| |
| |
| |
Jan van der Vegt
De vrouw met de wassen neus
En andere speurdersverhalen
Eens was ik op zoek naar een vrouw met een wassen neus. Met mij was toen niets mis. Ik was aan deze merkwaardige queeste ook niet begonnen als ik niet enkele jaren daarvoor besloten had de biografie van Hans Andreus te schrijven en te weten was gekomen dat deze dichter waarschijnlijk aan het eind van de oorlog ondergedoken had gezeten in het Gooi. In het voorjaar van 1944 was hij, achttien jaar oud, ontslagen uit Duitse krijgsdienst omdat zijn ouders konden aantonen dat hij zich een jaar tevoren verre van vrijwillig bij het Vrijwilligerslegioen Nederland had aangemeld om aan het Oostfront de Bolsjewieken te bestrijden. Verwanten van zijn moeder met nationaal-socialistische sympathieën hadden de jongen onder grote druk gezet en waren zelfs voor chantage niet teruggedeinsd. Maar in de herfst van 1944 zou hij ondergedoken zijn om te ontkomen aan de Arbeitseinsatz of zelfs omdat hij in die zomer met zijn stiefvader aan verzetswerk had meegedaan. Vanzelfsprekend wilde ik hier meer van weten en de mensen achterhalen bij wie hij in huis was geweest. Het was een gezin uit Laren, met twee dochters die nog wel in leven konden zijn. Ik had verder slechts één aanknopingspunt: de vrouw des huizes had een wassen neus, een kunstneus, doordat ze ooit in glas was gevallen.
Wat doe je in zo'n geval? Dragers van wassen neuzen staan niet centraal geregistreerd. Ik ben maar eens naar Laren gegaan en heb in een boekwinkel gevraagd of er publicaties over de historie van het dorp bestonden, met de bijgedachte dat de schrijver van zoiets mij misschien op het goede spoor kon zetten. Na uitleg over de achtergronden van mijn vraag verwees men mij naar het Gooise Boekhuis, een stoffige handel in boeken en kantoorbehoeften (inmiddels opgeheven), beheerd door twee bejaarde dames die het vroegere dorp door en door kenden. Tussen winkeldochters van allerlei aard (Amerikaanse pockets uit de jaren vijftig en grote kasboeken, gemarmerd op snee) deed ik mijn verhaal, en met succes. O ja, de vrouw met de wassen neus, die kenden ze! Dat was de vrouw van Rueter geweest, een loodgieter die aan het Zandgat had gewoond. Opgelucht ging ik naar huis: dat was makkelijk gegaan, ik had een naam en een half adres, het bevolkingsregister zou mij
| |
| |
wel aan gegevens over familieleden kunnen helpen. Maar het bevolkingsregister van Laren wist nergens van, zo'n Rueter was er niet bekend, en in het aangrenzende Blaricum al evenmin. Ik had een spoor gevonden dat dood liep.
Om deze impasse te doorbreken, wendde ik mij tot het dagblad De Gooi- en Eemlander met de vraag of ze een oproep wilden plaatsen. Ik trof het: ze vonden dit gek genoeg voor een stukje op de voorpagina, en het bericht over een biograaf op zoek naar een vrouw met een wassen neus, trok de aandacht van Radio Noord-Holland. Ik werd gebeld met de vraag of ik over deze speurtocht iets meer kon vertellen. Ik vermeldde mijn telefoonnummer in de uitzending en vijf minuten later belde mij een mevrouw uit de Noordoostpolder die aangetrouwde familie van deze Rueters was en mij het adres van een dochter kon geven. Ik heb die mensen opgezocht en ze konden mij treffende bijzonderheden over Andreus' onderduikperiode meedelen. Zo kon ik een stukje uit zijn levensverhaal invullen dat van belang was als tegenwicht voor de treurige geschiedenis van zijn onvrijwillige tocht naar het Oostfront. Maar ik had het aan toevalligheden te danken. Als die mevrouw in de Noordoostpolder die middag niet toevallig naar Radio Noord-Holland had zitten luisteren, had mijn verhaal over de onderduikepisode van Andreus uit niet meer dan vermoedens bestaan. En als dat stukje in De Gooi- en Eemlander er enkele maanden eerder in had gestaan, was ik evenmin een stap verder gekomen: de dochter van Rueter en haar man waren kort tevoren teruggekeerd uit Zuid-Affika, waarheen ze meteen na de oorlog waren geëmigreerd. Het familielid uit de Noordoostpolder had hun adres aldaar ook niet geweten.
