| |
| |
| |
Wim Hofman
Over onze oppassers
Als de oppasser ons op roken betrapt, geven wij hem onze sigaar. Ha, een
sigaartje, zegt hij dan. Hij steekt de sigaar diep in zijn mond en bijt er een
stuk af. Wij willen dat eigenlijk niet zien, maar kijken toch. Hij kauwt
namelijk altijd op sigaren. Snertsigaartje, of iets dergelijks zegt hij
vervolgens en spuugt een straal tabakssap uit. De sigaar namen wij eerder
stiekem uit zijn kistje weg. De oppasser sist soms als hij ons tegen komt. Niet
sissen, zegt hij steeds. Hij heeft een stokje waarmee hij een bepaald ritme
tegen de hakken van zijn laarzen slaat als hij met ons praat. Pas op jullie,
sist hij dan tussen zijn tanden. Als hij dat zegt is het gesprek afgelopen. Hij
zegt niet altijd: pas op jullie. Soms begint hij te praten over een onderwerp
dat op dat ogenblik zijn geest bezig houdt. Hij begint dan bijvoorbeeld over het
ontstaan van het heelal. Daar heeft hij het dikwijls over. Hij kan zich niet
voorstellen dat er eerst niets is. Geen tijd, geen ruimte. Geen materie. Hij
legt uit dat je moet proberen terug te denken tot het allerallereerste begin.
Hij sluit zijn ogen en dan is het net of hij een innerlijke ruimtereis maakt.
Hij gaat steeds zachter tegen ons praten en komt akelig dichtbij staan. We doen
dan telkens een stapje achteruit. Totdat we niet verder kunnen omdat er een hek
is of een muur of een vuilnisbak. Hij praat steeds zachter steeds tot we niets
meer horen en dan een vaag gefluister waar we niets uit op kunnen maken. Als hij
merkt dat we niet meer luisteren is hij kwaad. Meestal sist hij tussen zijn
tanden als het gesprek is afgelopen. Pas op jullie, zegt hij dan of hij spuugt
een dun straaltje tabakssap uit. Soms precies over je schouder. Daar is hij goed
in. Hij heeft het niet altijd over het heelal. Hij zegt dat hij multi-universist
is. Zo noemt hij dat. Hij begint ook wel over zoölogie. Vooral de koplozen
boeien hem. Hij wil nagaan of eigenschappen van de koplozen ook bij mensen te
vinden zijn. Zo heeft hij het dikwijls over het beerdiertje dat in opgedroogde
toestand dood is en weer levend wordt als men het vochtig maakt. Of over de
dubbeldiertjes die met een soort drukknopje aan elkaar zitten en zo kruisgewijs
vergroeid samen door het leven gaan. Hij wijst op zijn rug en zijn buik om aan
te geven waar het knopje en het groefje van knopdiertjes gesitueerd zijn. De
oppasser loopt bij voorkeur niet op de weg. Altijd ernaast. In | |
| |
het
park zie je het pad dat wij onkruidvrij moeten houden en om de dag moeten
schoffelen en harken. Naast dat pad is een smal voetpaadje te zien. Dat is het
zelfgemaakte pad van de oppasser. Als wij op het pad lopen, loopt hij daar. Zijn
pad slingert zich soms achter de rododendronstruiken door, zodat hijzelf steeds
min of meer onzichtbaar is. Het is ons verboden om op zijn persoonlijke paadje
te komen. Hij stopt dingen in onze jaszakken en zegt dat wij die van hem
gestolen hebben. Hij weet dat wij wel spullen proberen te stelen. De oppasser
bakt eieren op zijn elektrische strijkijzer. Hij laat ons wel eens zien hoe
behendig hij daarin is. Het strijkijzer houdt hij in de ene hand met de vlakke
en hete kant omhoog. Het gebakken ei gooit hij voor onze ogen in de prullenmand.
Wij krijgen het ei niet. Een enkele keer eet hij het ei op. Hij strooit er
poedersuiker op. Dat is Tsjechisch, zegt hij. Hij heeft iets met Tsjechië. De
oppasser kijkt door het luikje dat in de deur van de douche zit. Hij regelt
buiten de douches persoonlijk de toevoer van het koude en hete water. Hij blijft
doorlopend regelen en hij vindt het fijn als wij roepen dat het water te koud is
en hij geniet als wij gillen van de pijn die het hete water ons doet. Hij
onderzoekt, terwijl wij douchen, onze broekzakken op geld, dat voor hem is. Hij
staat voor de wc als wij erop zitten. Hij klopt en trapt op de wc-deur. Hij
roept: schiet toch eens op! Maar meestal is hij allang geweest en hoeft hij
helemaal niet naar de wc. Hij heeft een eigen wc, maar die gebruikt hij liever
niet. Op de binnenkant van elke wc-deur heeft hij een priemend oog geschilderd.
