| |
| |
| |
Jacq Vogelaar
Schoon schip
Als ik de zaken op een rijtje zet, is het allemaal heel logisch wat er is gebeurd
- zowel wat me overkomen is, achteraf gezien, als wat ik gedaan heb, gepland en
uitgevoerd - en als een buitenstaander bij het zien van wat er onder de streep
staat (en een buitenstaander denkt algauw dat wat boven de streep staat een
optelsom is, een afrekening zelfs, omdat buitenstaanders nu eenmaal niet denken,
alleen maar indenken, en dan van armoede beginnen te rekenen), als zo'n onbenul
denkt dat de uitkomst nul is, dan mag hij nominaal gelijk hebben, deze
rijksrekenmeester, maar wat voor hem niks is, niks komma niks, zeg maar: minder
dan niks, 'n afgang, 'n failliete inboedel, 'n deconfiture, o ja voor mislukking
zijn er woorden te over, is dat voor mij exactemente wat ik wilde, Schoon Schip, achteraf gezien het hoogste wat ik kon bereiken: deze
jongen heeft thans het rijk alleen, en een knappe meneer die mij hier nog ooit
wegkrijgt.
Dit voor de notulen.
Bij dezen verklaar ik mij Eigen Baas, maar dat had ik al gezegd, in daden -
alleen ík weet dat ik dat altijd al geweest ben, Baas boven baas.
Al toen ik hier in dienst trad. Toen ik op mij nam de augiasstal te ruimen. Ik
ken mijn klassieken. Had ik maar uit het niets mogen beginnen, makkelijk zat, ik
moest het doen met wat er was. En wat er was, een zootje. Daarvoor had ik mij
ook aangemeld. Duizend keer was ik er langs gelopen, elke dag, alleen al elke
keer dat ik van mijn huis naar het café ging, Boerepiet op de hoek Clercqstraat,
Kostverlorenkade, bij de brug waarvan niemand de naam weet. En of het nou 's
middags, 's avonds of 's nachts was, het was om je dood te ergeren, die gore
stank, die herrie, het geblaat, het gekakel, het gemekker, het gebrom, geblaf en
geknor, en daarbovenuit het kindergekrijs, ook 's avonds ja, of het impotente
gejubel van een haan, ook dát 's avonds; als ik de gammele afrastering zag,
voorzover die niet al gesloopt was, de haag vol gaten, de verveloze hokken,
schots en scheef door elkaar, de vertrapte struiken, de kaalgevreten bomen - dat
was toch geen gezicht. Dat kan | |
| |
toch zo niet blijven! Het was een
schande voor de buurt, toch ook mijn buurt. Ik was warempel niet de enige die er
schande van sprak. Velen met mij namen er aanstoot aan, niet alleen mensen die
er tegenover woonden, maar ook mensen die zelf kinderen of huisdieren hadden.
Niemand die een poot uitstak. Onbegrijpelijk dat ze dat allemaal overlieten aan
een dove kwartel, die de hele dag op een wiebelstoel voor de apenkooi zat te
suffen.
Ik was er helemaal niet happig op - ik mij bezig houden met 'n kinderboerderij!
Maar in de kroeg hebben ze zolang aan m'n kop gezeurd, en toen er ook nog een
hoge pief kwam aanzetten, niet direct van het gemeentehuis geloof ik, ook geen
ambtenaar, daar moet ik niks van hebben, misschien was hij voorzitter van een
soort wijkcomité, in elk geval was hij lid van een bestuur, een vooraanstaand
lid van de Raad van Toezicht, zoals dat heette; een zaakjesman, hij had een
showroom voor keukens op de gracht en elders in de stad een tapijthal plus een
beddenpaleis, een belangrijke vent dus, ja toen die speciaal naar het café kwam
om mij voor die functie te polsen, zoals dat heet, en dat met iedereen eromheen,
toen kon ik moeilijk nee zeggen. Iemand moest het toch doen. O.k., ik zou daar
wel eens orde op zaken stellen. Ik had het vaak genoeg geroepen. Een paar
maanden, een half jaartje, meer was daar heus niet voor nodig. Als de klus
geklaard was, zou ik er natuurlijk ogenblikkelijk mee ophouden. Stel je voor,
Sjakie Vlieger toezichthouder op een kinderboerderij! Ik hoorde ze het al
zeggen: Sjakie Hoogvlieger!