De biograaf kan ijverig speuren, het Toeval beslist in veel gevallen. Lang aan een biografie werken, heeft het grote voordeel dat je dit toeval zoveel mogelijk kansen geeft. Volgens Ida Gerhardt en Harry Mulisch bestaat het niet eens...
Met oproepen in dag- of weekbladen had ik niet altijd succes. Wel had ik een keer baat van een huis-aan-huisblad, waarvan de redactionele tekst met zijn nieuwtjes uit de directe omgeving blijkbaar veel gelezen wordt. Toen ik op zoek was naar oud-leerlingen van een lagere school in Scheveningen die omstreeks 1935 bij Hans Andreus in de klas hadden gezeten, leverde een stuk hierover in de Scheveningse Courant mij aardige reacties op. Ik vond wel niet een klasgenoot, maar kreeg veel inlichtingen over de school en de merkwaardige onderwijzer Kuipers van wie Andreus les heeft gehad en die hem geïnspireerd kan hebben tot zijn Meester Pompelmoes.
Biografen, die romans schrijven zonder fictie, waarin harde feiten de plaats van de fantasie moeten innemen, zoeken in het verleden naar de
| |
| |
sporen die hun onderwerp of de relaties daarvan hebben nagelaten. Die sporen blijken, als ze gevonden worden, vaak grillig, onvolledig, soms nauwelijks te volgen, soms onmogelijk te interpreteren. Maar de biograaf kan niet volstaan met het vergaren van wat feiten die hem ‘relevant’ toelijken. Hij moet alles te weten zien te komen en zeker als hij aan een pioniersbiografie werkt, de eerste is die over iemand gaat schrijven, dient hij veel te vertellen. Hij moet een levensverhaal opbouwen dat laat zien hoe zijn personage gevormd is (genetisch misschien, zeker opvoedkundig, de kwaliteiten en eigenaardigheden van het onderwijs), hoe hij geleefd heeft (smaken, gewoontes, liefdes, vreugdes en angsten, wat hij zag, hoorde en las) om te laten zien hoe hij heeft kunnen werken zoals hij deed. De biograaf moet zich daarbij niet bij voorbaat laten afschrikken door de preutse vermaningen van critici (ik heb het nu over de schrijversbiografie) die alleen maar literair ‘relevante’ of ‘zinvolle’ feiten willen lezen, want dat is een overblijfsel uit de tijden toen er een biografieën-fobie in de Nederlanden heerste. Die is nog niet helemaal over.
De biograaf die alles wil weten, ontdekt al gauw dat lang niet alles is overgeleverd, ook als een schijn van volledigheid gesuggereerd wordt. De latere biograaf van Hans Warren zal zijn handen vol hebben, want in het inmiddels vijftiendelige Geheim dagboek vertelt deze wel, uniek voor Nederland, gedetailleerd en ongegeneerd over zijn leven, maar de biograaf zal het feit voor feit moeten verifiëren, aanvullen, misschien corrigeren. Dat wordt een levenswerk en of die biograaf mooi schrijft is dan van minder belang dan zijn vaardigheid in het speuren.
De biograaf komt voor velerlei hindernissen te staan. Er zijn getuigen die, als hij ze eindelijk gevonden heeft, niet of nauwelijks willen praten of hem merkbaar misleiden. Hij moet de goede vragen stellen en zal ontdekken dat die beter worden naarmate hij zelf meer weet. ‘U hebt Roland Holst gekend, vertelt u eens wat u zich van hem herinnert,’ is een zinloze vraag. Belangrijke getuigen moet hij herhaaldelijk interviewen, hij moet hun betrouwbaarheid aanvoelen. Als hij een liefhebber is van detectiveromans en politieseries, zal hij met afgunst kijken naar de rechercheur die met een bevel tot huiszoeking belangrijke documenten in beslag kan nemen of met uitputtende verhoren de waarheid boven tafel krijgt. Hij kan niet zo te werk gaan, hij moet beleefd blijven en kan niet dreigen met voortgezette verhoren en voorlopige hechtenis. Hij moet maar hopen dat de evident liegende of zich hardnekkig onwetend voordoende getuige bij een volgend gesprek meer los zal laten of eerlijker zal zijn. En erin berusten als op een veiling een brievencollectie aan zijn neus voorbij gaat.
