Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2002 (nrs. 97-100)
(2002)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
IHij had zo lang met gedachten aan de dood geleefd, hem zo vaak bij anderen ervaren, hem met zoveel volharding bestudeerd, met een mengsel van afschuw en fascinatie; maar eigenlijk was het altijd een objectief, vreemd feit gebleven, dat ver van hemzelf en zijn eigen leven af stond. Daardoor was het in een plotselinge flits, te onthutsend om er in het eerste ogenblik van schrik aan toe te geven, dat het besef van zijn sterfelijkheid tot hem doordrong. Er school ook iets absurds in het idee. ‘Ik, Francis Donne, vijfendertig jaar en enige maanden oud, ga sterven,’ zei hij tot zichzelf, en bevreemd keek hij naar zijn beeld in de spiegel en probeerde daarin tevergeefs een verandering te ontdekken die deze ongerijmdheid zou kunnen verklaren, zoals hij, onderzoekend van nature, ook in de uithoeken van zijn eigen geest geen soortgelijke verandering in zijn innerlijk kon vinden die zijn simpele overtuiging zou kunnen verklaren of rechtvaardigen. En snel probeerde hij, met rede en spitsvondigheid, die overtuiging te weerleggen. De snelheid van zijn geest - nog nooit had die hem een zo behendig, zo fijnzinnig instrument van syllogisme en deductie toegeschenen - moest het opnemen tegen zijn blinde instinct van de potentiële zelfbedrieger, in een conflict waarin die laatste iets van radeloosheid vertoonde, de felle, getourmenteerde radeloosheid van een opgejaagd dier in het nauw. Maar stukje bij beetje werd de keten der bewijsvoering versterkt. Die fijnbesnaarde, lenige geest van hem sneed met zijn bijzondere kennis dwars door de slinkende protesten van het instinct heen en verwijderde die even feilloos en even meedogenloos - hij gebruikte een beeld dat hem vertrouwd was - als hij met zijn scherpe operatiemessen kwaadaardige zweren verwijderde. ‘Ik, Francis Donne, ga sterven,’ zei hij opnieuw en, even later: ‘Ik ga binnenkort sterven; binnen een paar maanden, binnen een half jaar, zeker binnen een jaar.’ Nogmaals, nieuwsgierig, maar ditmaal in objectieve zin, zoals hij | |
[pagina 51]
| |
dikwijls de diagnose van een patiënt had gesteld, wendde hij zich tot de spiegel. Verbeeldde hij het zich, of kwam het door het schaarse licht dat hij in zijn gezicht een vreemde grauwe tint meende te ontdekken? Maar hij had altijd al een bijzonder vale gelaatskleur gehad. Er waren heel veel lijntjes, als pennenkrasjes, die de perkamentachtige huid onder de heldere ogen doortekenden: het leed geen twijfel dat die de laatste tijd sterk in aantal waren toegenomen en opvallender waren geworden, ook als zijn gelaat ontspannen was. Maar de laatste tijd, met zijn groeiende praktijk, zijn lezingen, zijn publicaties; door al dat onafgebroken werk dat zijn ambities van hem vergden, kon hij er best iets ouder zijn gaan uitzien. Die doffe, onveranderlijke pijn, die voor het eerst zijn aandacht van zijn studie, zijn onderzoek, zijn beroep had afgeleid en gevestigd op zijn lichamelijke zelf, de concrete Francis Donne, die pijn die hij zo graag onverklaarbaar zou hebben genoemd, maar die hij zo nauwkeurig kon verklaren, was nu even weg, Zenuwen, verbeelding! Hoe lang was het geleden dat hij zich een poosje rust had gegund! Hij had zich dikwijls voorgenomen zichzelf een vakantie toe te staan, maar er was altijd iets tussengekomen. Maar nu zou hij het echt doen, ja, vrijwel onmiddellijk; een lange, lange vakantie - hij zou nergens op beknibbelen - ergens flink ver weg, ergens waar je kon vissen; in Wales, of misschien wel in Bretagne; daar zou hij zeker van opknappen. Maar zelfs op het moment dat hij zichzelf deze noodzakelijke ontspanning in de nabije toekomst beloofde, terwijl hij zijn middagronde ging doen, knaagde