| |
| |
| |
Maarten Asscher
Ernest Dowson en de kunst van het sterven
Bij ‘het sterven van Francis Donne’
In een herinnering aan de Engelse dichter, vertaler en prozaschrijver Ernest
Dowson (1867-1900), uit eigen waarneming opgetekend door R. Thurston Hopkins
onder de suggestieve titel A London Phantom, wordt vermeld dat
Dowson in de laatste jaren van de eeuw waartoe hij zozeer behoorde, rondliep met
een pistool in zijn broekzak. Niet een brutaal en vervaarlijk ogend wapen - dat
zou niet bij zijn karakter hebben gepast - nee een ranke, kleine zakrevolver met
zilverbeslag, die hij in schrijverscafés en bars trots liet rondgaan aan wie hem
maar wilde zien. Aangezien Dowson in die dagen het geld er niet voor had om
zoiets zelf te kopen, is het waarschijnlijker dat hij dit niet onschuldige
stukje speelgoed dankzij een weddenschap of bij het kaartspel van iemand had
gewonnen. Hoe dan ook, het tafereel van een jonge dichter met zijn pistool is
van een uitzonderlijke symbolische geladenheid. En al helemaal is dat het geval
bij Ernest Dowson, die bij zijn geboorte van het lot al een kogel in zijn borst
had meegekregen, in de vorm van een aanleg voor tuberculose, de ziekte die zijn
leven en - op 33-jarige leeftijd - ook zijn lot zou bepalen. Of het die
voorbestemdheid voor een vroege dood is geweest of ook het algemene tot verval
neigende, overrijpe literaire klimaat van het Engelse fin-de-siècle, feit is dat
Dowson's werk getekend is door het sterven, door een existentieel ennui en door een allesvoedend pessimisme. Toch zijn zijn gedichten,
verhalen en romans geenszins naargeestig te noemen. Daarvoor is zijn stijl te
helder, zijn taalgebruik te melodieus en zijn toon te verliefd. ‘There are some
miseries,’ zo laat hij een personage uit een van zijn verhalen zeggen, ‘that are
like happiness.’ En Dowson's besef van de algehele futiliteit der dingen, een
nihilistische, door lectuur van Schopenhauer beïnvloede levenshouding, heeft hem
er niet van weerhouden om in zijn korte leven een zeer respectabele hoeveelheid
werk te produceren.
Als eerste en belangrijkste in dat oeuvre moeten zijn gedichten worden genoemd,
waarvan tijdens zijn leven twee bundels verschenen, Verses
(1896) en Decorations (1900), de eerste met een beroemd
geworden omslagontwerp door het eveneens tuberculeuze genie Aubrey Beardsley.
Sommige van Dowson's versregels zijn zo overbekend geworden | |
| |
dat ze
zich letterlijk hebben losgezongen van hun, zeker buiten Engeland, in de
vergetelheid geraakte auteur. Iedereen kent de versregel ‘They are not long, the
days of wine and roses’, maar weinigen weten dat die afkomstig is uit een
gedicht van Dowson, met de aan Horatius ontleende titel ‘Vitae summa brevis spem
nos vetat incohare longam’. En Margaret Mitchell haalde haar klassiek geworden
romantitel Gone With the Wind uit Dowson's gedicht - eveneens
een Horatius-citaat - ‘Non sum qualis eram bonae sub regno Cynarae’. Dat
gedicht, met als refrein de terugkerende alexandrijn ‘I have been faithful to
thee, Cynara, in my fashion’, inspireerde ten onzent Jan Campert tot de titel
voor zijn sonnettenbundel Sonnetten voor Cynara.
