een zat te lachen,
maar, goddome, zoals dat wicht bloosde na de eerste regel.
Ik heb er vijf. Niet alle vijf boerenmeiden. Die Annemaie Rijnveld loenst met
haar ogen alsof ze barones is en van die ‘Engel van de bruidshymne’ weet ik
weinig. Voor mij zijn het vijf jonge boerenmeiden die er parmant gekleed
bijlopen, maar die met alle plezier spiernaakt kuitenflikkers slaan als de
situatie daarom vraagt.
Bazuin! Trom van dassenvel en sittimhout! De bruid voor dag en nacht, de surprise
van de week, de prachtvrouw om wie het allemaal te doen is: Hanna. De Engel van
de bruidshymne zingt je toe met blozende konen. Voor mij was je de allermooiste
van de grote polders boven de Wijde Aa. Ik zal je naam altijd heiligen. Het
koninkrijk waarover je minstens een jaar als absoluut vorstin regeerde, komt
voor vier weken terug op aarde. Jouw wil geschiede voor zover ze met de mijne
harmonieert. Als je binnengereden wordt, zijn je teennagels in dioptrische
kleuren gelakt. Je houdt een trompetje in de hand.
Blijven over (dan zijn de dramatis personae compleet; geen aandacht schenken wij
aan de Speaker of the Epilogue, noch aan de Beadles en de Grooms) de twee
gasten, allebei vijftien jaar, de eerste slank, de tweede mollig.
De slanke gaste: Pieke. De enige in de verre omtrek die mooier zou worden dan
Hanna als ze tijd van leven had gehad. Ze is zeventien jaar geworden, maar ik
bezit een foto van haar toen ze vijftien was. Voor mij is ze altijd vijftien
gebleven, zoals Hanna altijd twintig is gebleven. Hanna was brutaler, vrolijker
dan de wat in zichzelf gekeerde Pieke. Pieke maakte nooit ruzie, Hanna wel, maar
Pieke wilde ook nooit met me spelen. Pieke is eregast. Honos praemium virtutis.
En op haar wapenschild prijkt mijn gebroken hart.
De mollige gaste is Amy, de enige dochter van de Sprotbuikse boekhandel, die met
het toepasselijke devies adverteerde: ‘Alle dames zijn verrukt’ (over afwasbaar
kastpapier in twaalf fleurige dessins). Ik heb Amy maar kort gekend, ongeveer
twee minuten. Haar lachende bolle gezicht, haar vriendelijk spottende ogen,
hebben een diepe indruk op me gemaakt. Zij was de eerste op wie ik verliefd
werd. Ze hielp een klant vóór mij, keek even naar mij, trok toen haar gezicht in
een verbaasde lach en verdween naar de woning achter de winkel. Dat mollige heb
ik er zelf bij gedroomd, misschien op basis van haar bolle gezicht.
Dit zijn de personages. Voordat nu het stuk begint (‘Enter Fedde, Duke of
Gloucester, solus. Now is the winter of our discontent, made glorious summer’)
moet een beschrijving gegeven worden van de locatie. Zo hoort het. ‘A farmhouse
at Wijde Aa, The Albronda Staete’.
Het valt mij steeds moeilijker de Albronda Staete te zien als het huis