Behalve op zijn wc-deur. Daar staat een oor. Wij zeggen dat dat met zijn
voorkeur voor Vincent van Gogh te maken heeft, maar hij wuift dat weg. Toen de
Econoom dood ging moesten wij het graf graven. Het moet veel dieper, zei hij
toen hij kwam kijken. Onze hoofden staken niet eens meer boven de rand uit, zo
diep was het gat. We groeven door. Het is te diep, zei hij toen hij weer kwam
kijken. Er staat grondwater in en dan gaat de kist drijven. Hij spoog een
straaltje tabakssap in het water. En wat dan nog? zeiden wij. Dat hadden wij
niet moeten zeggen. Nu moesten we een nieuw graf graven. Dat is het minste wat
we voor de arme Bavo kunnen doen, zei hij. Wij antwoordden: dat we wel een extra
graf voor hem wilden graven. Bavo werd toch in het diepe graf begraven. De
oppasser had op de kist een scheepsanker en patrijspoortjes laten schilderen. In
zijn toespraak vergeleek hij het leven met een tocht op zee en hij wenste Bavo
een behouden laatste vaart. Daarna kregen wij geen eten. Misschien omdat wij het
graf te diep hadden gemaakt, of omdat we moesten leren compassie en respect te
tonen. Omdat de ratten het kippenhok inkwamen en de eieren opvraten moesten wij
ratten gaan vangen. We ontdekten op een nacht dat de ratten door de
waterafvoerpijpjes het kippenhok binnenkwamen. Daarom maakten | |
| |
we
water kokend heet en goten dat de pijpjes in. Een van ons moest bij de sloot
staan met een schop om de ratten die eruit renden dood te slaan. Na een tijdje
hadden we wel zeven, acht ratten. De oppasser serveerde ons die avond iets
waarvan we dachten dat het rat was, al zagen we geen staartjes. Degene die met
de schop de ratten had doodgeslagen kreeg niets. Volgens de oppasser had hij er
teveel laten ontglippen. De oppasser leest alles wat wij schrijven. We schrijven
steeds minder. Hij gaat soms overdag naar de slaapzaal en zoekt daar briefjes.
Hij kan ze niet lezen. Hij denkt dat het geheimschrift is, maar er staat niets
in de briefjes. Het zijn zomaar krabbels die wij op de papiertjes zetten. Wij
weten dat het hem ergert. Ooit maakten we een bord met daarop in grote letters:
questo giardino estato trattato con veneno. We zetten het bord tussen de
aardbeiplanten. Het was volop zomer, de aardbeien waren rijp. Het was verboden
aan de aardbeien te zitten. De oppasser kwam achter de stokbonen vandaan en
vroeg wat dat bord te betekenen had. Wij legden uit dat de aardbeien bespoten
waren met zwaar vergif. Hij wilde weten waarom wij dat in een vreemde taal
hadden geschreven. Dat wilden wij eerst niet zeggen, maar hij dwong ons door te
dreigen met gymnastiekstraf. We bekenden dus maar dat wij vermoedden dat hij
geen Tsjechisch kon verstaan of lezen. Hij zou dan van die bespoten aardbeien
eten en ziek worden. Dat, zoals hij wel zou vermoeden, tot ons grote genoegen.
Hij grijnsde van begrip en dwong ons alle aardbeien te plukken en op te eten.
Toen wij er niet ziek van werden troostte hij zich met de gedachte dat wij op
latere leeftijd wel aardbeiachtige gezwellen zouden krijgen en die gedachte
uitte hij dan ook regelmatig die zomer. Letten jullie maar op! zei hij, je zult
het zien. Aardbeigezwellen groeien dan eens hier dan eens daar. Allejezus, bij
voorkeur op ongemakkelijke plaatsen. Deze opmerkingen deden hem veel plezier.
Hij zag het al voor zich. De ramen van de oppasserskamer zijn beschilderd met
groene bladeren en lianen en vingerplanten en allerlei tropisch struikgewas.
Daartussendoor kan hij op de koer kijken. Hij waant zich dan onzichtbaar. Wij
doen alsof wij hem niet zien. Als hem iets niet bevalt tikt hij tegen het raam.
