| |
| |
| |
Mark Strand
Gedichten
Oude man verlaat feest
Toen ik het feest verliet bleek zonneklaar
Dat ik, hoewel over de tachtig, nog
Een mooi lijf had. De maan scheen zoals verwacht
Op momenten van intense zelfbeschouwing. De wind stokte.
En kijk, iemand had een spiegel tegen een boom laten staan.
Zodra ik mij alleen wist, trok ik mijn hemd uit.
De berengrasbloemen lieten hun maanovergoten kopjes hangen.
Ik trok mijn broek uit en de eksters draaiden om de reuzenpijnen.
Beneden in het dal stroomde nog eenmaal de krakende rivier.
Wat vreemd dat ik in de wildernis alleen met mijn lichaam moest staan.
Ik weet wat je denkt. Ik was ooit zoals jij. Maar nu
Met zoveel voor mij, zoveel smaragdgroene bomen en
Door kruid gewitte velden, bergen en meren, hoe kon ik niet
Van ogenblik tot ogenblik alleen mijzelf zijn, deze vleselijke droom?
| |
| |
| |
Het uitzicht
Voor Derek Walcott
Dit is de plaats. De stoelen zijn wit. De tafel glanst.
De persoon die daar zit staart naar de wassen gloed.
De wind laat de lucht circuleren, steeds weer,
Als om een ruimte te schonen. ‘Een ruimte voor mij,’ denkt hij.
Hij heeft altijd een hang gehad naar het weer van vaarwel,
Dat zich zo plooit dat verdriet - zelfs het intiemste -
Van veraf kan worden gelezen. Een lange wolkenbank
Hangt boven de open zee terwijl de zon, de zon
Er onopvallend achter wegzinkt - een milde versie
Van het verhaal dat, waar of niet, maar één keer en altijd te laat wordt verteld.
De serveerster brengt zijn glas, dat hij slechts
Een ogenblik tegen het slinkende licht houdt.
De rode weerschijn kleurt zijn hemd. Langzaam donkert de hemel,
De wind verstilt, het uitzicht wordt subliem. Die veeg van violet
Lijkt in deze rustige avondval een reden te meer
Om daar te zijn, om het te zien, lijkt in zichzelf een soort
Van geluk, alsof dat naakte feit kon volstaan en duurzaam zou zijn.
| |
| |
| |
Wat het was
I
Het was niet te verbeelden, onmogelijk
Het niet te verbeelden; het blauwe ervan, de schaduw erover,
Hoe het omlaag valt en de duisternis vult met de kou van zichzelf,
Een kou die ontvalt aan zichzelf, uit wat voor zelfspiegeling ook,
Het beschreef toen het viel zoiets als iets nietigs,
Een punt, een stip, een stip in een stip, een peilloze diepte
Om bijna niets; een lied, maar minder dan een lied, iets dat verzinkt
In zichzelf, iets dat wegvloeit, een klankstroom, maar minder
Dan klank, het verklinken ervan, het verklonkene,
Dat broos en geruisloos zijn weerklank vult, en wegvalt,
En ongemerkt aanzwelt, en weer wegvalt, en altijd zo door,
En altijd omdat, en uitsluitend omdat het er eenmaal, ooit, was...
| |
| |
| |
Wat het was
II
Het was de omtrek van een stoel;
Het was de grijze bank; het was de ommuring,
De tuin, de grindweg; het was de manier
Waarop het verbrokkelde maanlicht over haar haar viel.
Dat was het, en het was meer. Het was de wind die aan de bomen
Rukte; het was het gerommel en gedonder van wolken, de kust
Bezaaid met sterren. Het was de tijd die leek te zeggen
Dat als je wist hoe laat het werkelijk was, je nergens meer
Naar vragen zou. Dat was het. Dat was het beslist.
Het was ook wat nooit gebeurde - een ogenblik zo vol
Dat toen het onvermijdelijk voorbijging, geen smart groot genoeg was
Om het te bevatten. Het was de kamer die er na zoveel jaren
Onveranderd uitzag. Dat was het. Het was de hoed
Die zij vergeten was, haar pen die op de tafel lag.
Het was de zon op mijn hand. Het was de gloed van de zon. Het was de manier
Waarop ik zat, de manier waarop ik uren, dagen wachtte. Dat was het. Precies dat.
| |
| |
| |
Orfeus alleen
Het was een avontuur waar heel wat van te maken viel: een wandeling
Op de oevers van de donkerst bekende rivier,
Temidden van dringende massa's met kappen, langs dampige rotsen
En rijen van ingestorte hutten half begraven in het slijk;
Dan naar het grote paleis met zijn marmeren hof
Waarvan de leegte hem deed huiveren, en daar te zitten
In de verzonken stilte van die plek en praten
Over wat hij had verloren, wat hem nog restte van zijn verlies,
Om dan al de registers open te trekken, haar ogen te beschrijven,
Het gouden avondlicht dat zich over haar voorhoofd spreidde,
De welvende lijn van haar hals, de glooiing van haar schouders, alles
Tot aan haar dijen en kuiten, in vloeiende bewoordingen,
Alsof uit slaap omhooggetild, om stroomopwaarts te drijven,
Tegen de wil van het water in, waar alle verdoemde
En zinloze arbeid, bedwelmd door de cadens van zijn stem,
Tot stilstand zou komen, en zelfs de verdwaasde, slonzige
Furiën voor het eerst zouden wenen, en de van roet verzadigde
Lucht voor haar, de verloren bruid, juist genoeg zou opklaren
Om uit haar eigen beeld te treden en in het licht gezien te worden.