ergens in zijn achterhoofd al het besef dat het allemaal tevergeefs was; rust, ontspanning, dit alles was, op dit moment, als het ware, een achterstallig offer, bijna hypocriet, dat hij bracht aan machten die niet meer te verzoenen waren. Eenmaal in zijn keurige koetsje, voelde hij de doffe pijn opnieuw, maar hij dwong zichzelf er geen acht op te slaan. In de korte tussenpozen van huis tot huis - hij moest een tiental patiënten bezoeken - werkte hij aan een medische voordracht, nam hij de aantekeningen door voor een lezing die hij die avond voor een zeker Instituut zou geven over de ‘Beperkingen van de geneeskunst’ Hij kwam te laat, veel te laat, voor het avondeten, en Bromgrove, zijn huisknecht, begroette hem met een zeker verwijt, waarin hij een half-neerbuigend vertoon van medelijden bespeurde of meende te bespeuren. Hij bedacht dat Bromgrove's manier van doen hem de laatste tijd bij meer dan één gelegenheid had verbijsterd. Hij was blij de man om het een of andere voorwendsel een veeg uit de pan te kunnen geven en hem de kamer uit te kunnen sturen, en hij werkte zich haastig, zonder eetlust, door het koude en verkookte eten heen dat de straf voor zijn telaatkomen was. | |
[pagina 52]
| |
Na zijn lezing reed hij naar South Kensington om een receptie te bezoeken ten huize van een groot man - groot, niet alleen in de wereld van de wetenschap, maar ook in die van de literatuur. Er blonk iets van de opwinding van het succes in zijn ogen terwijl hij zich, glimlachend en buigend als dank voor vele complimenten, door de drukke kamers bewoog. Want de lezingen van Francis Donne - die lezingen die niet uitsluitend voor de ingewijden waren - hadden het belang gekregen van een sociaal evenement. Ze waren er bijna in geslaagd om de wetenschap populair te maken, door haar dorre beenderen te kleden in een gewaad van zo sierlijke literaire snit. Maar zelfs onder vakgenoten waren het slechts de afgunstigen, de mislukkelingen, die het waagden te beweren dat Donne de leer had opgeofferd aan de populariteit, en dat zijn wetenschap, in hun minachtende termen, ‘slechts literatuur’ was. Zeker, hij had veel succes gehad, of wat in de wereld voor succes doorgaat, en het besef van dit feit, en de invloed van de lichtjes, de drukte, de stemmen, werkte als absint op zijn vermoeide geest. Het schrikbeeld van de laatste dagen, het schrikbeeld dat hem vast en zeker thuis weer wachtte, was hij vergeten, of dacht hij vergeten te zijn. Maar hij werd eraan herinnerd door een zeker bericht dat laat in de avond het inmiddels geslonken gezelschap in beroering bracht: het plotselinge overlijden van een befaamd chirurg, die daar die avond komen zou, een kennis van hemzelf, en min of meer van iedereen in dat kleine, intieme groepje dat achterbleef om erover te praten. Met medeleven, met een zeker ontzag, spraken ze over hem, Donne en die anderen, en zowel het ontzag als het medeleven was oprecht. Toen hij naar huis reed, evenwel, achteruitgeleund in zijn rijtuig, in een toestand van moedeloosheid, van lusteloosheid, die maar ten dele van lichamelijke oorsprong waren, zag hij duidelijk onder hun leedwezen - dat van hen en dat van hemzelf - de triomfantelijke bevestiging van het leven, het egoïsme van het instinct. Ze waren bedroefd, maar o, wat waren ze blij! Dolblij, dat het een ander was en niet zijzelf die door een mysterieuze macht plotseling was weggerukt uit zijn drukke carrière, zijn interessen, misschien wel uit elke vorm van bewustzijn; op zijn minst uit elk aangenaam besef van leven, de vreugde van de zichtbare wereld, de duisternis in. En de eerlijkheid gebood te zeggen dat hij het hen en zichzelf niet kwalijk nam. Hoe vaak had hij, Francis Donne, het niet zelf ervaren, die egoïstische bevestiging van het leven in aanwezigheid van de dode - de arme, onherroepelijke dode? ... En nu was hij alleen nog maar goed om die aan anderen te geven. De laatste tijd was hij begonnen zijn slapeloosheid met morfine-injecties te bestrijden, in uiterst kleine hoeveelheden. Maar deze avond, wist hij, hoewel hij onrustiger was en wakkerder dan gewoonlijk, met | |