Wij doen dan meestal alsof we hem niet horen. Hij komt dan naar buiten en knipt
met de vingers en beduidt ons een eindje verder te gaan staan. O, zeggen wij
dan, we wisten niet dat u er was. We dachten dat u naar de stad was. Maar het is
goed dat u er bent, dan kunt u ons uitleggen wat een bordeel is. Zoiets idioots
vragen wij dan aan de oppasser. Het woord bordeel kennen wij van zijn praatjes
over Vincent van Gogh die zijn favoriete Tsjechische schilder is. Op
vrijdagmiddag heeft de oppasser vrij. Hij gaat dan vroeg naar bed. Hij slaapt
met het licht aan. Wij gluren wel eens door zijn raam en zien hem dan liggen. Af
en toe kijkt hij dan onder zijn deken, alsof daar | |
| |
iets bijzonders
ligt dat niet kwijt mag raken. U snurkte weer hard, zeggen wij de volgende dag.
Niet alle snurkers zijn slapers, antwoordt hij steevast. Hij geeft de
reserveoppasser een uitbrander. Wij zeggen altijd u, omdat dat moet. Wij menen
het niet echt. Er zijn dagen dat de oppasser opeens extra streng en ongenietbaar
wordt en het reglement dat hij alleen kent strikt uitvoert. Dat gebeurt meestal
op zaterdag. Wij zeggen wel eens onder elkaar dat hij steeds onder zijn dekens
kijkt, omdat het reglement op zijn onderbuik staat. Wij moeten dan ten minste
een meter van het hek of de muur af blijven. We mogen geen handen in de zakken
hebben. Onze jaskragen mogen niet omhoog als het koud is. Hij laat ons een uur
eerder dan gewoonlijk opstaan. Hij rijdt dan met snelle vaart op zijn fiets de
slaapzaal op en belt en roept alsof wij in een schip zitten dat op het punt
staat te zinken of te exploderen. Wij moeten dan ogenblikkelijk in ons hemd
buiten gaan gymnastieken. Hij geeft daarbij het tempo aan met zijn stok en roept
verwensingen. Wij moeten in een kring rennen en als hij op een fluitje blaast
moeten wij ogenblikkelijk rechtsomkeert maken. Hij vindt het uitermate plezierig
als wij dan tegen elkaar opbotsen en elkaar pijn doen of op elkaars voeten
trappen. Bij het ontbijt krijgen wij dan slechts i stuk brood
en geen beleg. We krijgen als hij in zo'n bui is bijzonder zwaar of moeilijk of
onzinnig werk. Zo moeten wij brandhout hakken met een kliefbijl waarbij de een
moet slaan en de ander het hout moet vasthouden. We moeten stapels flessen tegen
een muur stukgooien en de scherven in een pad verwerken. Dat wordt een muzikaal
pad, merkt hij daarbij op. We moeten appels platslaan met hamers om zo appelsap
en cider te maken. De ramen zemen met kranten. Hij controleert ons hoofdhaar op
luizen, onze voeten op eczeem en onze piemels op smegma. Knipt ons haar kort.
Geeft ons het liefst lessen in seksuele voorlichting, waarin hij de vragen stelt
en tevens de antwoorden geeft. Het begint met: waartoe zijn wij op aarde? Hij
maakt daarbij schema's op een bord. Hij beweert dat de beroemde en
hartstochtelijke kunstenaar Vincent van Gogh een langlopende en irritante
geslachtsziekte had. Een typisch geval van gonorroe, legt de oppasser dan uit.
Hij gebruikt daarbij graag een rol-R. Wat wenst degene die daaraan lijdt, aan
een gonorroe? Die wenst dan niets liever dan verlost te zijn van die
jeuk-jeuk-jeukende pijn en is geneigd zijn ontstoken geslacht op tafel te leggen
om er een fikse vuistslag op te geven of het desnoods met een mes in een haal
radicaal te verwijderen, zo gaarne (ja, hij zegt dan: gaarne), zo gaarne is men
van zijn lijden verlost. En wat wil onze Vincent eigenlijk doen als hij met dat
scheermes klaarstaat? Juist. Maar hij houdt zich in. Hij hield zich in en in
plaats daarvan sneed hij in woede een flink stuk van zijn oor af. Hij wikkelde
het in de avondkrant en bracht het naar een bordeel, jullie we- | |
| |
ten
wat een bordeel is, waar hij aanbelde en het oor overhandigde aan mejuffrouw
Rachel met de woorden: bewaar dit goed. Dat heeft die juffrouw Rachel toen goed
in haar oor geknoopt. Het lichaamsdeel ligt nu in een vitrine in de pronkzaal
van het museum van Limoges, dat wij niet in Tsjechië moeten zoeken. Het wordt
vooral door plaatselijke vrouwen vereerd als een heilig relikwie. Ze kussen
voluit de vitrine. De oppasser tuit daarbij zijn lippen en kust in de lucht. De
oppasser heeft een lange lijst met namen van beroemde mensen die aan
geslachtsziekten hebben geleden en er blind of doof of schilferig van werden of
er weliswaar een natuurlijke maar toch een afschuwelijke dood aan stierven. Hij
heeft ook een lijst met afgesneden oren. Vertelt daarbij onsmakelijke dingen
over de Belgische Koning Leopold II. Wij moeten de lijsten van buiten kennen.