Zoals iedereen weet, was dit het eerste grote gedicht
Dat gevolgd werd door dagen van rondhangen
In bevriende huizen, met zijn hoofd achterover, zijn ogen
Gesloten, in een poging haar terugkeer af te dwingen, om te ontdekken
Dat hij alleen zichzelf, keer op keer, verstrikte
In de kilte van zijn verlies, zodat hij, ten slotte,
Zonder een woord, was gaan zwerven door de heuvels
Buiten de stad, waar hij bleef tot hij het beeld van liefde
Had afgeschud en vervangen door de wereld
Die hij zich wenste, en waarvan hij de vorm en de maat in een taal
Dwong die zo nieuw was dat de wereld stond te wankelen,
En er plotseling op de lege plek waar hij sprak
Bomen opschoten die hun takken verhieven en de sleep
Van hun schaduw over het tere gras lieten strijken,
En dat gesteente, voor één keer gewichtloos, zich daar zomaar afzette,
En kleine dieren in de miraculeuze graanvelden
En maïsregels lagen te slapen. De stem van het licht
Was uit het lichaam van vuur verrezen, en elk ding
Steeg uit zijn diepten omhoog en glansde als nooit tevoren.
En dat was het tweede grote gedicht,
| |
| |
Dat niemand zich meer herinnert. Het derde en grootste
Kwam ter wereld als de wereld, uit de onzegbare,
Onzichtbare bron van al het verlangen te zijn; het kwam
Zoals dingen komen die zullen vergaan, om een poosje gezien
Of gehoord te worden, als de rijmlaag of de wind
Die beweegt, en dan wijkt; het kwam in het holst van de slaap
Als een deur naar het oneindige, en kwam opnieuw,
omvlamd, op het moment van ontwaken, en, soms,
Ver weg en klein, kwam het als een visioen van bomen
Aan een meanderende stroom die met hun violette schaduw
Langs de oever strijken, met iemands ledematen
Verstrooid tussen de verkleefde, schimmelige bladeren in de buurt;
Met zijn afgehakt hoofd dat, rollend onder de golven,
De wisselende zuilen van licht in een werveling
Van schilfers en vlekken uiteenslaat; het kwam in een taal
Onberoerd door mededogen, in verzen, overdadig en duister,
Waarin de dood wordt herboren en als gift in de wereld gestuurd,
Opdat de toekomst, verstoken van spraak, of hoop
Ooit meer te worden dan ze zal zijn, zou kunnen rouwen.
| |
| |
| |
Waar zijn de wateren van de eerste jeugd?
Zie je waar de vensters dichtgespijkerd zijn,
waar het grijze muurbeschot glanst in de zon en de zoute lucht
en de asfalt dakspanen zijn afgebladderd of omlaaggevallen,
waar rijen gele ganzenbloemen deinen op een zee van gras?
Dat is de plaats om te beginnen.
Betreed het rijk van de verrotting,
ruik de klamme kalk, stap over het verbrijzelde glas,
de stofnesten, de vodden, de bevuilde resten van een matras,
kijk naar de geroeste kachel en de gootsteen, naar de rechthoekige plek
op de muur waar Winslow Homer's Golfstroom hing.
Ga naar de kamer waar je vader en moeder
zich soms lieten gaan op de stroom en het toppunt van liefde,
en hoor, als je kunt, het gekraak van hun bed,
ga dan naar de plaats waar je wegkroop.
Ga naar je kamer, naar alle kamers waarvan je de koude klamme lucht hebt ingeademd,
naar alle ongewenste plaatsen waar zomer, herfst, winter, lente,
hetzelfde ongewenste jaargetijde lijken, waar de bomen die je kende zijn gestorven
en andere bomen opgeschoten. Bezoek die andere plaats
die je je nauwelijks herinnert, dat andere half verscholen huis.
Zie de twee honden aanstormen. Als je weggaat
laten ze af, uitgesnuffeld in de gloed van een vroeger licht.
Bezoek de naaste buren in het blok; hij sproeit zijn gazon,
zij zit op haar veranda, maar niet lang.
Als je weer opkijkt zijn ze weg.
| |
| |
Blijf teruggaan, terug naar het veld, vlak en verzegeld in mist.
Aan de overkant wachten een man en een vrouw;
ze zijn teruggekeerd, je moeder voordat ze grijs was,
je vader voordat hij wit was.
Kijk nu naar de Noordwestelijke Inham, naar zijn verzonken hemelsblauwe gloed.
Zie het licht op het gras, het ene blad dat smeult, de wolk
die ontvlamt. Je bent er bijna, weldra zullen je ouders
verdwijnen en je achterlaten in het licht van een gestorven ster,
in het donker van een pas geboren ster. Dit is het tijdstip.
Nu bedenk je de boot van je vlees en laat je hem los op de wateren
en drijf je op de zachte deining, in het barende zout.
Nu kijk je omlaag. Daar zijn de wateren van de eerste jeugd.
vertaling: h.c. ten berge
|
|