| |
| |
| |
Willem van Toorn
Onmogelijke liefdes en barbaren
Van Jonathan Swifts Gulliver's Travels (officieel genaamd Travels into Several Remote Nations of the World. By Lemuel Gulliver,
first a Surgeon, and then a Captain of Several Ships, waarbij ook de
vier reizen nog op de titelpagina worden opgesomd) blijken veel mensen te denken
dat ze het hebben gelezen, om er pas bij nadere beschouwing achter te komen dat
ze er maar een deel van kennen, de eerste twee reizen namelijk: A
Voyage to Lilliput en A Voyage to Brobdingnag.
Oftewel ‘Gulliver naar het land van de dwergen’ en ‘Naar het land van de
reuzen’, zoals de titel luidt van een fraaie Vlaams/Waalse kinderuitgave van een
kleine eeuw oud, met plakplaatjes, die deel uitmaakt van mijn kleine
Gulliver-verzameling. Menig voor dit nummer om medewerking gevraagde realiseerde
zich na het boek in handen te hebben genomen waarschijnlijk vroeger een
kinderuitgave te hebben gelezen en aan de ‘volwassen’ Gulliver nooit te zijn
toegekomen. In ieders hoofd dus grosso modo dezelfde
(ijzersterke) beelden: de reusachtige man die, bijkomend op de kust van
Lilliput, ontdekt dat hij met honderden spinragdunne kabels aan in de grond
geslagen paaltjes vastgebonden is; de enorme platte kar met tientallen assen die
de Lilliputters moeten bouwen om hem naar de hoofdstad te vervoeren; de
boerenwagens vol vaten wijn en broden die voor een enkele maaltijd van de
Mensberg moeten worden aangevoerd; en hoe de Mensberg de brand in het paleis van
de koningin uitplast - al was dit laatste avontuur uit de meeste
kinderbewerkingen weggekuist. En van ‘Het land van de reuzen’ de beelden van de
hofdwerg die onze held bijna verdrinkt in een kom room, de gigantische wespen
die hij met zijn degen van zich af moet houden, het lieve meisje Glumdalclitch
dat hem in een speciaal huisje meedraagt door de levensgevaarlijke wereld van
Brobdingnag. En ten slotte nog resten van voorstellingen van het land der edele
paarden, die ver boven de laagheden van de mens verheven zijn - maar die kent
lang niet iedereen, want de meeste kinder-Gullivers beperkten
zich tot die mooie en voor een kind zo invoelbare tegenstelling groot-klein. Dat
die paarden Swifts geheel eigen versie van de nobele wilde waren, maakte deze
dieren (en andere elementen uit de Gulliver-verhalen) in de jaren zestig | |
| |
en zeventig, toen de grote zelfhaat van de westerse cultuur en de
schaamte over het koloniale verleden opbloeiden, tot zulke mooie symbolen om de
eigen slechtheid aan af te meten. De adder onder het gras van al die noblesse
bespeurden alleen zeer oplettende lezers.
Mij was het, tot midden jaren zeventig, niet anders gegaan dan de boven
opgevoerde Swift-lezer (of eigenlijk Gulliver-lezer). Dat was
ongeveer wat ik kende toen ik, op reis door Engeland met nieuwe geliefde, in
Londen de Nonesuch Swift kocht, een fraai gebonden editie die behalve een
introductie tot het werk van Swift en de belangrijkste feiten uit zijn leven Gulliver's Travels bevatte, plus nog een ruime keuze uit
Swifts proza en poëzie, waaronder Directions to Servants, A modest
Proposal, een aantal lange en kortere gedichten en selecties uit A Tale of a Tub en The Journal to Stella.
