| |
| |
| |
Graa Boomsma
Porcus delictus
De boeren. Zijn bezoeken aan de boeren. Ik kan het niet.
Verzameld op het erf zagen ze hem met onzekere strompelende tred weggaan,
alsof zijn voeten de grond nauwelijks voelden.
(Samuel Beckett, Malone sterft)
‘De nacht is voor het ongedierte. Nog geen vierentwintig uur geleden toeterde ik
dat door de telefoon in je oor, in de kleine uurtjes, en zie, daar doem je al op
uit de dorpsduisternis, meneertje Volleman, roepnaam Dré. Zij die hier leven
zijn geketend, en zij die vertrokken,keren vroeg of laat terug.
En? Wat dacht je toen je de bebouwde kom binnenscheurde op je Norton, Jawa, Royal
Enfield, Ariël, Moto Guzzi of hoe heten die knorrende beesten? Geen lantaarn of
kamerlamp brandt meer omdat iedereen in dit gat uit schraperigheid al in z'n
nest ligt? Kijk hem binnentreden in deze door kaarsen verlichte gelagkamer, net
van zijn stalen ros gestegen, broeikasheet in zijn splinternieuwe leren
motorpak, ik ruik het door je zenuwenzweet heen. Je hijgt, heb je haast? Wat wil
jíj graag het achterste van mijn alcoholtong lezen, afgestudeerde in de natuur
en de sterren, Einzelgänger, net als deze aow-bakker, bijnaam
Knor omdat hij van die vlezig-roze wangen en van die waterige vraagoogjes heeft,
en zo'n driedubbele onderkin waarboven een pruilmondje prijkt. Alfred Hitchcock
presenteert! Zo noemde je dat vroeger toch? Ja ja, hij bakt ze flink bruin in
dit dorp tussen dijken en achter duinen.
Laat me nog eens naar je kijken, jong. Daar staat-ie dan, easy rider, aanschouw
zijn schaduw op de muur naast de jukebox, op afroep afgezakt naar zijn
geboortehol en prompt vallen alle lichten uit in dit dorpse ondermaanse. Nee,
dat komt niet door jou, jochie, ex-soldaat die nooit ongestraft onder de palmen
door kon banjeren. Een verdwaalde kogel en je eigen licht valt uit, dat verhaal
is al duizenden keren verteld. Laat maar zitten. De tropen lossen het dunne
vernislaagje beschaving op dat op je zweethuid plakt, zoals lepra het vel van je
lijf vreet en als een onzichtbare kannibaal aan je knobbels knaagt. Onze
historie is bijna ge- | |
| |
stikt in dat klimaat. Heroïsme, daadkrachtig
leiderschap, volksverheffing, samenwerking en samen delen? Ga toch gauw naar de
Noordpool. Wat is geschiedenis? Een alchemistisch brouwsel van tragische en
ironische verhalen. Ik ben bakker, ik meng al die knorrende en ronkende verhalen
stuk voor stuk door mijn deeg en zelfrijzend bakmeel. Ik weet er alles van, ook
al moesten ze mij niet hebben, ik was al te oud in 1939 toen ik die dorpelingen
hun dagelijks brood gaf, door hun brievenbussen gluurde en al dat gesmoorde leed
mocht aanschouwen; de stilzwijgende moord en doodslag die zich op mijn netvlies
brandde. En jij denkt dat ik overdrijf? Daar kom je wel van terug, jonkie.
Verleid worden door waar je op neerkijkt, op dat wat je kunt kraken en
kapotmaken; dat is mijn lot. Breek me de bek niet open, dat doe ik zelf wel, en
mijn ouwe klare. Ik zal je een schot voor de boeg geven. Kinderen uit ontwrichte
gezinnen vormen stuwmeren van zwijgzaamheid. Hun lijven zitten onder de blauwe
plekken, elke bloeduitstorting verbergt een martelende woordenstroom. In hun van
kloppijnen verscheurde koppen zeulen ze verhalen mee die het daglicht niet
verdragen. Maar ík zal er mijn lantaarn op richten en jíj zult ervan lusten,
Dré. Welkom thuis, jongen. Deze laatste resten van de jaren zestig zijn
tirannieke tijden in de idiootste eeuw tot dusver. Wie het al niet in het klein
ziet, blijft blind voor de grote wereld.
Terug naar de tijdelijke dorpsduisternis. Luister, zo'n fanatiek diepgravende
stratemaker, kruipende werkknieën door stukken autoband beschermd, heeft een
elektrische navelstreng kapotgekrabd. Dat fluistert de dorpspomp tenminste, de
tamtam in deze rimboe. Zal dit hele historische weekend wel duren, die
lichtstoring, tot die Apollo-mannen op de maan staan. In dit dorp is de maan
onze lampion. Wat zeg ik? Laat niemand komen aanzetten met die maan. Mijn nacht
kent geen maan, Apollo en Artemis zijn geen goddelijke tweeling uit Griekenland,
en als ik over de sterren ga ouwehoeren, is dat bij vergissing. Van de maan af
gezien is er geen mens op aarde meer te bespeuren. Kijk maar omhoog, Sammy, en
zie Apollo naar de maan schieten. Wij schrijven 19 juli 1969, zaterdagochtend
zeer vroeg. Wij? Onzichtbaar zitten we hier in dit dranklokaal, café-restaurant
Prins Hendrik, alleen de waard houdt ons in de gaten, en een paar van die
romantisch brandende kaarsen. Tot ze doven, een voor een, net als mijn verhalen.