De genoemde dichtbundels van Ernest Dowson bevatten nauwelijks meer dan zeventig
gedichten, maar bij elkaar is dat genoeg gebleken ‘voor de rechtvaardiging van
een bestaan’. Er is geen gezaghebbende bloemlezing van de Engelse poëzie der
negentiende eeuw, waarin niet een paar van deze verzen te vinden zijn. De
obsessie van deze dichter met de beperktheid van het leven en de
onafwendbaarheid van de dood, blijkt duidelijk uit titels als ‘A Requiem’,
‘Extreme Unction’, ‘The Dead Child’, ‘Villanelle of Acheron’, ‘In a Breton
Cemetery’, ‘Moritura’ en ‘A Last Word’. En ook in vele andere gedichten wemelt
het van de symbolische verwijzingen naar zonsondergangen, bloemenkransen,
schaduw, verval en droesem. Maar, nogmaals, de toon is eerder die van de
tijdloze troubadour, die de teloorgang van de liefde en het leven bezingt (op de
wijze van een Du Bellay of Ronsard, of nog verder terug naar Propertius,
Horatius of Catullus) dan dat Dowson louter zijn persoonlijke ongeluk tot
uitdrukking brengt. Het door Dowson aan die bewonderde voorgangers ontleende
gebruik om in zijn gedichten fictieve meisjesnamen op te voeren, zoals Chloë,
Neobule, Lalage of Yvonne, Manon en natuurlijk Hélène, versterkt die indruk van
een universele, en tegelijk met een zekere lichtheid gedragen berusting in het
noodlot.
Zoals wel vaker voorkomt bij kunstenaars (en ook bij niet-kunstenaars, trouwens)
wilde Ernest Dowson het liefst excelleren op een terrein waar zijn talent nu
juist minder geschikt voor was, namelijk het schrijven van romans. Hij
publiceerde er twee, A Comedy of Masks (1893) en Adrian Rome (1899), beide geschreven samen met zijn studievriend, de
latere advocaat Arthur Moore. Met hun om en om door de beide auteurs geschreven
hoofdstukken zijn het ietwat spanningsloze en bleke boeken, allebei ‘plus
curieux que beau’, die naast hun antiquarische zeldzaamheid hun voornaamste
belang ontlenen aan Dowson's autobiografische achtergronden die er soms in te
lezen zijn. Jarenlang modderde de geboren dichter Dowson ook nog aan een eigen
roman-manuscript onder de titel Madame de Viole, maar hij
moest tenslotte | |
| |
erkennen dat er geen leven in te brengen viel en
liet het ding onvoltooid. Samen met Moore ondernam hij nog twee andere
romanprojecten, Felix Martyr en The Passion of
Dr. Ludovicus; de eerste maakten ze niet af en de tweede vond geen
genade in de ogen van uitgevers, een beroepsgroep die Dowson overigens placht
aan te duiden als ‘the pilfering brotherhood’. Interessant aan het mislukte
romanschrijverschap van Ernest Dowson is wel dat hij jarenlang zoveel hoop en
werkplezier bleef putten uit de vriendschappelijke samenwerking met Arthur
Moore. De vele tientallen brieven van Dowson aan Moore getuigen daar op een
aanstekelijke manier van. Misschien op eenzelfde wijze heeft Dowson jarenlang
als literair vertaler in zijn levensonderhoud kunnen voorzien, omdat hij ook
daarbij kon terugvallen op een, zij het zwijgende ‘mede-auteur’, die reeds het
verhaal en de personages had voortgebracht, zodat de vertaler zich met zijn
stilistische vermogens en zijn woordkunst geheel en al op de Engelstalige versie
kon richten. En het feit dat er bij ieder ingeleverd stuk manuscript een
gegarandeerd bedrag werd uitbetaald, hoe gering ook, zorgde eveneens voor
aansporing. Zo vertaalde Dowson in de laatste zes jaar van zijn leven niet
minder dan zeven boeken, vooral uit het Frans, van schrijvers als Emile Zola,
Honoré de Balzac, Choderlos de Laclos, de gebroeders Goncourt, alsook de
memoires van Cardinal Dubois en van de Duc de Richelieu. Samen met de in
Nederland geboren Alexander Texeira de Mattos tekende hij in 1894 ook nog voor
de Engelse versie van Couperus' roman
Majesteit
.