Hier hield ooit de stad op. Het is maar hoe je het bekijkt. Voor mij begón het
hier: de natuur, de vrijheid, de ruimte van het volle leven. Dat weet niemand.
Dat wil ook niemand weten. Dit hier is een monument, een bewaarplaats van alles
wat ze mij en de stadsmens in het algemeen hebben afgenomen. Ze zijn maar
doorgegaan met uitbreiden, alle kanten uit, hemelsbreed. Geen mens weet waar het
ophoudt, laat staan waar het begint. Voor hullie was dit niet meer dan een
uithoek, 'n soortement vuilnisbelt, 't landje noemden ze het,
ut. Voor de pronteneurs was het een modderpoel waar de
jeugd zich mocht uitleven. Ik kon praten wat ik wou: Jullie hebben goud in je
handen - dit is 'n reservaat, Atlantis in het klein. Hadden ze beseft wat dat
woord betekent, reservaat, dan hadden ze zich misschien afgevraagd wát hier
bewaard wordt, beheerd door mij: wat ik hier in reserve houd...Maar ja, ik had
ze nog niks laten zien, ik stond nog aan het begin.
Zoals altijd, het begin bepaalt alles. En het was natuurlijk een slecht begin.
Precies wat ik gedacht had: een zwijnenstal. Wat daar voor mena- | |
| |
gerie bij elkaar gesodemieterd was, het is zonde dat ik het zeg. Kippen, grote
en kleine, eenden, een gans, een kudde bokken en geiten, het beestenspul dat je
overal ziet, 'n dwergpony, 'n ver familielid van de lama, twee grauwe
vrouwepauwen, drie langharige hertjes, 'n hok met wat verfomfaaid gevogelte, een
gezinnetje java-apies, waar ze notabene een Laponder bij hadden gezet, dat
worden enorme joekels die als ze groot zijn iedereen uit de boom gooien, en
binnen natuurlijk marmotten, cavia's, muizen en ratten - nou ja, gewoon
ongedierte, een ordinaire veestapel, het woord zegt het al. Het pronkjuweel was
een rond zwart varkentje, een kuip van 'n beest, machtig mooi spul, en mijn
eerste daad was een bordje te maken met daarop Vietnamees
hangbuikzwijn (geb. 1975), in sierletters die iets van Chinese tekens
hadden. Daar zou ik mijn nieuwe collectie omheen bouwen. Maar geld voor nieuwe
aankopen was er niet; en in de collectie zat niets om in de verkoop te gooien.
Bij de ingang plaatste ik ettelijke borden: Verboden voor
onbevoegden: dus geen kinderen boven de 12 en volwassenen zonder kind -
Verboden afval te storten (ook geen schillen) en de dieren te voederen -
Verboden de hokken te betreden - Verboden de levende have aan te raken
en nog een paar van die voor de hand liggende aanbevelingen.
Iemand zou kunnen zeggen dat ik kinderen haat, iemand die mij niet welgezind is.
Het is waar, ik houd niet zo erg van kinderen. Maar dat is het woord niet. Ik
heb zelf een kind gehad, ik weet waarover ik het heb. Gelukkig kan ik mij niet
herinneren zelf een kind geweest te zijn, maar dat is een ander verhaal. Eén
ding stak me wel. Niet dat de oudere kinderen bang voor me waren, maar dat de
kleintjes schrik van me hadden. Als ze aardig deden, dan alleen om iets gedaan
te krijgen - als ze het schaap wilden aaien of een hok in wilden. Niet één die
eens spontaan bij me op schoot kroop. Niet dat ik daar met kinderen op de knie
had willen zitten, ik ben geen oppas. Maar toch, al was het maar één keer
gebeurd dat zo'n hummel tegen mijn benen op had willen klimmen, Ome Sjakie...