Wacht even, slokje. Ja, ga nou maar zitten, ik heb een hekel aan wiebelende
tafeltjes die mijn kostelijke oude klare vermorsen. En doe dat leren jack uit,
je bent geen verkeerspolitie, het is al heet genoeg in dit zuiphol. Nee, bek
dicht, ik weet al wat je drinkt.
Een goed gesprek bij flakkerlicht, dat staat jou te wachten. Dus op je gemak
makker. Mooi hè, de dorpsstraat als zandpad waar je lekker | |
| |
overheen
crosst. Alles ligt hier open, als een wond. En ik ben nog niet eens begonnen met
mijn eerste familievertelling. Luister, ondergeschiktheid is de ziel van de
militaire dienst. Mij moesten ze dus niet hebben, in die oorlog. Je vraagt mij
wélke oorlog? Ach, jochie, doet dat er toe na Cuba, Kongo, Nieuw-Guinea,
Vietnam, heel Zuid-Amerika minus ons Suriname, want in Paramaribo schieten ze
geen mensen dood, daar worden ze uitgewrongen tot er alleen nog maar bauxiet uit
komt. Ons hart is duisternis, en daar wil ik het met je over
hebben. Nee, klep dicht. En als ik klaar ben, als de dag kriekt, blijft het slot
op je mond, dan ga jij een gat in de dag maffen. Je kermisbed staat al klaar,
voor de bakovens. Daar heeft Marietje Timmers voor gezorgd, je kent haar vast
nog wel, dat popperig ding met hersenstoring en groeistagnatie die overal kind
aan huis lijkt te zijn, hoe ze je met aanhoudend gevraag doorzaagde over
stommiteiten die je begaan had, altijd gniffelend en handenwrijvend van
leedvermaak en met toegeknepen ogen die ze steevast, als een dwaze minimadonna,
ten hemel sloeg. Marietje is mijn betrouwbare bron, zij weet het beste hoe de
gekte hier huishoudt. Ik zal veel uit haar putten. En jij, na dit weekend met
die mannen op de maan sleep jij mijn nachtverhalen met je mee, maandagochtend
vroeg scheur je dit dorp uit op je Jawa of Norton en heb je je vader, je moeder
en je broer op je rug genomen. Wij allen zijn belast en beladen. Dat staat in
het oudste boek en je weet het. De tijd is een langzaam leeg te zuipen fles oude
jenever. Nee, ik duld geen tegenspraak. Onze dialoog blijft eenzijdig, ik hou
jou geboeid met mijn eindeloze praatjes, jij blijft gevangen in mijn hogere
dorpsroddel die jou gaat raken. Zet je maar schrap, de komende nachten ben ik
jouw beul, mijn onthullingen gaan vooraf aan jouw ontreddering want je weet nog
steeds niet waar je vandaan komt en wie je wordt. Sluier na sluier ruk ik weg,
geheim na geheim, tot er niets meer te onthullen valt, tot we erbij neervallen
en allebei de bodem raken. Een soort ad fundum. Dan zijn we echt geland en zit
jij daar spiernaakt tegenover me te rillen en te klappertanden, koud zweet als
enig kledingstuk. Ik gooi geen parels voor de zwijnen want het echte varken ben
ik, en ik zal niet zeuren als jij probeert al die parels te vertrappen. We zijn
beestachtig humaan, nietwaar?
Moet je horen, dit is het begin, en ik zal je bijna laten verzuipen, niet in de
sloten bier die je gaat drinken in deze hete nachten maar in mijn woordenstroom,
opstandig studentje. O, jij was niet bij die Maagdenhuisbezetting? Good for you,
zou de Amerikaanse piloot in zijn B-52 tien kilometer boven Hanoi zeggen. Niet
afdwalen, bakker Knor. Nog een drupje jenever, dat prikt zo zoet aan mijn
zultlippen en oude tong, de lippen die je moeder eens hebben gekust, de tong die
haar... Ach.
Wat in de grote wereld gebeurt en te zien is op de televisie-verre- | |
| |
kijker, blijft onzichtbaar in het klein. Ik dacht dat ik ze door had, die
dwaze dorpelingen, maar ze hadden míj in de luren gelegd met hun
stommetjespelen. En nu moet de zweep erover. En? Voel je je rug al branden? Neem
nog een biertje, ter afkoeling. Een handvol onthullingen over het gezin waaruit
je voortkomt en jij slaat op tilt, net als de flipperkast in de hoek als het
licht weer aanspringt.