Het artistiek talent van Ernest Dowson was niet gemaakt voor de symfonische
schaal van de roman, en kwam het beste tot zijn recht in het meer sonate-achtige
bestek van het gedicht, en niet te vergeten het korte verhaal. In 1895
publiceerde Dowson de kleine verhalenbundel Dilemmas: Stories and
Studies in Sentiment. Naast de vijf daarin opgenomen verhalen en enkele
prozagedichten uit zijn tweede dichtbundel Decorations zijn er
nog vier verspreid gepubliceerde verhalen uit de laatste jaren van zijn leven,
waaronder het hier in vertaling opgenomen ‘The Dying of Francis Donne’ uit 1896.
De meeste van al deze verhalen hebben een duidelijk contemplatieve inslag en
sommige zijn dan ook bijna eerder als gefictionaliseerde essays op te vatten dan
als fully-fledged verhalen. Personages blikken terug of juist
vooruit, maar de handeling die hun leven in het nu zou moeten voortbewegen lijkt
goeddeels afwezig, anders dan in de werking van de tijd en van het lot dat over
hen regeert. Deze karakteristiek is duidelijk te vinden in verhalen als
‘Souvenirs of an Egoist’ en ‘The Statute of Limitations’, die beide het
retrospectieve al in hun titel dragen. Heel mooi is die beschrijvende,
beschouwende toon ook aanwezig in ‘The Dying of Francis Donne’, | |
| |
maar
alvorens over het karakter van dat verhaal iets te zeggen en over de
afspiegeling die het biedt van Dowson's eigen levenseinde, is het zaak eerst
Dowson's levensloop op een rij te zetten.
Ernest Cristopher Dowson werd als oudste van twee zoons geboren op 2 Augustus
1867 in wat tegenwoordig Lewisham heet, een buitenwijk in het zuidoosten van
London. Vader Alfred Dowson was een ziekelijke hypochonder met enige literaire
smaak en met een klein familiebezit in de vorm van een verhuurd droogdok langs
de Theems. Moeder Annie, geboren Swan, was een neurotische vrouw, weinig
opgewassen tegen het leven. Beide ouders gaven hun aanleg voor tuberculose aan
hun kinderen mee. Ernest ontving tot en met zijn achttiende levensjaar geen
enkele systematische schoolopleiding, aangezien het gezin steeds op reis was
over het Europese continent, op zoek naar een gezonder klimaat voor de ten dode
opgeschreven vader. Dat bezorgde Ernest op jeugdige leeftijd een uitstekende
beheersing van het Frans, maar voor een Engelse jongen ook onlogische voorkeuren
en lacunes in zijn ontwikkeling. Hij was dol op het werk van Horatius,
Propertius, Catullus, Verlaine, Rimbaud, Baudelaire, Henry James en Swinburne,
maar had bijvoorbeeld op zijn dertigste nog nooit een letter van Charles Dickens
gelezen, de bekendste Engelse romanschrijver van zijn tijd.
Ondanks die gebrekkige formele scholing maakte Dowson's kennis van het Frans en
van de Oude Talen bij het toelatingsexamen tot Queen's College, Oxford,
voldoende indruk op de examinatoren om hem als student aan te nemen. Maar de
twee jaar (1886-'88) die hij daar vervolgens doorbracht, benutte hij vooral voor
het sluiten van diverse (literaire) vriendschappen voor het leven. Dowson begon
te publiceren in literaire tijdschriften en bestreed zijn overgeërfde depressies
en zijn toenemende zorgen om zijn zwakke gezondheid met pleziermaken. Hij die in
zijn jonge jaren nooit een vast huis had gekend, kon ook in Oxford de
concentratie en discipline niet vinden en na twee jaar ‘keeping up the legal
farce’ liet hij het vooruitzicht van een juridische loopbaan zonder al te veel
wroeging schieten. In 1889 al beklaagt hij zich in een brief dat ‘[I] have
almost coughed my lungs out’. De tbc had hem - 22 jaar oud - definitief in zijn
klauwen en zou hem niet meer loslaten.
