vaag. Het zijn vooral de reacties, in beide gevallen gaat het om een roman die op de ervaringen van een reële persoon berust, in het geval van Koeppen de extreme ervaringen van een man die omdat hij joods is in de jaren 1942-1944 letterlijk een lijdensweg doorloopt en tenslotte heelhuids thuiskomt. De plaatsen van handeling hebben niets met elkaar gemeen behalve dat de een achttien jaar in een aardedonker betonnen hok gevangen wordt gehouden en de ander een jaar lang zich in een aardhol verschuilt voor vijanden die al jaren bezig zijn het ras waartoe de man gerekend wordt uit te roeien. Een inhoudelijke vergelijking verzandt algauw in een van de feiten geabstraheerde of metaforische overeenkomst.
Zonder op de betekenis van Littners boek als ooggetuigeverslag af te dingen, zie ik Koeppens roman als een verbeterde versie ervan. En misschien is het alleen maar jammer dat Koeppen zo dicht bij het oorspronkelijk gebleven is; ik had graag een roman van hem over de tijd van het nationaal-socialisme gelezen, temeer daar hij die tientallen jaren in het vooruitzicht is blijven stellen. Ik zou nog vele voorbeelden kunnen geven van subtiele en ingrijpende verbeteringen, op alle niveaus. Eén wil ik hier nog noemen om te laten zien dat Koeppen van Littners memoriaal van de weerloze slachtoffers waar hij kon een aanklacht tegen de daders maakte. Ergens op het eind beschrijft Littner hoe na de bevrijding van Zbaracz door het Rode Leger massagraven van doodgeschoten joden worden geopend. Littner vermeldt de datum en het aantal vermoorde gijzelaars en merkt verder alleen op dat ze hun kleren nog aanhadden en dat er in hun zakken etenswaren zaten, waaruit blijkt dat ze van niets wetend op weg naar hun werk waren. Wat bij Littner enkele regels zijn wordt bij Koeppen meer dan een hele pagina. Met alle details vertelt de roman hoe de joden gedwongen werden hun eigen graf te graven en dus maar al te duidelijk wisten wat hun te | ||||
[pagina 93]
| ||||
wachten stond, hoe de onderofficieren met hun machinegeweer de eerste rij neermaaiden terwijl de volgenden zich moesten uitkleden en de Unteroffizierslemuren erop toezagen dat de kleren netjes op stapels werden gelegd. Of dat een verbetering van de oorspronkelijke tekst is, hangt af van de lezer.
|
|