Ik begon te lezen in de trein van Londen naar Harwich, en was verkocht. Door de
volstrekt onverwisselbare toon, waarin toch echo's doorklinken van alle
reisjournalen die ik ooit gelezen had, van Sinte Brandaan tot Bontekoe en
Fridtjof Nansen, zeg maar. Door de alle rationele twijfel platslaande ernst
waarmee elk detail aan de lezer wordt voorgehouden. Bijvoorbeeld de zorgvuldige
inventaris van de zakken in Gullivers kleding, die worden doorzocht door twee
adjudanten van de koning, uit wier beschrijvingen de lezer weer moet
reconstrueren wat onze zeevaarder bij zich droeg: ‘In de Linker Zak bevond zich
een Soort Werktuig, uit welks As twintig lange Palen staken, die lijken op de
Palissade voor Uwer Majesteits Hofplein; we veronderstellen dat de Mensberg hiermee zijn Haar kamt; want we hebben hem niet steeds
lastiggevallen met Vragen, omdat we het een groot Probleem vonden hem te laten
begrijpen wat we vroegen.’ Of het zeer gedetailleerde reglement waaraan Gulliver
gehoorzaamheid moet zweren als de koning hem bewegingsvrijheid in het land
toestaat: ‘ten tweede, Hij zal zich niet verstouten onze
Metropool te betreden zonder onze uitdrukkelijke Opdracht; in dat laatste Geval
wordt de Inwoners twee Uren van te voren aangezegd dat zij binnen dienen te
blijven.’
En verkocht was ik ook door de totaal onverwachte erotiek in de eerste twee
verhalen. Ik doel nu niet op de ‘seksuele strategieën’ van Swift, die behandeld
worden in het voor dit nummer vertaalde artikel van Carol Houlihan Flynn en die
met verbazing worden geregistreerd in de bijdrage van Atte Jongstra. Ik nam ook
wel geamuseerd waar met hoeveel afgrijzen Gulliver na zijn reis naar Brobdingnag
bericht van de aanblik van de intimiteit van de hofdames bij hun toilet: ‘Want
zij kleedden zich spiernaakt uit, en trokken in mijn Bijzijn hun Onderkleding
aan, terwijl ze mij op hun Toilettafel zetten, recht voor hun naakte | |
| |
Lichamen; wat voor mij beslist een verre van appetijtelijk gezicht was, en bij
mij geen andere Gevoelens opriep dan Afgrijzen en Walging. Zo grof en
onregelmatig bleek hun Huid, met zulke verschillende Kleuren als ik hem van
nabij zag, met hier en daar een Wrat zo groot als een Tafelblad waar Haren uit
hingen dikker dan Paktouw; om over de rest van hun Gestalte verder maar niets te
zeggen.’ De knapste van de hofdames, een meisje van een jaar of zestien, laat
hem af en toe paardje rijden op een van haar tepels, en ze heeft ook nog
allerlei andere kunstjes waarvan hij de lezer maar liever geen verdere details
wil verstrekken. Maar verliefd als ik was las ik over die potentiële
verschrikkingen glimlachend heen, om te stokken bij heel andere aspecten van de
onmogelijkheid van de liefde. Die hadden ook wel met dramatische verschillen in
formaat te maken, maar uitten zich wat platonischer.
In Lilliput vertelt Gulliver over een intrige tegen hem, die
wordt opgezet door de Treasurer, de schatbewaarder van de
koning. Deze is jaloers, omdat kwade tongen hebben beweerd dat zijn vrouw een
diepe genegenheid heeft opgevat voor de Mensberg: ‘En enige Tijd ging de Roddel
aan het Hof rond dat zij eenmaal in het Geheim naar mijn Verblijfplaats was
gekomen.’ Op verontwaardigde toon ontkent Gulliver dit; weliswaar kwam zij
regelmatig bij hem langs, maar altijd gechaperonneerd. Hij nam dan haar koets
met alle twee, en soms zelfs zes, paarden in zijn hand en zette die op zijn
tafel, waarna zij de middag in aangename conversatie doorbrachten. Een mooier
beeld van een onmogelijke liefde kun je nauwelijks bedenken. Ik schreef er een
gedicht over, waarin Gulliver spreekt nadat hij Lilliput ontvlucht is om aan de
wraak van de schatbewaarder te ontkomen:
Lilliput
Nu je zover bent, kleiner dan een pink,
zwerf ik reusachtig door mijn ballingschap.