In de resterende elf jaar van zijn leven woonde Dowson op talloze adressen in
Engeland en Frankrijk. Aanvankelijk had hij overdag nog zijn kantoorbezigheden
bij het door zijn vader in exploitatie teruggenomen droogdok van ‘Dowson
& Son’, maar vanaf het midden van de jaren '90 liet hij de (steeds
minder florerende) zaken over aan de ter plaatse werkzame voorman. Rond die tijd
stierven achtereenvolgens zijn vader en zijn moeder, de eerste vermoedelijk door
het slikken van | |
| |
een overdosis medicijnen, de tweede wurgde zichzelf
door zich met een zakdoek op te knopen aan de spijlen van haar bed.
Naast zijn schrijverij in de avonduren, voor tijdschriften als Macmillan's Magazine, The Century Guild Hobby Horse, The Yellow Book
en The Savoy en voor de bloemlezingen van het
dichtersgenootschap The Rhymers Club waartoe hij behoorde, verkeerde en
correspondeerde hij intensief met literaire en artistieke tijdgenoten: W.B.
Yeats, Aubrey Beardsley, Charles Conder, John Davidson, John Gray, Richard
Le-Gallienne, Conal O'Riordan, Arthur Symons, Oscar Wilde. En niet te vergeten
Dowson's even kleurrijke als toegewijde uitgever Leonard Smithers, over wie
Oscar Wilde ooit opmerkte dat deze dol was op eerste drukken, vooral van
vrouwen.
Wat vrouwen betreft was Dowson zelf op een zonderlinge manier gespleten.
Enerzijds was hij een enthousiast hoerenloper, vooral bij de vrouwen uit het
Parijse music-hall circuit. Anderzijds koesterde hij een pure, bijna religieuze
voorliefde voor meisjes van een jaar of twaalf. Die laatstgenoemde voorkeur
groeide over de jaren uit tot een persoonlijke cultus, waarvan vele van zijn
gedichten getuigen. Hoogtepunt daarvan is de tijdens zijn leven (op één gedicht
na) ongepubliceerd gebleven cyclus ‘Sonnets of a Little Girl’, die pas voor het
eerst te lezen viel in zijn postuum in 1934 verschenen Poetical
Works. Het object bij uitstek in het werkelijke leven van deze
etherische verering was een meisje genaamd Adelaide Foltinowicz, de dochter van
een Poolse restauranthouder in de Londense Sherwood Street. Dowson zag haar daar
voor het eerst in November 1889, toen zij nog slechts elf jaar oud was en hij
heeft de rest van zijn leven de even kuise als kansloze hoop gekoesterd dat zij
ooit het leven met hem zou delen. In plaats van een hoestende, niet zo
bemiddelde en nogal verlegen dichter koos zij echter in 1897 voor een Duitse
kleermaker, August Nölte, die Adelaide drie dochters schonk, alvorens zij in
1903 als gevolg van een verkeerd uitgevoerde abortus op 25-jarige leeftijd de
dood vond. Een uitgesproken prozaïsch levenseinde voor de jonge vrouw, aan wie
Ernest Dowson niet slechts zijn mooiste gedichten, maar ook zijn meest hoopvolle
levensverwachting had opgedragen.
