| |
| |
| |
Anneke Brassinga
De narit preekt
Mijn is de heerschap van de onmacht. Mijn is de tirannie van dadenloze razerij
die door de wereld gaat, kruipend en verstolen in dit uw tijdsgewrocht,
ziektekiemen uitwasemend van wat in mij onwerkelijk blijft en in mijn wankelend
schichtig kielzog anderen aanzet tot gewelddood - hoe meer bloedspetters en
flarden uiteengereten vlees, hoe beter. Laat hersenpannen verbrijzeld en verplet
raken tot niet meer dan vingerhoedjes grondstof, laat de spons die erin sudderde
verkalken en verstenen, onder invloed van door mij arglistiglijk geïnstigeerde
drankzucht en zelfbevlekking; het hart, moge het een bloedomstolde, nog
kloppende maar totaal verrotte lap worden met als laatste finesse een keurig
kogelgat of jaapse snee, laat de longen verpapt zijn - wiege wiegele wee - door
chronieke aanvallen van verstikkingsangst gepaard aan wurglust, oplaaiend tegen
mijn tergende en weerzinwekkende, kleffe onopdringerigheid: die, verheimelijkt
als ieder waarlijk en waarachtig genot, zelfs voor mijzelf zich voorlopig klein
en schriel behoudt en zijn pestilente werking zuiver en alleen weet te infuseren
door de etherische vibraties vanuit mijn lodderig brein. Hoe zwakker, slapper en
weker ik mij door uw menigten sleep des te godszalig desastreuzer het spoor van
verwoesting dat ik nalaat.
Kinderen die hun ouders en, o toppunt van verrukking, grootouders lens schoppen
en voor dood in de kille goot laten liggen, katten en parkieten levend gegrilld
en met vette vingers verslonden, bomaanslagen, burgeroorlogen, sluipmoorden op
staatshoofden en kippenboeren, psychopatische orgieën met eigen broed, maar het
liefst van al is het me, de catastroof te ontketenen die behelsd ligt in
eliminatie van alle uitwegen behalve die ene: de hand die zich om de eigen keel
knijpt, die het mes of de kogel of desnoods breinaald tussen eigen ribben
drijft, de hand die de strop voor eigen nek aan de balk spijkert, de voeten die
afdalen naar de oever en tot op de bodem gaan van de stromende of stilstaande
liquide onderwereld. Wat heb je aan macht zonder sadisme. Niks, nakend niks. Het
goede zodien gedaan zullen anderen maar al te gretig en graag op eigen conto
schrijven en zelf sta je er met lege handen bij. En maak je ze dankbaar word je
driewerf gekruisigd en be- | |
| |
spuwd, gehoond en door het slijk
gesleurd. Nee, verderf zonder er een vinger voor te tillen, dat is je ware. Ik
hoef de mensen alleen maar aan te kijken, vluchtig, zonder boren, en de rest
gaat vanzelf, u gaat eraan en uw laatste gedachte zal aan mij zijn gewijd, aan
de brenger van uw onheil, van uw rampzalige fatale auto da fe, door geen mens
aanschouwd, niemand zal uw hand vasthouden terwijl u gillend uit het leven
wegvlucht, want dat is mijn eerste maneuver: ik isoleer. Van de droom van
huiselijkheid en van uzelf. In mijn oogwenk ontwaart u de afgrond van een
verlangen dat allang geen verlangen meer is, al in geen eeuwen, maar louter nog
de afgrond ervan waar niets tegen opwast, waar niets zelfs maar zijn kruit kan
vergooien. Die ene blik, zonder dat u weet wie ik ben - ik ben immers niets -
volstaat. Op slag bent u gevuld met wat in mij raast, heb ik u besmet met mijn
onmacht en heeft de verwoestende wraakzucht, de vlammende werper, alle krullen
en frutsels die uzelf in alle verwatenheid betitelt als ‘geluk’ in die fractie
van zien tot minder dan as en roet verteerd; een vleugje gassigheid zo bijtend
als pure ammoniak, dat rest u, dat slaat u op de keel en de ogen, het beneemt u
elke herinnering waar uw zijn in huisde, het ontzielt het verleden in een mate
dat u van een toekomst alleen nog maar kunt gruwen. U hebt de onmacht ontvangen,
maar niet de almacht ervan, die houd ik zelf. Die vereist immers een
onuitputtelijke, exquise fijngevoeligheid bij de intuïtieve doch onfeilbare
keuze van prooi, en we kunnen niet allemaal uitverkoren zijn tot deze hoogste
staat van naakte waarheid, van de aanfluiting aller aanfluitingen, van de leegte
waar de tijd uit de bodem van het bestaan valt. Niet ik ben het - het is mij.