[pagina 53]
| |
een krachtig beroep op zijn redelijkheid de aanvechting te weerstaan het injectiespuitje ter hand te nemen. De pijn kwelde hem weer met dezelfde doffe, domme hardnekkigheid; in haar eentonigheid verloor zij iets van de aard van pijn en werd zij niet meer dan een zenuwprikkeling. Maar hij was zich ervan bewust dat het zo niet zou blijven. Met de dag, bijna met het uur, zou de pijn sterker en gemener worden; de ogenblikken van respijt zouden zeldzamer worden, zouden ophouden. Van een doffe pijn zou het een felle pijn worden, en dan een marteling, en dan een ondraaglijke pijn en dan een pijn waar hij gek van werd. En in die laatste dagen zou de verlichting die hem nog overbleef de verlichting van de morfine zijn, zodat het van het allergrootste belang was dat hij, althans voorlopig, dit middel slechts met mate zou gebruiken. En omdat hij wist dat de slaap verre van hem was, stopte hij twee kussens achter zijn rug en bij het licht van een sterke leeslamp zette hij zich te lezen. Hij had het werk uitgezocht van een vooraanstaand Duits geleerde over de functies van het hart, en een korte verhandeling van hemzelf, vol recente aantekeningen, in zijn kriebelige handschrift, over ‘Aneurysma van het hart’. Hij las gretig, en tegen zijn eigen gevolgtrekkingen kwam zijn intuïtie opnieuw tevergeefs in opstand. Tenslotte smeet hij de boeken terzijde, en bleef hij met gesloten ogen liggen, zonder echter het licht uit te doen. Een verschrikkelijk gevoel van machteloosheid overviel hem; hij werd gegrepen door een onmetelijk, hartverscheurend medelijden met de arme mensheid, zoals die werd belichaamd door hemzelf, en voor het eerst sinds hij had opgehouden een kind te zijn, vergoot hij kinderlijke tranen. | |
IIDe gezichten van zijn kennissen, de gezichten van de studenten tijdens zijn colleges, de gezichten van Francis Donne's collega's in het ziekenhuis, waren veranderd, waren, althans voor zijn ziekelijk zelfbewustzijn, merkbaar veranderd. Bij iedereen die hij tegenkwam bespeurde hij een ontwijkende houding, of verbeeldde hij zich die te kunnen bespeuren, een hypocriet negeren van een onmiskenbaar en onaangenaam feit. Was het zo onmiskenbaar, dan, de heimelijke verschrikking die hij onophoudelijk met zich mee droeg? Was zijn geheim, dat hij nog steeds zo angstvallig bewaren wilde, een aanfluiting en een anekdote geworden in zijn wereldje? En hij werd verteerd door een grote woede jegens de onverbiddelijke en ondoorgrondelijke machten die hem gemaakt hadden om hem te vernietigen; jegens zichzelf, vanwege zijn eigen onmacht, en, bovenal, jegens de levenden, de miljoenen die er nog zouden zijn als hij er niet meer was, de levenden, van wie er velen hem zouden betreuren (sommigen zijn persoonlijkheid, meerderen zijn bekwaam- | |
[pagina 54]
| |
heid), want onder al de onbewuste hypocrisie van hun verdriet zag hij de juichende zelfvoldaanheid van hun overleven. En bij zijn brandende gevoel van machteloosheid, van een zeker bitter onrecht in de dingen, voegde zich een gevoel van schaamte; heel de louter lichamelijke schande van de dood nam in zijn zieke, morbide fantasie de vorm aan van een gewelddadig symbool van wat als het ware een werkelijke morele of intellectuele schande was. Was niet ook de dood, onvermijdelijk en natuurlijk als hij was, in wezen een proces dat in afzondering ondergaan en angstvallig verborgen moest worden, net als andere natuurlijke en onedele processen van het lichaam? En het dier, dat wegsluipt naar een verre uithoek van het bos, dat de geest geeft in eenzaamheid en zijn sterven verbergt als ware het iets schandelijks, - zou dat niet een voorbeeld kunnen bieden dat de arme mensheid terwille van haar waardigheid zou behoren te volgen? Aangezien de dood naar mij komt, zei Francis Donne bij zichzelf, wil ik hem ontmoeten als een vreemdeling in een vreemd land, met alleen vreemde gezichten om mij heen en de vriendelijke onverschilligheid van vreemden, in plaats van het ondraaglijke mededogen van vrienden. | |