Hij geeft ook les in iets dat hij metakosmologie noemt. Hij zet dan uiteen dat
er voordat het universum ontstond niets was en dat er dus ook geen god was en
dat god ook toen pas samen met de eeuwigheid moet ontstaan zijn. Hij beweert ook
dat er een oneindig aantal heelallen bestaat met een oneindig aantal goden, maar
dat dat slechts vermoedens zijn en wij in volkomen duister rondtasten. Tijdens
zijn lessen en conferenties horen wij te staan, want hij staat immers ook, en we
moeten dikwijls hardop herhalen wat hij zegt. Niet alles. Willekeurig en haast
blindelings deelt hij straffen uit. Dat is om ons voor te bereiden op de
maatschappij, zegt hij. Als hij praat over de maatschappij slaat hij dezelfde
toon aan als wanneer hij over het universum les geeft of over koppotigen. Het is
dan net of de maatschappij een ander heelal is of de diepzee waar wij absoluut
niets van weten of vermoeden. Maatschappijleer noemt hij dat. Hij schetst de
maatschappij op het bord. De schetsen die op den duur strengen breiwol lijken
die in de war zijn geraakt, noemt hij schemata, die een vereenvoudigd en zeer
generaliserend beeld geven van hoe de samenleving er in werkelijkheid uitziet.
Hij beweert dat de maatschappij niet alleen stoelt op seksualiteit, maar er
geheel van doordrenkt is als een spons met water of azijn of bloed en dat we dat
altijd goed moeten beseffen. De straffen zijn meestal individueel. Soms is er
zogenaamd een aanleiding voor straf. Dan heeft hij bijvoorbeeld bij het koken
van de witte was een fel gekleurd kledingstuk toegevoegd. Of hij zorgt ervoor
dat wij de aardappelen laten aanbranden door het water eraf te gieten. Hij maakt
zijn bed nat of zwart met zand of schoenpoets en zegt dat wij dat gedaan hebben.
Dat soort dingen. Erg oorspronkelijk zijn de straffen doorgaans niet. De
straffen kunnen bestaan uit het opnieuw doen van de hele was, of het opeten van
zoveel mogelijk van de aangebrande aardappelen of rabarber. Dat is nog viezer.
Het kan ook voorkomen dat je de gehele dag buiten op de koer moet staan, weer of
geen weer, ter oefening van | |
| |
ons aller geduld. Tegen de muur leunen
mag niet en er is geen afdakje. Erger is het als je zogenaamd zijn kamer moet
opruimen, zijn matras bij moeten vullen, zijn hoofdhaar moet onderzoeken op
neten, de harde nagels van zijn tenen moet knippen of zijn blaasjeseczeem moet
behandelen met clotrimazol. Of zijn piemel moet ontsmetten met een watje met een
oplossing van boorzuur in water. Hij zegt dat we later in de maatschappij niets
anders voor ons is weggelegd en dat we daar steeds soortgelijke werkzaamheden
zullen verrichten (jullie moeten niet denken dat daar geen oppassers zijn) en
dan mogen we nog van geluk spreken. Volgens hem is het mooi meegenomen dat wij
al wat geoefend hebben en routine hebben gekregen. Onder zijn bed ligt een
doornige tak. Die is in beginsel bedoeld als middel tegen nachtelijke
indringers, zegt hij. Maar als wij ons werk niet behoorlijk doen haalt hij hem
even zo vrolijk tevoorschijn. Wij kijken wel uit en doen wat hij zegt en stelen
stiekem iets, een potlood of een ei of een sigaar, lucifers, of een van die
sterk geurende, geblokte sokken die daar altijd wel in de groene schemering van
zijn kamer rondslingeren. Een slokje drank nemen lukt niet, doorgaans zijn zijn
flessen leeg en mocht er een volle zijn dan houdt hij die en ook ons voortdurend
in het oog. Bovendien zet hij streepjes op de etiketten. Zo, dit is meer dan
genoeg over onze oppasser.
|
|