Het albedwingende, het gezagsorgaan dat alles en allen in de kneep houdt, het
zinsgeprikkelde, ontbindingsgeile wezensprimaat dat zich in u aan vlammende
flardende scheuringen blaast terwijl het geboren wordt en zich inwroet - denk
aan de schroeven van de wroeging, hoe die zich in de hersens draaien en de
pijnigende as worden waar al het denken als bezeten omheentolt, dat geeft er een
flauwe indruk van - immerdoor uit het dat mij is aantredend en sluipend tot u,
komend, en gaand u te grazen nemen waar ook ooit u moogt zich hebben gewaand ter
vesting te vertoeven van uws eigenheids lichaam en daartoe ten volle gerechtigd
uzelve hebbende geproclameerd uit naam van al wat niet mij is, in schijn van
wezen en in arglust van bedottingen de tarting u aanmatigend te menen te
vermogen het mijzijnde, het niets, te begoochelen met de futiele flater en het
falikante fiasco van uw ondeelbaarheid, uw gestaagheid, en hoog te houden uw
reeds naar bederf riekende, fluïde grens van huid, en aan te hangen als was er
geen vuiltje aan de lucht uw met mijn alomzijn interfererende dogmatiek van
communicatie, van liefde wablief, uitspanselgelijk alsof u ze heus en waarachtig
zou bezit- | |
| |
ten, al die antennes en die inwendige
glasvezelbekabeling, die ragfijne kanaaltjes in continue prille staat van
polymorfe digitaliteit, van embryonale ontvankelijke demiurgie alsof ook maar
één aards schepsel dat de ziekte en de perversie van het ego-fantoom in zich
omdraagt en nota bene als grootste gotspe zich daar niet eens voor schaamt en
zijn dwaalwegen inziet, maar het integendeel waagt deze morbide afwijking ook
nog eens met snierende fierheid hoog in het vaandel te voeren - alsof ook maar
één specimen van uw microbische species iets om het lijf zou hebben dat al is
het maar bromvlieggevleugeld kan uitstijgen boven de van gasbellen pruttelende
mesthoop mijner uitwerpseling; al heb ik in het mijnzijnde en diens grenzeloze
tierend-goederschap ter hane gekraaid in de dagen des aanschijns en in het
primordium van de postcoïtale verbittering en de reeds ten doeme gebrachte
vervloeking, nadat ik in mijn meest kruiperige gedaante, die van het mythische
reptiel, de paring verricht had met uw aller maagdelijke schoot; al heb ik in
die dagen gesommeerd dat u de drek mijner genereuze stofwisseling zij gegeven
als levensaard en voedingsboom. U hebt de gal en de zwarte asem versleten voor
het paradijs, uw kikkervisjes-solipsismen, aangespoord door de stuwkracht van uw
eigen botteloze, slapgluiperige zwansje, hebben zich wansmakelijk verbreid door
de zuivere etherie van het niets, door de voor u onbevattelijke en onzienlijke
waarheid van het onzijnde zijn dat mij is; en hoe onhoorbaar ook uw kreten en de
peilloos stupide bêtises die u richt tot het u de pet te boven gaande aangezien
er geen macht ter wereld is buiten de mijne die, zo al oor hebbende voor uw
minuscule kabaal, dat oor veeleer zou uitrukken dan te gedogen dat het zulk een
trillingssmet zou ontvangen; hoe lamenterend u zich ook opwerpt als
plaatsbekleder van mijn schijnheilig-verkneukeld geponeerde voortvluchtigheid
terwijl ik mij onder u in al uw menigten en samenklonteringen voortbeweeg als de
gluipende stadsrat, de verspochting zaaiende vanger van uw hunkerende blikken en
de aanzegger van het onheil dat de tijd en het zieltje lamlegt als met de steek
van de sluipwesp; hoe utopisch ook uw vierdimensionaal gekerkerd bewustzijn, het
kompas in uw ruggemerg dat stijfkoppig en trillend gericht staat op al wat niet
mij is - het zal u nooit baten want nimmer zult u kunnen bevroeden wie het is
die over u heerst, hoe het de onmacht is die ten troon zit over u allen en u
laat kermen en kronkelen te mijner genoegen - niet te mijner ere want eer is mij
een fluim, eer veracht ik het meest van al, en zij wier ogen fonkelen, zij zijn
de eersten die fier en honorabel gemarineerd in eigen eer, ik laat proeven van
mijn doem. U zult het niet bevroeden en ook deze mijne woorden zijn door u niet
in hun ware licht te vatten en te bejegenen omdat de reusachtige slotsom en
uitkomst ervan gelijkstaat aan de vernietiging van al uw | |
| |
cognitieve
en ach u zo dierbare sentimenterende componenten, en door inwendige vraat en
ontbranding derzelver uw zinnetuigen zal doen doorslaan, ontvonken en
uitbarsten. Uw lieve aarde zou een woestijn worden vol oogbolschillen en
uiteengereten trommelvliezen, op een bedding van gezengde knoken en wat laatste,
sissend in gas opgaande lichaamssappen, zo u ooit in enigszins geringste mate
van aangezicht tot aangezicht zou staan met hetgene dat mij is in zijn ware
gedaante, en dan nog maar in uw fantasmagorieën of wat daarvoor door moet gaan,
want het ware mij is het niet, in den vleze des wetens, onder de gesel van mijn
gevlerkte scharen, de zweepslag van mijn vuige strelingen waarvan alleen ik
geniet, de verschroeienis en de blakering van mijn weemoedige zucht.