IIIAan de gure, door de golven geteisterde kust van Finisterre, ergens tussen Quiberon en Fouesnant, herinnerde hij zich een vissersdorpje: een handjevol huizen (waarvan er één een auberge was waar hij tien jaar geleden een nacht had doorgebracht), gegroepeerd om een armetierig, grauw kerkje. Daarheen begaf Francis Donne zich, zonder afscheid of verklaring, bijna heimelijk, met niet meer dan de vaagste aanduidingen van de duur of richting van zijn afwezigheid. En daar verbleef hij vele dagen, in het huisje dat hij had gehuurd, met een oude Bretonse vrouw als zijn enige verzorgster, in een gemoedstoestand die, na al die jaren van inspanning, van ambitieuze arbeid, bijna vrede was. Guur en grijs was het geweest, toen hij het vroeger bezocht had, laat in de herfst, maar nu was het karakter, de hele kleur van het landschap anders. Het schitterde in de verwachting van de zomer, en de blauwe Atlantische Oceaan, die in de winter met zijn lange witgekuifde rollers zo onstuimig tekeerging onder de kleine witte vuurtoren, die de zeelui (helaas! zo tevergeefs), tegen de haai-achtige wreedheid van de rotsen waarschuwde, danste en schitterde nu in de zon, rimpelde nu poezelig strelend om de rompen van de vissersboten, waarvan de bruine zeilen zo werkeloos hingen in de windstille lucht. Boven het dorp, op een grazige helling die bijna onwezenlijk groen was, lag Francis Donne vele stille uren uit te kijken over de kalme zee, die niettemin zo woest kon zijn, naar de lage violette lijn van het | |
[pagina 55]
| |
eilandje Groix, dat de enige onderbreking vormde in de eentonigheid van lucht en zee. Hij had veel boeken meegebracht, maar hij las er zelden in, en als de lichamelijke pijn hem een pauze toestond waarin hij denken kon, dacht hij vrijwel aan niets. Lange tijd bestond zijn denken uit apathie en leegte. Nu en dan maakte hij een praatje met de inwoners. Het waren arme en geharde, maar vriendelijke mensen: vissers en vissersvrouwen, wier kinderen zouden opgroeien en op hun beurt vissers en vissersvrouwen worden. De meesten van hen hadden het met de dood aan de stok gehad; die stond hen altijd zo na, dat nauwelijks iemand van hen hem vreesde; het waren fatalisten, met het verbeten en gelaten fatalisme van de armen, de armen die leven met de verraderlijkheid van de zee. Francis Donne bezocht het kleine kerkhof en telde de talloze kruisen die getuigden van de verwoesting die de zee had aangericht. Sommige graven waren naamloos; daarin lagen de lijken van vreemde zeelui die de zee op de kust had gesmeten. ‘En over een poosje lig ik hier ook,’ zei hij bij zichzelf, ‘en om het even hier als elders,’ voegde hij er schouderophalend aan toe, met het, ditmaal bijna oprecht, overgenomen stoïcisme van zijn omgeving, ‘en net zo lief vandaag als morgen.’ Over het geheel genomen verstreken de dagen vredig; er waren zelfs momenten dat hij, alsof hij werkelijk nieuwe krachten had ingedronken uit die zilte zeelucht, de scheppende kracht van de zon, in de verleiding kwam om aan zijn droeve wetenschap te twijfelen en nieuwe plannen te maken voor het leven. Maar dat waren vluchtige momenten, en de terugslag ervan was verschrikkelijk. Elke dag was zijn greep op het leven zichtbaar brozer, en de mensen van het dorp zagen - en lieten hem, met een ruw soort medeleven dat hem niet kwetste, ook merken dat zij het zagen - de snelle groei en de onvermijdelijkheid van zijn einde. | |
