| |
| |
| |
Hans Tentije
Drie gedichten
Een blinde in Café Bellevue
Vlak voor hem stond een jeneverglas
en aan de stang van de toog hing zijn blindenstok -
groezelig Oud-IJmuidens middaglicht
viel over de halve vitrage naar binnen, gleed over jarenoude
van hun data ontdane, verkleurde kalenderplaten
aan de andere kant van het biljart
geratel, geflikker van een gammele gokkast, Amstelbier
zo uit de fles, mouwloze t-shirts en tatoeages
en het gezicht op de haven, de visafslag, het rood
van de vuurtoren, het stationsgebouw toen het er nog was -
de stapels beunen naast de rails, de kolonnes
koelwagons van Interfrigo -
hij gaat zonder stok en zonder zich ergens aan te stoten
naar het toilet, weet daarna feilloos zijn plaats
weer te bereiken, met zijn ene hand strijkt
hij langs zijn gulp, de andere vindt ogenblikkelijk
zijn bijgeschonken kelkje terug
achter opgetrokken schouders verschuilt hij zich, vettig grijs
haar dat welig over zijn boordje krult -
later, buiten, de wolken hoogovenrook, violetblauw
ergens boven het kanaal, stof kwam vanaf de vrieshuizen
en vemen aangewaaid, waar sloopkogels
doorheen joegen, die op tegelwanden inbeukten
en van brandtrappen de dodensprong
| |
| |
ach nee, waarom vertel ik je dit toch, je ziet
de dingen anders soms, maar scherper vaak dan ik -
tijd smolt uit het brokkelende, schilferige ijs
van de kisten weg, had zich over de in visgraatverband
gelegde straatstenen verspreid, lag als gorig
blusschuim, als vuil opgedooide zomersneeuw
tegen de kademuur aangeschoven
het zeegrijs gepleisterde Thalia dan, toen
wij om dat raadselachtige theater heen liepen, een gesloten
hoge dubbele voordeur en alle ramen
dichtgemetseld en hoe die enorme mantelmeeuw
ons langs de dakrand volgde, zijn ogen
niet van ons afhield, diep in ons priemde -
Thalia - achter het al lang niet meer lachende masker
dacht ik, daar moet hij wonen, en soms, 's nachts, net thuis
uit Bellevue, zwaait hij als een bezetene
met zijn in een Thyrsusstaf veranderde blindenstok
om er de hemel, die alles vrijliet
behalve zijn bindvlies, een enkel beeld, een vergezicht
het hout is taai, het wil niet breken op zijn knie
| |
| |
| |
Een begrafenis op Lyø
Niet vaker dan enkele keren per dag vaart hij uit -
de kleine veerboot die de oversteek maakt
naar Lyø, het luwe eiland, een stip op de kaart
vlak voor het vertrek lopen wij over de stroeve landingsklep
het ruim in, de enige toegang tot het schip
gaat via dit naar dieselolie stinkende inwendige
dat bestemd is voor auto's, tractoren, fietsen, brommers -
even is het zoeken naar de klemmende, zware
schuifdeur en de trap die naar de buitenlucht voert
als ik mij omdraai, zie ik hem staan, een overgeschoten
pas later verlengde, zwart gespoten Opel Rekord, voor die drie
kwartier goed op de handrem gezet
de chauffeur is achter het stuur blijven zitten, zal straks
misschien, onderuitgezakt, zijn pet voor zijn ogen schuiven
om slapend te waken over de dode achterin -
een winderige, prachtige herfstdag, een grote
ochtendzon leidt ons een archipel binnen
van krappe kruidenierswinkeltjes, waar ook nog
werphengels over de toonbank gaan, dobbers, leefnetten, vele
soorten drank en aas, schapenvachten, leren
klompen, lieslaarzen, stukken gereedschap, jerrycans
en in de zo om de dag geopende agentschappen
de geduldige postzegelvellen, de langzaam uitdrogende
stempelkussens, bedompte tijd -
rond de hellende, rood gebiesde schoorsteen
op het achterdek heeft zich een heel gezelschap geschaard
maar vlak bij de reddingssloepen valt nog te staan
de vemen, de kranen, de zonderlinge kerktoren
van Fåborg, een op het droge getrokken
schip met zijn aardig verkankerde huid, ze verdwijnen
| |
| |
geleidelijk uit het zicht, schapen gaan grazend
tot de rand van het klif, onder ons trilt het plaatijzer
en in de verte trilt de lucht -
een laatste landtong, het allerlaatste huis, een steil afkalvende
leemkleurige kust, brokken steen, al half in zee
gestorte ontvelde bomen, met wier behangen stronken
onmiddellijk daarna begint de wereld
zich snel te verkleinen, wordt de omvang van het leven
voor even bepaald door hoe boeggolven
in schroefwater en hekgolven overgaan, hoe meeuwengekrijs
ons een eindweegs begeleidt en daarna weer
wegtuimelt in ruimten, stilten waar wij niets van weten -
flarden onverstaanbare, gedempt gevoerde