Ernest Dowson's eigen levenseinde eind 1899, begin 1900 was beschamend in zijn
armoede - de erfenis van zijn ouders zat onwrikbaar vast in juridische
complicaties - en in het feit dat hij kennelijk niet in staat was zijn vele
vrienden om hulp of tijdelijk onderdak te vragen. Zijn drinkgewoonten waren in
de laatste jaren alarmerend geworden, zeker gezien zijn toch al kwetsbare
gezondheidstoestand, waarbij het gemene absinth het als favoriet gewonnen had
van de wijn en de whisky. Zijn haveloze kleding en dito gebit completeerden het
in vele con- | |
| |
temporaine publicaties geboekstaafde beeld van de
dichter stervend in de goot. Na omzwervingen op verschillende adressen in Parijs
en Bretagne (onder andere in het kunstenaarsdorp Pont-Aven), komt hij eind 1899
naar Louden, in de hoop zijn geldgebrek in de grote stad beter te kunnen
verbergen. De biograaf en journalist Robert Harborough Sherard plukt hem daar
rond Kerstmis 1899 van de straat, doodziek en met een scheurende hoest. Het is
in de armen van diens vrouw, Marthe Sherard, dat Ernest Dowson op 23 februari
1900 uitgeput de laatste adem uitblaast. Zijn laatste woorden waren tegen haar
gericht: ‘You are like an angel from heaven. God bless you.’ Volgens Robert
Sherard ‘there was no struggle, there was no agony; and the only sign that was
given to me was the beautiful calm that settled down, like a brooding dove, upon
his tired face. One never saw peace more reposeful on features more ravaged.’
Velen hebben in de loop der tijd gewezen op de parallellen tussen het leven en
sterven van Ernest Dowson en dat van John Keats. Om te beginnen is er de
overeenkomstige datum (23 februari), maar betekenisvoller is dat beiden, na een
te kort maar zeer productief dichtersleven aan de tering bezweken, nadat ze
jarenlang geleden hadden onder de onbeantwoorde liefde voor een jonge vrouw
(Adelaide Foltinowicz respectievelijk Fanny Brawne) die zowel zeer dichtbij was
als onbereikbaar bleef. ‘Like Keats,’ zo schreef Dowson op 4 Juni 1897 vanuit
Pont-Aven aan zijn oude studievriend Samuel Smith, ‘I cannot open her letters
for a day or so after they reach me.’ Helaas is er van al die brieven niet één
overgebleven. Dowson had immers zijn leven lang nooit een huis om dat soort
persoonlijke papieren gemakkelijk en veilig op te kunnen bergen. Ook van
Dowson's brieven aan zijn ‘ferne Geliebte’ Adelaide is niets bewaard (anders dan
in het geval van Keats' schitterende liefdesbrieven aan Fanny Brawne), wat aan
hun ongelukkige en tragische verbond een onwezenlijk en ongrijpbaar karakter
geeft.
Op 3 Januari 1889 schreef Ernest Dowson al aan zijn vriend en mede-auteur van hun
romans-in-wording Arthur Moore: ‘I think if I have a deathbed (wh. I don't
desire) I must be reconciled to Rome for the sake of that piece of ritual.’ Die
verzoening met Rome vond ruimschoots op tijd plaats, namelijk op 25 september
1891 in de Brompton Oratory in Londen. Daar heeft het dus niet aan gelegen dat
Ernest Dowson's sterfbed op het eerste gezicht zo schamel is geweest. Maar wat
is schamel? In de ogen der aanwezigen (het echtpaar Sherard, een priester, een
arts, een inwonend metselaarsechtpaar-annex-bedienden in huize Sherard) was het
waarschijnlijk juist zeer indrukwekkend. Toen de auteur van de eerste
volwaardige biografie over Dowson, Mark Longaker, in augustus 1939 in een
armenhuis de vroegere Marthe Sherard | |
| |
(inmiddels Mrs. Dillon-Jones)
had getraceerd, was het eerste wat deze op dat moment 77-jarige vrouw bij hun
ontmoeting tegen hem zei: ‘I have known great poets: Ernest Dowson died in my
arms.’ En vervolgens gaf ze hem, veertig jaar na dato, een gedetailleerd
ooggetuigeverslag van de laatste weken uit het leven van de dichter. Misschien
zijn alle sterfbedden in zeker opzicht wel schamel, en zijn ze juist daarom zo
aangrijpend en onvergetelijk.