IVMaar terwijl de dagen soms nog vertroosting boden, waren de nachten steevast een hel - een foltering van het lichaam en een verschrikking voor de geest. De slaap was ver te zoeken, en het brein, dat tot de avond in slaap was gesust, werd wakker, werd geladen met leven, en ondernam vreemde en afschuwelijke vluchten in de duisternis van de hel, in de zwarte nacht van het onkenbare en ongekende. En onophoudelijk, tijdens die nachten die wel een eeuwigheid leken, onderzocht en bestudeerde Francis Donne de aard van dat Iets, dat naast zijn bed stond als een gestalte met een kap over het hoofd, een dreigende hand geheven om hem onverbiddelijk weg te wenken van alles dat binnen zijn bewustzijn lag. | |
[pagina 56]
| |
Hij had zich zijn hele leven in de wetenschap verdiept; hoeveel lichamen had hij niet ontleed? En in welke anatomie had hij ooit een ziel gevonden? Maar als zijn beroepsmatige werkzaamheden, zijn intense belangstelling voor fysieke verschijnselen, hem enigszins tot materialist hadden gemaakt, dan was hij zich dat zelf nauwelijks bewust geweest. De zinnige, zichtbare wereld der materie had hem dermate belangrijk toegeschenen, dat hij gemeend had met de kennis daarvan te kunnen volstaan. Alles wat daar mogelijk buiten viel, had hij, zonder het bestaan ervan te loochenen, graag afgedaan als iets dat buiten zijn vakgebied lag. En nu, in zijn zwakte, in het zicht van het naderende einde, leek zijn louter fysieke kennis slechts een ijdel bezit, en verdiepte hij zich met hartstochtelijke weetgierigheid in wat er sinds onheugelijke tijden gezegd en geloofd was door hen die hun intellect hadden gericht op die vreemde essentie, die misschien toch wel eens de essentie van de persoonlijkheid zou kunnen zijn, die dat gesublimeerde bewustzijn - de Ziel - zou kunnen zijn dat werkelijk de schande van het graf zou overleven? Animula, vagula, blandula!
Hospes comesque corporis,
Quae nunc abibis in loca?
Pallidula, rigida, nudulaGa naar voetnoot*
Ach, de vraag! Was het een harmonie, misschien, zoals wie had beweerd? (die door de Platonische Socrates in de ‘Phaedo’ niet al te overtuigend was weerlegd), een harmonie van het leven, die ontbonden werd als het leven voorbij was? Of misschien, zoals zovele metafysici zowel voor als na een plotselinge grote heilsverwachting, misschien te genereus om waar te zijn, de onverbiddelijke figuur van de Dood hadden opgevat, hadden veranderd en aan talloze miljoenen verklaard, - als een, let wel, onsterfelijk beginsel, dat kwam en ging, en dat vele lichamelijke toestanden doorliep alvorens tenslotte op te gaan in de grote geest waarvan alles doortrokken was? Wie weet?... Maar wat een schrale troost, in al die theorieën, voor het | |
[pagina 57]
| |
arme lichaam, geteisterd door pijn en smachtend naar rust, en voor de gekwelde geest van het zelfbewustzijn die zo gepijnigd werd door de angst om verloren te gaan. En hij wendde zich van deze bespiegelingen tot wat tenslotte een mogelijkheid was zoals de andere; het geloof van de eenvoudigen, van deze vissers bij wie hij woonde, dat ook het geloof van zijn eigen kindsheid was, het geloof dat hij zelfs nooit verworpen had, maar waarvan hij de gebruiken simpelweg had afgedankt, zoals men zijn kinderkleren afdankt als men de mannelijke leeftijd heeft bereikt. En hij herinnerde zich, met de levendigheid waarmee men zich in benarde ogenblikken dingen herinnert die lang geleden vertrouwd waren, ook al zijn ze jarenlang in vergetelheid geraakt, de triomfantelijke verklaringen van de Kerk: Omnes quidem resurgemus, sed non omnes immutabimur. In momento, in ictu oculi, in