Welke omroeporganisatie is bereid voor de televisie een ‘Opsporing
| |
| |
verzocht’ voor biografen te beginnen, uit te zenden in prime time? Zo'n programma had mij veel tijd kunnen besparen bij mijn zoektocht naar Jos Kroon, vriendin van Hans Andreus uit de na-oorlogse jaren, aan wie hij in 1951 Muziek voor kijkdieren opdroeg. Ik wist van haar dat ze ergens in Amerika woonde, en had een familielid nodig die mij haar adres kon geven. Dat vond ik na tijdrovend schriftelijk informeren bij het Amsterdamse bevolkingsregister. Kort daarna ontdekte ik dat niet ver van mijn huis in Heiloo een mevrouw woonde die haar kende en mij zeker haar adres had willen geven. Maar hoe had ik achter het bestaan van die mevrouw moeten komen? Elke biograaf doet er daarom goed aan zijn noden luidkeels van alle daken te roepen: ‘Opsporing verzocht’.
Ik ben omstreeks 1980 begonnen te werken aan de biografie van A. Roland Holst. Het boek verscheen in 2000. In 1982 besloot ik daarnaast ook de biografie van Hans Andreus te schrijven. In mijn naïviteit dacht ik dat het een paar jaar zou kosten en een goede ‘vingeroefening’ zou zijn voor het werk aan Roland Holst. Dat pakte wel anders uit. Hans Andreus verscheen pas in 1995. Ik moet altijd glimlachen als ik aangekondigd zie dat X de biografie van Y zal gaan schrijven en drie jaar over dat werk zal doen. Of X is zo gelukkig inmiddels al zijn materiaal verzameld te hebben, geheel ontdaan van witte plekken, of X weet niet waaraan hij begint. En wanneer zijn alle gegevens verzameld? De biograaf die zijn boek al voor tweederde geschreven heeft en onvoorzien een doos uiterst belangrijke brieven en documenten in handen krijgt waarvan hij niet had kunnen bevroeden dat ze nog bestonden, zou geen knip voor de neus waard zijn als hij dat geschenk uit de hemel negeerde en volgens werkplan zijn boek voltooide. Mij is zoiets bij Roland Holst overkomen, en toen vertelde ik maar aan mijn uitgever Wim Hazeu - die gelukkig zelf biograaf is - dat het toch zeker een jaar langer zou duren voor het boek werd ingeleverd. Niets is bij het werk aan een biografie zo onberekenbaar als de tijd die nodig is om het onderzoek, het verzamelen van het materiaal, te voltooien.
Oude bevolkingsregisters kan men in gemeentelijke of regionale archieven zelf raadplegen maar wie recente gegevens nodig heeft, is aangewezen op de zeer uiteenlopende benaderingen door de ambtenaren van Burgerzaken. Toen ik begon met het zoeken naar sporen van mijn beide dichters, was de privacy-bescherming nog niet zo streng geregeld als nu. Over levende personen kon je zonder al te veel bezwaar gegevens opvragen. Tegenwoordig is dat anders en vooral sommige kleine gemeenten kunnen de regels tot in het absurde doorvoeren, al zijn andere zeer coöperatief. Het is altijd goed bij je verzoek om inlichtingen te vermelden waarvoor je die nodig hebt, al kan dat ook averechts werken.