Nee, de beesten waren handzamer. Die hadden trouwens algauw door wat mijn
plannen behelsden, wat ik met mijn zogeheten Plan B voor hen in petto had. Wilde
ik echt iets bereiken, dan moest al dat wrakhout weg, en moest er beslist ook
iets aan de populatie worden gedaan, aan de kinderen die alles molden - en zeker
aan het vee; die rotbeesten liepen me maar in de weg. Er was geen eer aan te
behalen, zo gewoontjes waren ze en ook zij waren buitengewoon ongedisciplineerd.
De meeste heb ik gewoon opgeruimd, geslacht, weggegeven, weg laten lopen en zo.
Dat was later. Tot mijn voorbereidingsfase behoorde nog dat ik de ouders op hun
nummer zette als ze met veel poeha verhaal kwamen halen voor wat ik met hun
lieverdjes deed. Ze mochten | |
| |
blij zijn dat er iemand werk van
maakte; van opvoeding hadden ze helemaal geen kaas gegeten. De boerderij was er
niet voor hun lol, en ook niet voor hun klierige kinderen alleen. Er stond meer
op het spel, het aanzien van de hele wijk, die toch al een slechte naam had, en
daarmee van heel West.
Ik moest alles alleen doen. Het was domweg teveel voor één mens alleen.
Bestuur, heb ik gezegd, nou moeten jullie eens goed naar mij luisteren. Als
jullie vinden dat ik mijn werk niet goed doe, mij best, dan ben ik vandaag nog
weg; ik hoef echt niet zo nodig. Maar dan wil ik wel bewijzen zien. Wat heb ik
dan zo slecht gedaan? Jullie weten wat voor troep het was toen ik de ondankbare
taak op me nam, brabbelbrabbelbrabbel. Voor het geld hoef ik het niet te doen.
Daar kan ik niet eens een uniform voor kopen. Dat zou toch het eerste moeten
zijn. Dat bezoekers meteen zien wie hier de verantwoordelijke is. Nu denken ze
dat ik een oppasopa ben, of een mannetje van de plantsoenendienst. Nee, voor
geld deed ik het niet. Als ik tenminste maar eer van mijn werk had gehad. Ik had
alle reden om op Plan B over te stappen; met bloedend hart, dat is misschien
teveel gezegd, maar wel noodgedwongen. Ik had het zelf ook liever anders gehad,
geleidelijker aan.
De infrastructuur was niet zo'n probleem. Een paar kerels uit het café gaf ik een
zakcentje om het wrakhout te verwijderen. Timmeren heb ik zelf altijd graag
gedaan, en in het begin kreeg ik van het bestuur wat huishoudgeld voor een
opknapbeurt. Als het iets meer was geweest, had daar een knap kooienpark
gestaan. De levende have pastte daar niet meer zo goed bij. Dat hadden de
beesten vrij snel door. Zij kenden hun plaats; ze liepen gewoon voor me weg,
anders konden ze een schop krijgen. Ik was streng, maar ik bleef rechtvaardig,
dat wisten ze, zoals ze ook goed begrepen dat ik hun een zekere bescherming
bood. Tegen honden uit de buurt bij voorbeeld, tegen belhamels en schorem van de
straat, en tegen elkaar niet te vergeten. Welbegrepen eigenbelang, daar draaide
mijn beleid om. Voor mijn kordate optreden oogste ik aanvankelijk lof van
Bestuur én ouders, dat is waar. Ik kon ze natuurlijk moeilijk in hun gezicht
zeggen dat de vijand binnen de omheining zat: hun kroost, hun ogentroost oftewel
de ogen op mijn soep, afwaswater. De goot was er niks bij. Het ergste waren de
kinderen, ja. Die dachten - en misschien hadden de ouderen hun dat wijs gemaakt
- dat het terrein met wat erop stond voor hen was. De kleinere kinderen konden
niet zoveel kwaad. Had ik gedacht. Tot ik zag hoe ze bokken en geiten in een
hoek dreven, op de grond drukten en ze stokken in hun reet en geslachtsopening
staken; of kastanjes bij de kippen onder hun staart, kas- | |
| |
tanjes
met bolster en al. Ik noem maar wat. Dat kon ik natuurlijk niet tolereren. De
ouwe gek die voor mij plaats maakte, linea recta het tehuis en het graf in, had
om zijn handen vrij te hebben een paar opgeschoten jongens tot souschef benoemd.