novissima tuba: canet enim tuba: et mortui resurgent incorrupti, et nos immutabimur. Oportet enim corruptibile hoc induere immortalitem. Cum autem mortale hoc induerit immortalitem tunc fiet sermo qui scriptus est: Absorpta est mors in victoria. Ubi est, mors, victoria tua? Ubi est, mors, stimulus tuus?Ga naar voetnoot** Ach, die heerlijke zekerheid! van die triomfantelijke weerlegging van de ogenschijnlijke vernietiging van bewustzijn en geest in een gezamenlijke ondergang ... Maar het was een mogelijkheid zoals alle andere; en had het er niet meer behoefte aan dan al het andere om meer te zijn dan een mogelijkheid, als het een vertroosting kon zijn, omdat het meer beloofde? En hij gaf het op. Hij keerde zijn gezicht naar de muur en lag heel stil, zich verbeeldend dat hij al koud en stijf was, zijn ogen gesloten, zijn kaak stevig vastgebonden (opdat de onwaardige veranderingen die zich aan hem voltrokken niet al te onwaardig zouden zijn), terwijl hij wachtte tot de smalle planken waartussen hij zou liggen aan elkaar gespijkerd zouden worden en de dragers gereed om hem te brengen naar het bederf dat zijn deel zou zijn. En als het venster licht werd in de ochtend, verzonk hij in een gedrogeerde, onrustige slaap, waaruit hij enkele uren later ontwaakte met | |
[pagina 58]
| |
nog dieper liggende ogen en nog verder ingevallen wangen. En dat herhaalde zich vele nachten. | |
VOp een dag leek hij te ontwaken uit een nacht die langer en onrustiger was geweest dan gewoonlijk, een nacht die misschien vele nachten en dagen had geduurd, misschien wel weken; een nacht van een almaar toenemende verschrikking, waarin hij zich alleen bij zeldzame tussenpozen bewust was van wat er gebeurde, of van de gestalten die kwamen en gingen om zijn bed: de dokter uit een naburige stad, die onafgebroken bij hem was gebleven en zijn acute pijnaanvallen had verzacht met de kleine genadige injectiespuit; de zachte, geoefende handen van een zuster van barmhartigheid rondom zijn hoofdkussen; zelfs het gezicht van Bromgrove, die hij ongetwijfeld had laten komen, toen hij de totale hulpeloosheid had voorzien die aanstaande was. Hij opende zijn ogen, en scheen enkele vage gestalten te ontwaren tegen het donker van de gesloten luiken waardoor één brede lichtstraal binnendrong, maar hij kon hun gezichten niet onderscheiden en deed zijn ogen weer dicht. Een onmetelijke en onuitsprekelijke moeheid was over hem gekomen, met het besef dat dit - dit de Dood was; dit was datgene waartegen hij geschreeuwd had en gerebelleerd; de verschrikking waaraan hij had willen ontsnappen; deze hoogste weelde van lichamelijke uitputting, deze kalmte, deze bevrijding. Het lichamelijke vermogen tot glimlachen was hem vergaan, maar hij zou graag hebben geglimlacht. En gedurende enkele minuten van buitengewone helderheid van geest flitste heel zijn leven in een nieuw reliëf aan hem voorbij; zijn kinderjaren, zijn puberteit, de mensen die hij gekend had; zijn moeder, die was gestorven toen hij nog een jongen was, aan een kwaal waarvan zijn kunde haar, misschien, een paar jaar later, had genezen; de jeugdvriend die zichzelf had doodgeschoten om een kleinigheid; het meisje van wie hij gehouden had, maar zij niet van hem ... Alles wat in het leven verwrongen was, werd rechtgezet en gerechtvaardigd in het licht van zijn plotselinge kennis. Beati mortui ... en daarna overspoelde hem opnieuw een grote vermoeidheid, en een zwakker bewustzijn, waarin hij toch nog vaag, als in een droom, het geluid van Latijnse gebeden kon horen, en de toediening van het oliesel kon voelen aan alle uitgangen en ingangen van zijn uitgeputte waarneming; daarna volslagen bewusteloosheid, terwijl pols en hartslag geleidelijk verflauwden, tot beide stopten. En dat was alles.
VERTALING: KO KOOMAN |
|