Zeeën tussen ons in. Maar met één stap
ben ik terug in de herinnering
aan hoe je kwam. Avond. Verlangen hing
als schemer om ons heen. Ik lag op de grond.
Je voeten kriebelden voorbij mijn mond.
Je knielde voor mijn ogen. Spiegeling
waardoor je mij levensgroot binnenging.
Je koets reed langs het dwergbos aan. Ik nam
hem in mijn hand, paarden en al, je keek
| |
| |
nog om voordat je insteeg. Weemoed kwam
zwart met de nacht. Ik vluchtte in
veelvuldig duister uit je slapend land.
Vergrootglas het gedicht. Maar niets beweegt.
Leeg onland in de holte van mijn hand.
De tweede onmogelijke liefde richt zich op het meisje Glumdalclitch in A Voyage to Brobdingnag. ‘Dat ik in dat Land in Leven ben
gebleven,’ schrijft Gulliver, ‘heb ik in Hoofdzaak aan haar te danken: zolang ik
daar was, waren we onafscheidelijk; ik noemde haar mijn Glumdalclitch, of kleine Kinderjuf.’ De erotische associaties bij dat
reusachtige meisje zijn achteraf waarschijnlijk eerder de mijne dan die van
Gulliver.
Maar door de nevelen van de verliefdheid drong ook toen al, in de zon op het
bovendek tussen Harwich naar Hoek van Holland, tot mij door dat nog een ander
aspect van Gullivers Reizen grotendeels aan mij voorbij was
gegaan: dat van de kritiek op de arrogantie van de westerse cultuur an sich en speciaal op de houding tegenover gekoloniseerde volkeren.
Toen ik, teruggekomen en weer enigszins met mijn voeten op de grond, om mij heen
keek, ontdekte ik hoe veelvuldig de naam van Swift viel in het politieke debat,
en hoe vaak er naar Gulliver werd verwezen. We leefden in de
tijd dat schaamte over de verrichtingen van het westen in de rest van de wereld
zo'n beetje het onderwerp van de dag was, en dat de afschuw van het
eurocentrisme, zoals dat was gaan heten, velen totaal verblindde voor de toch
ook waarneembare negatieve kanten van de ‘nobele wilde’. ‘Wij’ waren de
slechten, wij hadden alles op ons geweten. De ontdekking dat Swift het ‘allemaal
al had gezegd’ maakte hem tot een populaire figuur.
Dat geldt om te beginnen voor zijn kritiek op de Europese (Engelse)
maatschappelijke en politieke toestand, nog los van koloniaal beleid.
Reisverslagen en scheepsjournalen waarin westerlingen van eeuwen her vertelden
van hun ontmoetingen met andere volkeren (en waar Gulliver een
satire op was), waren een dankbare bron voor de cultuurcritici. Hetzelfde geldt
voor de bewerkingen ervan voor kinderen. Zo moet in Lea
Dasbergs beroemde studie
Het kinderboek als opvoeder
Johan Fabricius' bewerking van het Journaal van Bontekoe,
De scheepsjongens van Bontekoe
, het ontgelden. Zij noemt het ‘een van de meest racistische boeken’,
lees ik geciteerd in
Bontekoe - De schipper, het journaal, de scheepsjongens
van Bostoen en anderen (1996). ‘En inder-
| |
| |
daad, de ruwe zeebonken laten zich nogal eens laatdunkend uit
over “gepolitoerde nikkers”, “koffienikkers” die zo zwart zijn als een laars
[...] “Swarten” is ook de gebruikelijke aanduiding in de oertekst, wanneer het
om uitheemse volkeren gaat.’ Terecht vragen de schrijvers van Bontekoe zich af of dat Fabricius’ jongensboek uit 1924 tot een
racistisch produkt maakt. Nu de ergste stofwolken na de doortocht van de legers
van de politieke correctheid weer een beetje zijn gaan liggen, kun je natuurlijk
ook constateren dat Fabricius een kind van zijn tijd was en de taal van zijn
tijd hanteerde. Ik herinner me dat nog in de jaren vijftig van de vorige eeuw
bij het amateurtoneel een toneelstukje van de door velen bewonderde Godfried Bomans de ronde deed, waarin een koning
figureerde die elke dag bij het ontbijt een negerjongetje opat. Dat werd
kennelijk erg komisch gevonden. En ik weet wel zeker dat het Meertens-Instituut
in de Amsterdamse Bijlmermeer een aardige collectie ‘zwarte’ schimpwoorden voor
de blanke medeburger zou kunnen verzamelen. De omgang met het ‘andere’, het
‘vreemde’ is voor geen enkel volk en voor geen enkele cultuur probleemloos, daar
zijn we inmiddels wel achter.