gesprekken - soms maakt iemand zich van de reling
los en voegt zich bij andere groepjes
niet of nauwelijks verroert het drietal mensen zich
dat tegenover ons op een van de banken zit - ieder diep
een moeder met haar zoons, tweelingsbroers
van in de twintig, die haar in haar schoot rustende handen
hebben gezocht - de een kijkt stuurs voor zich uit
terwijl niemand anders, behalve zijn evenbeeld
zonder schroom zijn verdriet laat zien, aandoenlijk ouderwets
zijn de pakken die zij dragen -
plotseling ontstaat er geloop, aan lijzijde komt
het eiland al in zicht, we draaien bij
om tussen witgekruinde dukdalven af te kunnen meren
wij zijn zo ongeveer de laatsten
om van boord te gaan, het deinende van op het water
wiegt lichtelijk in onze stappen na
achter de lijkwagen, die al op de kade wacht, vormt zich
langzaam een rij, wij lopen, werkelijk
de enigen die er niet bijhoren, gegeneerd door
| |
| |
de weg, eerst nog hol, tilt zich, een klim verderop
boven zijn houtwallen uit en laat ons
dan de zee weer zien, de eindeloosheid die dit alles omgeeft
en tegelijkertijd verstikt en bevrijdt, stilte
meebrengt of stormgeweld, maar herfst na herfst rent
er angstig blad over straat -
herhaaldelijk blijven wij staan om te kijken
naar het van ons weggolvende land, de weinige huizen
en boerderijen, de trapgeveltoren van de kerk
vlokken, pluizen schapenwol, als gekaard
door het prikkeldraad waar ze aan hangen, meeuwen
die trappelend naar wormen zoeken
nu de rouwstoet ons bijna heeft ingehaald, doen wij alvast
een stap opzij, de Opel beslaat zowat de hele
breedte van het asfalt, de rij sluit nauwelijks nog echt
wij volgen op enige afstand en gaandeweg is het
alsof onze gang, de cadans van ons lopen
opgaat in wat, onhoorbaar, de maat van het verstrijken slaat -
voor het allereerste huis ligt, over de lengteas
van het wegdek, een bloemstuk gedrapeerd, smal genoeg
om niet onder de banden van de lijkwagen geplet
of achteloos, daarna, vertrapt te worden, verse snijbloemen
die op een bed van groenblijvers
zijn gelegd - toeschietelijk is het seizoen
met zijn overvloed aan asters en chrysanten
maar buiten vertoont zich niemand en ook nergens
in de deuropening of achter de ruiten
hoewel er voor elke tuinpoort en bij elk tuinhek een dergelijk
ontroerend eerbewijs te vinden is, een klein bosje
herfsttijloos nog, de laatste, donkerhartigste helianten -
| |
| |
maar van de kerk, de consistoriekamer
hebben ze alle deuren opengezet en over knerpend grint
moet de wagen meteen achterom zijn gereden
zeg een paar uur later - wij zijn net terug
van onze tocht naar het hunebed, aan het einde van een laan
omzoomd door geknotte, holle essen
waar onderin hier en daar soms brand is gesticht, holten
die enkel bestaan uit wat bast
of schors en als schoorstenen getrokken, gerookt
zullen hebben, de spatten korstmos op de moegezworven
eeuwige landijsstenen, de inmiddels weer
weggehaalde, de dood nagedragen bloemtapijten -
enkele uren later treffen wij op dezelfde boot
hetzelfde gezelschap aan, ontnuchterd door alle plechtigheden
en een haastige koffietafel na afloop
aan boord is geen buffet, er wordt niets geserveerd, niets
geschonken, maar een enkeling drinkt
in zijn kraag gedoken schielijk uit een zakflacon
het schemert al als wij de haven naderen -
rond het trapgat ontstaat wat gedrang en ook in het trillende
dreunende ruim proberen ze voor te kruipen
er staan brommers startklaar, een heeft er zijn fietstassen
vol preien en onder zijn snelbinders een rieten
korf met elkaar speels bijtende, heel jonge hondjes
wij struikelen bijna de bevrijdende avondlucht in
en vlak achter ons langs glipt onder onwezenlijk natriumlicht
de lijkauto over de keien weg
verderop, in een hoek van de parkeerplaats, treuzelt
het gezelschap nog wat - om afscheid te nemen en elkaar pas
bij een volgend afscheid weer te zien
| |
| |
| |
De spuwers van Avioth
In waaiers van schrik, hoog boven de ruisende
boomtoppen, de twee torenspitsen uit, een oplichtende zwerm
duiven tegen een donker wordende onweerslucht
roodbont vee, roerloos haast flank aan flank, vliegen
die oogleden teisteren, geel gemerkte
oren, staarten die het niet aankunnen - schaduw
zoekend en vergeving, aan de afkalvende, stukgetrapte
oevers van een modderpoel
prikkeldraad geleidt en geleidt alle stilten, lokt ons
tussen geschoren walkanten van braam- en meidoornstruiken