| |
| |
Met zekere grote landelijke gemeente in de Randstad heb ik de gekste ervaring opgedaan. Plaatsnamen zal ik vermijden, een biograaf moet tactisch zijn. Ik was op zoek naar die klasgenoten van Hans Andreus van de lagere school in Scheveningen en had de naam van iemand die ik zeker wilde spreken en die misschien naar deze gemeente was verhuisd. Ik verzocht inlichtingen, met redenen omkleed, en kreeg van Burgerzaken het antwoord dat die meneer niet aan mijn onderzoek wilde meewerken. Men had het hem telefonisch gevraagd. Toen wist ik dus dat hij inderdaad in die plaats woonde en ik vond hem in het telefoonboek. Hij wilde graag met mij praten over die lagere-schooljaren. De meeste mensen vinden het enig als je ze benadert en hadden niet graag overgeslagen willen worden. Waarom hij dan eerst geweigerd had, wilde ik weten. Het gemeentehuis had hem gezegd, zo bleek, dat ik met een commercieel onderzoek bezig was. Ach, niet ieder heeft een woordenboek bij de hand om te kijken wat ‘biografie’ betekent. Ik moet erbij zeggen dat ik met zulke bemoeienissen van ambtenaren ook positieve ervaringen heb en dat soms dankzij mijn toelichting in de brief op die manier de strenge regels van de privacy-bescherming voor mij werden omzeild zonder ze te schenden. Maar wee de biograaf die op zijn speurtocht langs bevolkingsregisters in Amsterdam terechtkomt. Hij is een halfjaar verder voor hij antwoord heeft, moet dan eerst betalen en maanden wachten voor zijn storting verwerkt is. In een vervlogen verleden werkte er bij dat Amsterdamse bevolkingsregister een ambtenaar die geïnteresseerd was in mijn werk aan Andreus en van wie ik veel hulp heb gekregen, vooral als ik iemand zocht over wie ik weinig concrete gegevens had. Hij is nu met pensioen, helaas.
Behalve Jos Kroon zocht ik ook de française Odile Liénard met wie Andreus in Parijs en Rome had gewoond en die getuige was geweest van het drama waaruit zijn grootse bundel De sonnetten van de kleine waanzin was ontstaan. Die bovendien als Denise voorkomt in zijn gelijknamige roman. Daarom was ze voor mij onmisbaar. Maar waar woonde ze? Ik hoopte dat een van de vrienden van Hans Andreus die haar ook goed gekend hadden, Simon Vinkenoog, Hugo Claus of een ander, mij op haar spoor kon zetten, maar niemand wist waar ze verbleef, niemand had nog contact met haar gehad toen Hans en zij eenmaal uit elkaar waren gegaan.
Ik overwoog dat haar waarschijnlijkste woonplaats toch Parijs was (men had mij ook New York gesuggereerd). In het Parijse telefoonboek stond geen Odile Liénard, maar wel een vijftiental anderen met die achternaam. Ik heb hun allemaal een brief geschreven waarin ik uitlegde wat ik zocht en waarom, en vroeg mij te melden (een gefrankeerde en geadresseerde antwoordenvelop sloot ik bij) of ze mijn Odile Liénard
| |
| |
kenden. Ik kreeg enkele aardige reacties, zelfs van een monsieur Liénard die een dochter Odile had, die het echter onmogelijk kon zijn. Maar niet van een familielid. Achteraf bleek dat er wel degelijk familieleden bij waren, die mijn brief wantrouwig hebben genegeerd. Deze methode kan niettemin vrucht afwerpen. Ik heb haar een paar keer herhaald, bijvoorbeeld toen ik verwanten zocht van de predikant Thélin in Lausanne bij wie Roland Holst in 1906 een klein jaar in de kost was geweest. Dat leverde interessante gegevens en foto's op.
Odile Liénard had bij vn-organisaties als unesco en fao gewerkt en zou dus wel een pensioen ontvangen, maar dat spoor liep dood op een ondoordringbare barrière: men geeft bij de unesco geen inlichtingen over personeelsleden en stuurt zelfs geen brief door. Ik vond nog een Hollandse oud-medewerker van de unesco die wel wilde proberen mij via zijn contacten te helpen, maar ook dat liep dood. Ze bleef onvindbaar en ik betwijfelde of ze wel in Parijs woonde. Toen kreeg ik de raad een oproep te plaatsen in Libération, omdat die krant veel gelezen werd in kringen van unesco-medewerkers. Ik had er weinig fiducie in. Het ging niet om een redactioneel stukje zoals in de Scheveningse Courant of De Gooi- en Eemlander, maar om een oproep in een daarvoor bestemde rubriek. Wie leest zoiets? Doch het viel te proberen en ik besloot niets aan het toeval over te laten, niet naar de krant te bellen of te schrijven maar bij een eerstvolgend bezoek aan Parijs mijn tekstje naar het kantoor te brengen en plaatsing te betalen. Om deze oproep er vertrouwenswekkend uit te laten zien, had ik bovendien het adres van de uitgever vermeld en niet mijn privé-adres. En het werkte: mijn boodschap kwam in de krant te staan en enkele dagen later was er een brief van Odile Liénard. Het was weer zo'n geval waarin het toeval mij goed gezind was, want zij vertelde me dat ze nooit dergelijke oproepen las. Mijn scepsis was dus niet ongegrond. Een van haar voormalige collega's, een Zwitser met een open oog voor financiële belangen, had de oproep gelezen en haar erover gebeld. Ze moest reageren, had hij gezegd, er viel waarschijnlijk geld binnen te halen. De sterke verhalen over de ongelimiteerde bedragen waarmee Annie Cohen-Solal, biograaf van Sartre, op pad was gestuurd, gingen nog rond. Hoewel ik
haar niets van dien aard kon aanbieden, werkte Odile Liénard van harte mee. Ik heb enkele vruchtbare gesprekken met haar gevoerd en ze stelde mij hoogst belangrijke brieven van Andreus ter beschikking. Niet lang na het eerste gesprek hoorde ik dat Hugo Claus voor mij haar adres had achterhaald...