Over die omgang met het vreemde, het andere, de ‘barbaren’ gaat een in 2001
verschenen studie van Claude Rawson, professor of English aan de Yale
University: God, Gulliver, and Genocide. Rawson is
gefascineerd door het gemak waarmee ‘we’, al eeuwenlang, kunnen zeggen dat
‘anderen’ maar eens afgeschoten, opgeruimd, uitgeroeid of van het aangezicht der
aarde weggevaagd moeten worden. Meestal is dat weliswaar maar bij wijze van
spreken, en snapt de toehoorder of lezer wel dat het niet letterlijk bedoeld is,
maar ondertussen. En er zijn natuurlijk voorbeelden te over van gelegenheden
waarbij het gebied van de taal verlaten werd en het grote opruimen wel degelijk
letterlijk in praktijk werd (en wordt) gebracht. Rawson onderzoekt in zijn boek
de bronnen van dit denken over het vreemde. De ondertitel luidt: Barbarism and the European Imagination, 1492-1945.
Swift is (met Montaigne) Rawsons belangrijkste literaire getuige. In de eerste
plaats vanwege de vele plaatsen in Swifts werk waar hij zich kritisch uitlaat
over de Europese wereld, maar zeker ook waar het de westerse houding tegenover
overwonnen en gekoloniseerde volkeren betreft. Curieus aan Gullivers reizen is dat die kritiek tamelijk mild begint. Maar de
dwergen en reuzen in de eerste twee verhalen zijn in al hun vreemdheid dan ook
nog een stuk minder confronterend dan de systeembouwers van de Grote Academie
van Lagado of de o zo nobele Houynhmhms.
| |
| |
Swift grijpt Gullivers verblijf in Lilliput aan voor een elegante, en nog
zachtzinnige, satire op het begrip ‘vijand’, dat staten en andere menselijke
kuddevormen zo nodig lijken te hebben om de eigen identiteit te benadrukken. De
aartsvijand van de keizer van Lilliput is zijn collega van Blefuscu; de
vijandschap tussen beide rijken is nog versterkt door het feit dat op grond van
bepaalde historische gebeurtenissen de wet in Lilliput voorschrijft dat wie een
ei wil eten, de schaal aan de spitse kant dient stuk te maken. Tienduizenden
dissidenten die het principe van de ronde kant toegedaan zijn
(de zogenaamde Big-Endians) zijn naar Blefuscu gevlucht en steunen de vorst
aldaar in zijn agressieve bedoelingen ten opzichte van Lilliput. Het lijkt me
moeilijk een mooier voorbeeld te verzinnen van stompzinnige motieven voor een
oorlog. Tijdens Gullivers verblijf verschijnt de vloot van Blefuscu voor de
haven van Lilliput en de keizer vraagt zijn enorme gast om hulp. Gulliver waadt
en zwemt de vloot tegemoet, gewapend met vijftig aan kabels bevestigde haken, en
sleept het grootste deel van de vijandelijke vloot mee naar Lilliput. Hij wordt
aan de kade meteen door de keizer begiftigd met een hoge onderscheiding, waarna
de vorst hem vriendelijk verzoekt de rest van de vloot ook nog even te halen,
zodat hij Blefuscu totaal kan onderwerpen. Hij wil het volk van Blefuscu dan nog
wel niet uitroeien, maar in elk geval wenst hij de hele aardbevolking te dwingen
haar ei aan de goede kant open te tikken. (De Lilliputse geleerden geloven niet
dat ook nog ergens een land kan bestaan waar lieden als Gulliver wonen.)