In zijn verhaal ‘The Dying of Francis Donne’, dat meer een case-study is dan een verhaal, heeft Ernest Dowson zich in 1896
ingeleefd in de aanloop tot en het verloop van een sterfbed. 1896 was een
beladen jaar voor Dowson, zo vlak na de lugubere dood van zijn kort tevoren
verweduwde moeder. Maar ook in zijn literaire omgeving had de dood dat jaar
huisgehouden. De door Dowson bewonderde Paul Verlaine was in januari gestorven.
Dowson had hem herhaaldelijk in Parijs bezocht en bewees hem eer met enkele
sublieme vertalingen, opgenomen in de bundel Decorations, en
door mee te lopen in de begrafenisstoet. Misschien aldus, en door zijn eigen
immer voortschrijdende ziekte in funeraire stemming gebracht, beschrijft hij in
april 1896 in hotel Gloanec te Pont-Aven, waar hij op dat moment ‘woonde’, het
sterven van de vijfendertigjarige medicus Francis Donne.
Zonder het verhaal hier helemaal te gaan ontleden op verwijzingen naar het leven
van de auteur zelf, zijn er wel een paar opvallende dingen die Dowson denkelijk
alleen zo geschreven kan hebben omdat hij als teringlijder zelf reeds op weg was
naar het einde. De doffe, monotone pijn die het lichaam als een schaduw volgt,
het snelle wisselen van blikken met kennissen die uit sympathie niet willen
laten merken hoezeer de zieke uiterlijk aan het veranderen is, het schijnheilig
medeleven van andere mensen, de vitaliteit en zelfvoldaanheid van de levens om
de stervende heen, etc. En dan aan het eind het op de wijze van een dier
schaamtevol wegkruipen van Francis Donne, zoals ook Ernest Dowson zijn ziekte en
zijn armoede in de grote stad probeerde te laten verdwijnen. Ook in de
onrustbarende dromen en nachtelijke hallucinaties die Dowson aan Donne
toeschrijft moet het nodige aan eigen ervaringen zijn verwerkt, wat ook geldt
voor de effecten van geestverruimende (genees)middelen.
Alles bij elkaar is de stapsgewijze beschrijving van het sterven van Francis
Donne mijns inziens daarom zo goed, omdat Dowson erin slaagt de finesses van
lichamelijk en geestelijk bewustzijn en de achtereenvolgende schakeringen
daarin, zo lucide en precies onder woorden te brengen. En dat in een taal die
niettemin even natuurlijk en eenvoudig klinkt als het leven zelf.
‘I knew the end before the end was nigh,’ zo schreef Ernest Dowson | |
| |
in
zijn gedicht ‘To a Lost Love’ uit Decorations. In de
drukproeven van die bundel, door de drukker gedateerd op 31 Augustus 1899, stond
deze regel nog in de tegenwoordige tijd: ‘I know the end before the end is
nigh’. Maar bij de correctie van zijn drukproef veranderde Dowson dat in de
verleden tijd, alsof hij zelf al op zijn leven terugkijkt. Met enig hineininterpretieren lijkt zo'n detail opnieuw een bevestiging van de
fatale ‘voorkennis’ die de dichter sinds jaren - als een geladen wapen - met
zich meedroeg. De bundel verscheen in December, acht weken later stierf de
dichter. Met ‘The Dying of Francis Donne’ heeft Ernest Dowson in elk geval een
geraffineerde en in de literatuur van de dood opmerkelijke voorstudie van zijn
eigen sterfbed nagelaten.
Portret van Ernest Dowson, getekend door de kunstenaar Charles
Conder (1868-1909), die ook de illustraties vervaardigde bij Dowson's in
1896 verschenen vertaling van La Fille aux Yeux d'Or
van Honoré de Balzac.
|
|