Hoe dieper ze in het verleden liggen, hoe moeilijker sporen te achterhalen zijn. In het leven van Roland Holst hebben vele geliefdes hun rol of rolletje gespeeld. In brieven en in aantekeningen in zijn zakagenda's
| |
| |
kwam ik talrijke namen tegen, meestal alleen voornamen. Van die zakagenda's zijn er uit de jaren 1925 tot 1976 drieëndertig bewaard gebleven. Toen ik ze voor het eerst in handen kreeg, dacht ik uiteraard een goudmijn binnen te gaan. In verschillende opzichten was dat ook zo, van sommige jaren was het leven van Roland Holst bijna van dag tot dag te reconstrueren. Maar de aantekeningen waren, begrijpelijkerwijs, ook kwellend van onvolledigheid en cryptisch met een soort geheimtaal van afkortingen en tekens. Ik vond er tientallen meisjesnamen in, zonder achternamen, zonder adressen.
Adriaan Roland Holst was op zijn manier een Casanova. Nu had ik mij van meet af aan voorgenomen in mijn biografie geen catalogus aan te leggen van de, wie weet, tweeduizend geliefdes uit zijn leven, maar sommige verhoudingen sprongen er uit en hoorden in het verhaal thuis. Zus Blom uit zijn jeugdjaren, Pop Ensink met wie hij wilde trouwen, Mies Peters die zijn grootste liefde was, Asta Lee met wie hij jarenlang een lat-relatie avant la lettre had en zelfs een tijd samenleefde, Danny de Glopper aan wie hij verslaafd was omdat ze hem afweerde en aantrok. De brieven aan Zus waren bewaard en gaven een gedetailleerd beeld van hun omgang; over Pop, later getrouwd met Werumeus Buning, kwam ik van alles te weten uit brieven en een gesprek met haar zoon; Mies bleef tamelijk mysterieus, maar er waren brieven en ik vond haar dochter, na weer zo'n tijdrovende tocht langs bevolkingsregisters, opgehouden door een piepkleine gemeente die de privacy-bescherming iets te serieus nam; Asta en Danny heb ik herhaaldelijk gesproken en er waren honderden brieven aan beiden bewaard.
Maar wie was de Amsterdamse studente Mitja? Volgens Roland Holst was zij deels van Russisch bloed, wat bij hem een vrouw hoogst begeerlijk maakte (hij was later dan ook danig platonisch verliefd op Beatrix). Mitja, over wie hij aan vrienden schreef dat ze ‘een lenige loop’ had en een hoofd als een dochter van Attila! Hoe we ons dit moeten voorstellen, laat zich raden. Ik heb Mitja toch maar laten lopen, ze heeft in 1936 slechts enkele nachten met Roland Holst doorgebracht, misschien was hij toen niet tegen haar Hunnen-allure opgewassen. Een eventueel bedverhaal zou de moeite van het speurwerk niet waard zijn. Meer intrigeerde mij Claire.