In zijn reactie vertegenwoordigt Gulliver de humanere kant van de westerse
beschaving: ‘Maar ik poogde hem van dat Voornemen af te brengen door er vele
Argumenten tegenin te brengen van zowel politieke als juridische aard: En ik
liet er geen Misverstand over bestaan dat ik mij nimmer als Werktuig zou laten
gebruiken om een vrij en dapper Volk tot Slavernij te brengen: En toen de Zaak
in de Raad werd besproken, deelden de meest wijze Ministers mijn Mening.’ Maar
het is deze houding van Gulliver waarmee hij zich de haat van de keizer en een
groep ministers op de hals haalt, en die (mét zijn hartverscheurende
niet-affaire met de vrouw van de schatbewaarder) tot zijn vlucht zal leiden.
In Brobdingnag is de koning buitengewoon geïnteresseerd in de manier waarop in
het land waar Gulliver vandaan zegt te komen de staatszaken geregeld zijn. Hij
ontvangt Gulliver regelmatig en deze houdt voordrachten over de stand van zaken
in Engeland ten aanzien van wetten, regeringsvorm, financiële zaken, rangen,
standen, godsdiensten, geschiedenis en nog zo het een en ander. De koning stelt
vragen, maakt vlijtig aantekeningen en vat aan het eind van de reeks sessies het
geheel | |
| |
samen: ‘...toen tilde hij me op in zijn handen, streelde mij
zachtjes en sprak deze woorden, die ik nooit zal vergeten, evenmin als de toon
waarop hij ze uitsprak. Mijn kleine Vriend Gildrig; u heeft
een uiterst bewonderenswaardige Lofrede op uw Land gehouden. U hebt
onomstotelijk bewezen dat Onwetendheid, Luiheid en Slechtheid de juiste
Eigenschappen zijn om er in Aanmerking te komen voor het Ambt van Wetgever. Dat
Wetten het best kunnen worden verklaard, geïnterpreteerd en toegepast door
degenen die er handig in zijn en er Voordeel bij hebben ze te verdraaien,
vertroebelen en ontduiken. [...] Ik ben geneigd te hopen dat U, die het grootste
Deel van uw Leven met Reizen hebt doorgebracht, tot nog toe aan vele Ondeugden
van uw Land hebt kunnen ontsnappen. Maar [...] ik kan slechts concluderen dat de
overgrote Meerderheid van uw Inboorlingen het meest pernicieuze Ras van klein
afschuwelijk Ongedierte vormt dat de Natuur ooit op de Aardbodem heeft laten
rondkruipen.’
Nog een graadje erger wordt het als Gulliver op zijn reis naar Laputa, na zijn
bezoek aan de Grote Academie van Lagado, kort verblijft op het eiland
Glubbdubdrib, waar de gouverneur een wel zeer vreemde bediendenschaar heeft:
door zijn vaardigheden in de necromantie kan deze gezagsdrager uit het dodenrijk
naar believen figuren oproepen om hem te dienen. Hij kan ze ook met een enkel
gebaar weer laten verdwijnen. Gulliver mag wat verzoeknummers indienen, en
vraagt eerst om het optreden van enkele Zeer Groten, zoals Alexander de Grote en
Hannibal, maar later is hij toch nieuwsgieriger naar recentere doden en laat hij
wat lieden uit de afgelopen eeuw verschijnen. ‘Vooral de moderne geschiedenis
vervulde mij met Walging. Want toen ik zorgvuldig alle Personen van
voortreffelijke Naam aan Vorstenhoven van de afgelopen honderd Jaar had
onderzocht, ontdekte ik hoe de Wereld misleid was geweest door zich
prostituerende Schrijvers, die de grootste Heldendaden in Tijd van Oorlog
toeschreven aan Lafaards, de meest wijze Adviezen aan Gekken, Oprechtheid aan
Vleiers, Romeinse Deugden aan Verraders van hun Land, Vroomheid aan
Godloochenaars, Kuisheid aan Sodomieten, de Waarheid aan Lasteraars. [...]