Ik ben geen nachtburgemeester maar een nachttiran. Ik heb verordonneerd dat de
knotwilgen langs de Ooster- en Westerweg geen millimeter meer richting hemel
groeien. Kwestie van dwingende afspraken, dagelijkse discipline en een paar
grijpstuivers. Weet je, Dré, ze eten zo langzamerhand uit mijn hand, die
dorpsgasten, ik voer ze broodkruimels en hou ze kort. Weet jij trouwens wat een
dicator is, noem hem Mao, Jozef, Adolf, Fidel? Elke terreur, op grote en kleine
schaal, heeft zijn eigen hulpvaardige ambtenaren, net als de ptt en de Boe renleenbank, en de terreur die wordt uitgeoefend golft over
ons heen omdat het blijkbaar nodig is. De zweep erover. Nee, het is geen complot
van criminelen, alle mensen zijn varkens op mijn beestenboerderij, maar ik ben
het oppervarken dat jouw nachten zal tiranniseren. Maar nu eerst een Elisabeth
Bas. Waard! Hier nog een bier en vul mij bij.
Nee, ik zal de rook niet in je studentensmoeltje blazen. Bljf me maar aankijken.
Wie iemand overleeft is een verrader. Waarom huilt een stervende zelden? Omdat
hij voorbij alle tranen is. Alleen de achterblijvers snotteren en zijn blij dat
zij niet het loodje leggen. Luister, langs de afgrond maakt een trein extra
vaart, laat ik er ook maar niet meer omheen draaien. Je kunt het verleden niet
als een bureaulade op slot doen en de sleutel achteloos in het kanaal gooien.
Iedereen liegt tegen elkaar, en daarom kent niemand zijn naaste, zijn allerbeste
vriend of zijn bloedeigen vader, moeder of broer.
Met het busje van de Heidemaatschappij was hij teruggebracht van het
Robbenoordbos-project in de nieuwe polder. Zeven jaar geleden, jij zat net een
maand in Nieuw-Guinea. Ik heb hem nog zien liggen op de divan in jullie
huiskamer. Leg hem daar dan maar neer, zei ze, alsof je vader al een dood ding
was. Om zijn hals zat een witroze colkraag van verband gewikkeld. Maar dat hielp
niet. Hij was al half onthoofd. Een van de gravers of spitters in die oude
zeebodem had zijn bevelen niet meer kunnen aanhoren en had zijn spade als een
speer naar hem toegesmeten. Maar het ware verhaal gaat veel verder. Het was niet
die bevelende opzichtersstem die de woede van die polderarbeider had gewekt,
nee, die kleigraver was een omgeschoolde boerenknecht die er pas was
achtergekomen dat jouw vader... Nee, laat ik het anders zeggen. Vroeger, toen je
vader nog niet bij de Heidemij zat en de kost verdiende als hoorn- en
hoefspecialist, deftige uitdrukking voor koeienpotenopknap- | |
| |
per,
ging je wel eens met hem mee de boeren langs. Zwaar en gevaarlijk werk, dat
ontpitten van koeienhoeven, het wegsnijden van zweren. Koeien kunnen gemeen
trappen, en zijn mesjes waren vlijmscherp. Hij verdiende goed en toch bracht hij
niet zoveel geld in. Weet je nog die ene keer dat je ergens bij Bergen een
uurtje bij een busstation op hem moest wachten omdat hij iets dringends moest
afhandelen? Je hebt het zelf later aan Marietje verteld, en Marietje is mijn
spionagedienst. Een ijskoude winterdag was het en na twee uur was je vader nog
niet terug. Je vroeg je niet eens af waar hij uithing toen hij eindelijk bij de
bushalte stopte en lachte om jouw paarse handen. Hij was bij de moeder van die
kleigraver geweest, op het moment dat de boer zelf ver weg in zijn weiland een
prikkeldraadafrastering repareerde. Als de baas van huis is... Nee, wacht, het
verhaal gaat verder. Je moeder kwam erachter omdat die boerin haar opbelde en
opbiechtte dat meneertje Volleman haar seksueel bediend had. De boerenzoon die
later die spade naar de keel van je vader gooide zat op de school waar je
moeder, madame Salterre, Frans gaf. Vul de rest zelf maar in, als je durft.
Sterk verhaal, hè? Ach, je hoeft het niet te geloven. Zei ik niet dat iedereen
tegen elkaar liegt?
Koest, hé, je wilt toch een vent zijn? Sta nu maar op, ja. Ga niet langs je
moeder, je ontvangt geen tweehonderd gulden. Jouw bier is op, mijn sigaar is
uit, mijn kelkje is leeg. Let's call it a day, zegt Alfred Hitchcock. Morgen is
er weer een Apollo-nacht. Want van het achterste van mijn tong heb je nog maar
een beetje gezien. Beheers je, en heb geduld. Geen licht brandt, en we zijn nog
lang niet geland.’
|
|