Op zich slim bekeken, maar ze hadden het zaakje gewoon overgenomen. Dat waren de
donderstenen die 's avonds daar kwamen paardjerijden, met drie man op één pony,
en die de hokken sloopten om er boomhutten van te maken. Ik heb die pestkoppen
nog een tijdje gebruikt om de rest een beetje schrik aan te jagen. Maar toen ze
dachten met mijn voeten te kunnen spelen, heb ik die etters het terrein af
geslagen. Vrienden uit het café hadden wel zin in 'n verzetje.
Nu zit ik hier alleen, denken ze, moederziel alleen. Daarom laten ze me zitten,
als ze maar zo min mogelijk last van me hebben. Even heeft hij hoog van de toren
geblazen. De stoom was eraf, hebben ze gedacht. Nee, hij ging daar niet weg, van
z'n leven niet. Het was zijn koninkrijk, hoorde ik een dame uit de Raad van
Toezicht zeggen, smalend, met zo'n gezicht dat ze ook trekken als het over de
streken van hun nageslacht gaat. Kijk toch eens: ons grote kind. Maar ons grote
kind zou deze grote dame niet graag 's avonds tegen het lijf lopen bij zijn
rondgang door zijn zogenaamde koninkrijk. Waarom moesten de dames en heren zo
verschrikkelijk lachen toen ze de laatste keer voor toezichthouders kwamen
spelen - toen de hokken allemaal leeg stonden, netjes opgeknapt, de deuren open
om eens goed te luchten? Ze lachten snuivend en proestend om elkaar niet te
laten horen dat ze in hun broek scheten van angst. Ongetwijfeld hadden ze
allemaal van de slachtpartij gehoord. En ze hebben precies begrepen hoe de vork
aan de steel zat, toen ze de berg kadavers zagen, al het kleinvee door elkaar op
elkaar gestapeld, een berg hoger dan het hoogste hok. En zeker zullen sommigen
het geroken hebben toen de hele bliksemse boel in de fik ging. Dat waren nog
alleen maar de beesten, het kleingrut; ze hadden er uiteindelijk allemaal aan
moeten geloven. Schoon schip ja, waar gehakt wordt, waar rook is, stinkende
wonden, pappen en nathouden, u weet wel. De dames en heren kregen ook kippevel
toen ze mijn handen zagen: tot aan de ellebogen paars en blauw, uitslag en
blaasjes, een soort monden klauwzeer die ik aan de grote schoonmaak had
overgehouden. Ze keken ernaar en wisten niet hoe snel ze mijn land uit moesten.
Mijne heren, zal ik zeggen terwijl ik mijn manschappen overzie, de
onderknupppels, het zootje ongeregeld dat ik van passende kledij heb voorzien,
met een kranige pet op die de koppen iets mannelijks geeft, en ik overzie mijn
troep die ik niet zonder moeite enige discipline heb | |
| |
bijgebracht.
Het beste sta ik op een verhoging, desnoods een fruitkist of een krat. Mijne
heren, zeg ik, hier is schoon schip gemaakt. Met elkaar gaan we er tegenaan. We
gaan dit alles van de grond af opbouwen. We hebben allemaal van onze fouten
geleerd, ik in de laatste plaats. Ik zal jullie alles bijbrengen wat ik aan
ervaring meebreng. We gaan hier samen iets van maken dat nergens anders bestaat.
In sommige streken noemen ze het Hertenkamp, hier heette het Kinderboerderij,
een naam van niks natuurlijk, een natuurreservaat was het eigenlijk. We gaan
niet groter doen dan we zijn. Om te beginnen noemen we het gewoon eenvoudig: Little Farm - met zo'n logo kun je ook internationaal voor de
dag komen. Dat little is dus bedoeld voor de buitenwacht. Wij
zelf weten wel beter: dit wordt een modelboerderij, op de rand van de stad,
randje bewoonde wereld, zeg maar, kantje boord, we naderen de Hoofdweg al.
Jongens, ik houd het kort: Er tegenaan...
|
|