Hoeveel Schurken waren er niet verheven tot de hoogste Posities van Vertrouwen,
Macht, Waardigheid en Voorrechten; Wat een groot aandeel in de Handelingen en
Besluiten van Hoven, Raden en Senaten kon er niet worden opgeëist door
Bordeelhoudsters, Hoeren, Pooiers, Parasieten en Hansworsten: Wat een lage
Opinie had ik van de menselijke Wijsheid en Integriteit, toen ik eenmaal echt
geïnformeerd was over de Bronnen en Motieven van de grote Ondernemingen en
Revoluties in de Wereld, en aan de verachtelijke Toevalstreffers waaraan ze hun
Succes te danken hadden.’ | |
| |
Iets verderop bezweert Gulliver de lezer
dat hij natuurlijk niet zijn eigen voortreffelijke land bedoelt met al deze
hoon, om vervolgens ook de Engelsen de nodige vegen uit de pan te geven.
Ook in het land van de Houyhnhnms ten slotte laat Gulliver zich niet onbetuigd
als het gaat om kritiek op het Avondland. Als hij hier aan zijn gastheer, de
edele Meester, een beeld schetst van Europa, is dat weer niet bepaald vleiend.
Tot afgrijzen van de Meester beschrijft hij hem het verschijnsel oorlog, met
kanonnen, geweren, musketten, pistolen, bombardementen, zeeslagen,
ontploffingen, het gejammer van stervenden, rondvliegende ledematen en wat niet
al. De verbijstering dat er gruwelijke wezens bestaan die elkaar zulke dingen
aandoen maakt dat de Meester hem het zwijgen oplegt. Dan heeft Gulliver hem al
verteld waarover zoal oorlog kan worden gevoerd door het beschaafde westen:
‘Verschil van Mening heeft aan duizenden het Leven gekost: Bijvoorbeeld over de
Kwestie of Vlees Brood is of Brood Vlees: Of
het Sap van een bepaalde Vrucht Bloed is of Wijn: Of Fluiten een Ondeugd is of een Deugd.’ De
ergernis over Europese (Engelse) toestanden lijkt in de loop van Gullivers
avontuurlijke reizen op te lopen.
Zover wat betreft Swifts groeiende minachting voor de manier waarop de westerse
landen hun zaken intern regelen. Die minachting wordt
regelrechte morele veroordeling als het gaat om hun gedrag tegenover min of meer
weerloze volkeren in veroverde gebieden. Niet dat Swift bezwaar heeft tegen het
koloniseren van verre landen; als kind van zijn tijd vindt hij het betrekkelijk
gewoon dat er land wordt ingenomen dat ‘van niemand is’. Maar wat zijn toorn
wekt is de behandeling van de ‘inboorlingen’ door de kolonisatoren.
‘Aan het einde van Gulliver's Travels,’ schrijft Claude Rawson
in God, Gulliver, and Genocide,’ denkt Gulliver na over zijn
‘Plicht als Onderdaan van Engeland’ om de Minister van
Buitenlandse Zaken te informeren over de landen die hij heeft bezocht, ‘omdat
alle Landen die worden ontdekt door een Onderdaan, de Kroon toebehoren’. Om
verschillende redenen besluit hij dit niet te doen. De bezittingen zouden óf
waardeloos zijn (zoals in het geval van de kleine Lilliputters), óf de bewoners
zouden de binnendringers kunnen verslaan, een vooruitzicht dat Gulliver met een
zeker leedvermaak overweegt. ‘Ik betwijfel,’ zet hij uiteen, gebruik makend van
een voorbeeld dat iedere lezer kende, Amerika, ‘of onze Veroveringen in de
Landen die ik beschrijf even gemakkelijk zouden zijn als die van Ferdinando Cortez bij de naakte Amerikanen.’