verder het dal in, maar er is het gelui van langzame
klokken, vooruitgezet, achterlopend, dat zwaar
en vervormd van ons wegdrijft, tijd en wind, overgeleverd
als ze zijn, aan eikaars ingevingen, grillen -
de dorpskom daarna, de mest, de plukken stro, de rafelige
slecht gestapelde balen en al dat geroest
van afgedankte, verwaarloosde
ploegijzers, akkerwalsen, strikken, jutezakken
onder doorbuigende afdaken, jaren
gedempt orgelspel dat over de straten gaat
en plotseling, midden in een van zijn uitstortingen, ophoudt -
ook hier kon je zijn grootgebracht, mokkend lepelend
's avonds boven het geblokte tafelzeil
terwijl er niet veel anders te beleven viel dan de kermis
dorpen verderop, een reizend circus, fazantenjacht
en het afstruinen van alle voormalige linies, alle dodenakkers
in de omgeving, als het ploegen was gedaan
maar de basiliek, te hoog en te massief ineens
om haar van zo dichtbij op te kunnen nemen, wakend
over nog geen zes- of zevenhonderd zielen
en de ontelbare dieren des velds, de beenwindselen, de brieven
van thuis, de granaatinslagen, insignes
en naamplaatjes, brandlagen, het vette der aarde -
| |
| |
los ervan rust op een zestal zuilen de Recevresse, bijna
een en al pinakel en spitsboog, het ajour
met zijn overdaad aan loofwerk, leliën, rozetten
op een verhoging, half in haar nis verborgen
staat de uit één stuk elken gehouwen, ooit beschilderde madonna
die haar linkerknie heft en het kindeke
nog net in evenwicht houdt - streepdunne, venijnige
lippen zeggen dat ook ons, eens, het lachen zal vergaan
pelgrims die de Melkweg zochten, de Jacobsschelp, stalden
er hun gaven voor haar uit, in geld of in natura -
binnen hangt een geur van kelderschimmel
en dorre hersenspinsels, de kilte van een lichtjaren ver van ons
verwijderde God, opgeslorpt als Hij misschien al is
door het zwarte gat in Zijn Zelfgeschapen heelal en hele
sterrenstelsels met zich meesleurde
as van sinds tijden gedoofde hemellichamen
lijkt als roos op de schouders van de kerkvader neergedwarreld
wanneer hij langsschiet, het slot van het offerblok
controleert, een of andere lijdenskelk
verschikt en gehaast weer verdwijnt, de pas verzoolde
echo's van zijn voetstappen achterlatend
de Grote Oorlog bracht er zijn paarden in onder, soms
zo'n honderdvijftig tegelijk, het koorhek
was hun ruif, ze knielden op de arduinen stenen
alleen als het suizen in hun oren
tot de morgen verstommen wilde, dan, alleen voor de nacht
een felgroene sprinkhaan, uit later hooi
gekropen, springt op van de rug van mijn hand en vult
het schip met leven, springt op
en op naar een juist neergestreken, blijdschap verkondigende
engel, de toverlantaarnglazen ramen, de geboorte
jaagt ons de buitenlucht, het zonlicht in, het onweer
| |
| |
gevleugelde bokken, gedrochtelijke kruisingen
tussen hond en aap, ezel en zwijn, hangen bekkentrekkend
en blèrend, zich een rotje lachend, liederlijk
tegen de dakrand, of zetten hun tengels aan hun strot
die ergens onderin hun darmen begint -
in een belendende tuin rust een ontzettend oude vrouw
met handen en kin op de greep van haar schoffel
en over haar starende blik en over de gebalde vuisten
van de berenklauw, over koolzaadgeel
en mosterdgas heen gaat spotziek en honend
hun schreeuwen, over wat alleen zij zagen, wat er teloorging
en over wat gaandeweg de wereld werd
onthouden en kreeg toebedeeld
grijswit, zilverzwart, struifkleurig korstmos
heeft muren en steunberen bespat, zich afgezet op gehemelte
en tandvlees, oorschelp, vacht en hoef
van steen te zijn en toch bijna te zweven, regens
terug te geven aan rioolkolk, sterfput, verjongingsbron -
wees gegroet, o rochelende, fluimende
leeglopers, verderfengelen, die sneeuwjachten
trotseren en loeiende noordwesters
door klaproosdoorschoten graanvelden
omgeven, door doornenkronen, wondklaver, verlaten
buurtschappen en wat genas, misschien troostte
of giftig was, laat in de middag haalt een zwoele zomerbries ze
aan en aan - had ik ze kunnen bereiken, ik
zou hetzelfde hebben gedaan
kruipend langzaam verplaatst de lichtval
de naad van hun scrotum en legt een nog looiiger glans
over hun kloten, maar geen enkele pik, hitsig
naar het zenit gericht, zal ooit van een alles lozend
orgasme de genade mogen smaken -
je moet haast verdwalen wil je er komen, op zulke plekken
waar velen zijn gebleven, voor altijd vermist
|
|