Weemoedig - almacht maakt eenzaam. Zal ik mij stilzetten? Uw hersenschimmigheid
zal niet langer steunen op mijn vlieten dat u het spiegelbeeld schenkt, zolang
ik u niet de zelfgekozen dood injaag, van de ontlening die u werkelijkheid en
leven noemt. In die ene fractie van het finale besef niet te zijn en altijd
niets te zijn geweest zal uw belachelijke hachelijkheid worden weggevaagd, in
een scharminkelige kerming van schaamte en verdamping. Want ik ben die ben en
buiten mij is er niets, op mijn erbarmen teert uw waan, ik ben het die uw nagels
doet groeien, die de verf doet bladderen en blaren trekt in uw ingewand, ik
verrijk u met rimpels en gedrochtelijkheid zolang u de gezegende bent die ik
onverlet laat, ik infuseer mij uit louter goudhartigheid in al uw
schijnbewegingen, uw secreties van hartstocht, in weduwen- en wezentranen, in
het krijsen van honger en pijn en bedrogenheid, in uw muziek die brult van kramp
en verlangen, in het doodbloeden en de stervensweeën van al het verachtelijks
dat nooit heeft geleefd en dat maar wemelt en krioelt en niettemin sterft als
had het iets te verliezen, als was het rijk aan zichzelve. Terwijl het alles
mijn is, het rijk der ongewassen hemelen en de stof en de wederkeer en pas als
ik het zat ben me zo magistraal te beheersen terwille van een langgerekt genot,
een eeuwigheid van orgasme, pas dan zal het mij dat is zich ten volle kenbaar
maken, aan niemand want er zal niemand meer zijn, het zal zich kenbaar maken
door weg te vagen, door het zijnde te zijn en geen speeltuig meer te hebben aan
alles en iedereen dat zich daarbinnen zo nodig en zo gretig moest aftekenen voor
een wijle, een spanne mijns. Zal ik mij in volle weidsheid van mijn majesteit
ontplooien vanuit die slonzige laffe ijlingse passant waar u mij nu nog voor
aanziet, in mijn heerschap van omega tot amen - ik heb er geen haast mee, ga
gerust door met dropjes kopen, wisselbaden nemen, vijflingen baren, lijfrentes
afsluiten op winstgevende voorwaarden - maar als het moment daar is van de
universele fusie, van de vereniging der naties, van de enige ech- | |
| |
te schepping, de bruiloft van u allen met allen in mij, dan zal ik perplex
staan van mijn hoeveelheid, mijn ademloos zichzelf aanschouwende
onafzienbaarheid waarin enkel nog een ver wegstervend laatste geblaat van een
laatste lammetje zal rondwaren voor het gaat liggen als een laatste zuchtje wind
en het zal mijn zuchten zijn en ik zal vol goedheid zijn, een en al goedheid die
door niets en niemand mij nog af te nemen is, van weemoed gestild zal ik u
gedenken en u omvamen, als het ongedierte dat u waart, in een liefde en een
tedere eerbied want in u die was zal ik mijzelf beminnen zo mateloos als u mij
hebt gehaat.
Haat mij, haat mij, zolang het nog kan. De glorie van ons heil zal des te
glorieuzer gloriëren.
|
|