Sterker, enkele van die samenlevingen zouden volgens hem ons
moeten beschaven in plaats van andersom. Deze redenen ma- | |
| |
ken deel
uit van de vertrouwde discussies over imperiumvorming, die niet zo eenvoudig
zijn als ze lijken [die discussies vormen een onderdeel van de thematiek van
Rawsons boek, vT].
Gulliver brengt dan nog een overweging ter tafel, die resulteert in een
veroordeling van imperialistische veroveringen die klassiek is geworden in het
genre:
‘Maar ik had nog een Reden die mij minder bereidwillig maakte om de Bezittingen
van Zijne Majesteit uit te breiden met mijn Ontdekkingen: Om de Waarheid te
zeggen, ik was mij bewust geworden van een aantal Gewetensbezwaren ten Aanzien
van de verdelende Rechtvaardigheid van Vorsten bij zulke Gelegenheden. Bij
Voorbeeld: een Piratenschip wordt door een Storm uit de Koers geblazen; ten
Slotte krijgt een Scheepsjongen in het Kraaiennest Land in zicht; de Bemanning
gaat van Boord en ze roven en plunderen; ze zien een ongevaarlijk Volk, worden
vriendelijk ontvangen, ze geven het Land een nieuwe Naam, ze nemen het formeel
in Bezit voor de Koning, ze richten een verrotte Plank of een Steen op als
Gedenkteken, ze vermoorden twintig of dertig Inboorlingen, nemen er onder Dwang
nog een Paar mee als Bewijsstuk, keren naar Huis terug en krijgen Gratie. Zo
begint een nieuwe Kolonie, verworven onder de Rechtvaardiging van het Goddelijk Recht. Bij de eerste Gelegenheid worden er Schepen
heen gestuurd; de Inboorlingen worden verdreven of uitgeroeid, hun Vorsten
worden gemarteld om erachter te komen waar hun Goud is; er wordt een Vrijbrief
verstrekt voor alle Onmenselijkheden en Lusten; de Aarde stinkt naar het Bloed
van de Bewoners: En deze verachtelijke Bende Slagers, ingezet voor een zo vrome
Expeditie, vormt een moderne Kolonie die tot Taak heeft een
barbaars Volk van Afgodendienaars te bekeren en te beschaven.’’
Dit behoort [zegt Rawson verder] tot een lange reeks van smaadredes die een soort
voorboden zijn van bijvoorbeeld de sarcastische tirades in Conrads Heart of Darkness. Het is het meest uitgebreide, maar lang niet enige
betoog van die aard in Gullivers Reizen: een kortere en nog
scherpere, meer sarcastische versie is te vinden in Gullivers weergave van de
oorlogvoering onder mensen [zie hierboven]. De kwade, globaliserende
samenvatting vindt zijn prototype in enkele passages van Bartolomé de las Casas,
waar deze de Spaanse wreedheden in de Amerikaanse gebieden beschrijft. Dat geldt
vooral voor Las Casas' Brevísima Relación uit 1552, in het
Engels vertaald als Short Account of the Destruction of the
Indies, dat van grote invloed was op Swifts werk. Een andere mogelijke bron
is een lange passage in een essay van Montaigne, ‘Des Coches’, dat dezelfde
geest ademt als Swifts vlijmscherpe ti- | |
| |
rade: ‘Zoveel steden met de
grond gelijk gemaakt, zoveel staten vernietigd, zovele miljoenen mensen over de
kling gejaagd, en het rijkste en mooiste deel van de wereld tot chaos gebracht
omwille van de handel in parels en peper.’
Het beeld lijkt duidelijk: afgeslacht en uitgemoord wordt er ter verbreiding van
het christendom, tot meerdere glorie van wat vorstenhuizen, al of niet gesierd
met een lange onderkaak, en vanwege de handel. ‘De anderen’, de ‘vreemden’, de
‘barbaren’ zijn de van god gegeven slachtoffers, de afschuwelijke yahoos met de dikke lippen en de vervilte haren die onder een veelheid
van namen in de reisliteratuur voorkomen. Hoe diep de angst en de verachting
voor de barbaren zijn geworteld in de Europese verbeelding, mag misschien
blijken uit het feit dat het tot de eenentwintigste eeuw, tot dit jaar om
precies te zijn, heeft geduurd voordat de door antropologen meegevoerde, en in
het begin van de negentiende eeuw in Londen en Parijs tentoongestelde
stoffelijke resten van Saartie Baartman, een kleine K'oi-vrouw uit Zuid-Afrika,
beschaamd naar haar geboortegrond zijn teruggebracht.
Het beeld van de anderen als barbaren en van ‘ons’ als de dragers van de
beschaving en verfijning, wordt door Swift vernietigd in Gullivers reis naar het
land van de Houyhnhnms. Daar is hij zelf de barbaar tegenover de nobele paarden,
en slooft hij zich als een gek uit om zijn Meester ervan te doordringen dat er
gradaties van bestialiteit bestaan onder de yahoos, want dat hijzelf toch niet
vergeleken kan worden met de afschuwelijke wezens daarbuiten. De Houyhnhnms -
dat zijn de dragers van zuiverheid en - ja, hoe moet je het zeggen als je het
woord ‘humaniteit’ niet meer kunt gebruiken - noblesse. Ze hebben niet eens een
woord voor liegen, maar zeggen dat iemand het ‘Ding heeft gezegd dat niet is’.
Zij hebben zelfs geen schrift, omdat, zoals te lezen is in het betoog van Terry
J. Castle in dit nummer, het schrift de zuiverheid van de gesproken natuurlijke
taal corrumpeert.
De adder onder het gras is dat ze geen haar beter zijn dan de hele rest van de
wereldbevolking. Na alle lofzangen op de bijna goddelijke staat van de
Houyhnhnms vertelt Gulliver van de grote Raadsvergadering die elke vier jaar in
het rijk wordt gehouden - ook al een voorbeeld van een soort regering van aristoi die alleen in staat is tot het nemen van juiste, wijze
en rechtvaardige besluiten. Zo'n vergadering vindt ook plaats ten tijde van
Gullivers verblijf, en Gulliver beschrijft hoe ‘hun oude Debat, je kunt zelfs
zeggen het enige Debat dat ooit in hun Land heeft plaatsgevonden’ weer wordt
opgenomen. De kwestie waarovere gedebatteerd moet worden is, of de yahoos moeten worden uitgeroeid, ‘exterminated | |
| |
from the
Face of the Earth’. Alle clichés die in de westerse wereld over de ‘barbaren’
ter tafel worden gebracht, passeren hier, in de formuleringen van de paardse
aristocratie, weer eens de revue. Die yahoos zijn de
smerigste, luidruchtigste en meest wanstaltige beesten die de Natuur ooit heeft
voortgebracht; je moet ze voortdurend in de gaten houden, want ze stelen,
verslinden en vernietigen alles wat groeit en bloeit; waar ze vandaan komen is
een kwestie van mythologie, waarschijnlijk zijn ze ontstaan uit de inwerking van
zonnehitte op modder en slijm, of uit zeeschuim en slijk (net als Venus trouwens
- wat vrouwen en barbaren weer eens tot familie van elkaar maakt). Ze fokken er
ook nog lustig op los, zodat het nodig is af en toe eens een grote jacht te
organiseren om hun aantallen binnen de perken te houden. Als dat geen
vreemdelingen zijn, die eigenlijk niet bij ons thuishoren.
Die Houyhnhnms, zo nobel en hoogstaand dat ze mogen moorden en uitroeien wat hun
hoge cultuur zou kunnen besmetten, of wat gewoon lastig voor ze is, of waar ze
geen voordeel meer van hebben - ook dat zijn we zelf, omwille van het effect
even als paard verkleed.
|
|