In de zakagenda van 1930 stond bij 19 januari omkaderd de aantekening: ‘IJmuiden 1 jaar geleden’. Deze notitie werd jaarlijks herhaald tot 19 januari 1939: ‘IJmuiden 10 jaar geleden’. In 1928 had Roland Holst een vrouw leren kennen die hem gefascineerd heeft, maar van wie hij op 19 januari 1929 afscheid moest nemen omdat hij niet kon besluiten zijn verdere leven met haar te delen. Zij was met een andere heer getrouwd en vertrok uit IJmuiden naar Nederlands Oost-Indië. De ge- | |
| |
schiedenis liet zich uit de zakboekjes reconstrueren. Het gedicht ‘Claire’ uit zijn bundel Onderweg is waarschijnlijk op haar geïnspireerd, maar of ze werkelijk Claire heette, is de vraag, want Roland Holst placht zijn vriendinnen koosnamen te geven. Ik wilde weten wie zij was en had hier twee aanknopingspunten: ze had een vriendin die als Corrie A. in de zakboekjes werd aangeduid, met een Amsterdams adres. En Roland Holst was met Claire op bezoek geweest bij zijn vrienden Frits en Milly Philips. Die leefden niet meer, maar ik kwam wel hun dochter op het spoor. Die kon zich helaas van deze bezoeken niets herinneren en had geen idee wie Claire was. En tot mijn verdriet ontdekte ik in het Amsterdamse Gemeentearchief dat op het adres in het zakboekje geen Corrie A. had gewoond. Ik wist de naam van het schip waarmee ze uit het leven van Roland Holst was weggevaren, maar er waren geen passagierslijsten meer. En als die er wel waren geweest, had ik Claire onmogelijk kunnen identificeren: ze was getrouwd met een meneer X, ik wist geen leeftijd, geen naam, geen woonplaats.
Ik had ook wel graag willen weten wie de vrouw was die in 1912 een korte maar dramatisch verlopen liefdesaffaire met Roland Holst had. Ze was, wist ik uit twee brieven aan zijn moeder, een getrouwde vrouw met twee kinderen, die hij in Blaricum ontmoet had waar ze vlakbij zijn huisje tijdelijk onderdak had in een idealistisch huttencentrum. Ze was verwikkeld in een echtscheidingsprocedure. Aan deze vrouw wijdde hij de opvallende liefdesgedichten die in 1929 aan de derde druk van Verzen werden toegevoegd en dat was reden genoeg om naar sporen van haar te zoeken. In het hulpvaardige streekarchief te Hilversum leefde men mee met mijn probleem en gaf mij allerlei adviezen. Je zoekt dan in oude leggers naar de nieuwe ingezetenen uit die jaren, je kijkt in het ‘dienstbodenregister’ waarin ook tijdelijk ingeschrevenen vermeld werden. Maar er was geen spoor van haar te vinden. Ik heb nog overwogen in alle Rijksarchieven van Nederland na te gaan welke echtscheidingszaken er in 1912 behandeld waren, maar heb er vanaf gezien: ik wist immers niet hoe ze heette, hoe oud ze was, waar ze woonde, en zelfs niet of die echtscheiding door was gezet. Als ik ergens een gescheiden vrouw met twee kinderen zou vinden, had ik nog geen enkel bewijs dat het de geliefde van Roland Holst was.
Ook ‘Kronk’ wilde ik wel identificeren, een vrouw van de wereld vermoed ik, die vaak in Parijs was. Roland Holst had voor de Tweede Wereldoorlog jarenlang een verhouding met haar en zijn zakboekjes vermeldden vele afspraken, maar geen adres en geen andere naam dan die koosnaam Kronk. Ze maakten in mei 1939 in haar auto een tocht langs de kastelen van de Loire en zoiets deed hij zelden met vriendinnen. Er was één brief van haar bewaard, uit Amerika, van omstreeks
| |
| |
1950, alleen ondertekend met ‘Kronk’ en zonder adres (de envelop was er niet bij), waarin ze verzekerde hoe belangrijk hun relatie voor haar was geweest. Eén keer stond er in een zakboekje van 1939 dat hij haar ontmoeten zou bij Rosenstein in Aerdenhout. Hoopvol ging ik naar het archief van die gemeente en daar bleek dat er destijds maar één Rosenstein gewoond had, een joodse bankier die in 1942 nog kans had gezien een uitreisvisum voor Zwitserland te krijgen. Maar er werd geen huisgenote vermeld in wie ik Kronk kon herkennen. Het wordt eentonig: ook dit spoor liep dood. Een van mijn vaste vragen in interviews met vrienden en vriendinnen van Roland Holst was: ‘Hebt u wel eens van Kronk gehoord?’ Steevast keek men mij zeer verbaasd aan, want wie heet er nu zo? Roland Holst was wel verzot op roddelen (‘mensenvlees eten’ noemde hij dat) maar weinig mededeelzaam over eigen liefdesavonturen. Er wonen vast wel lieden in Nederland die Kronk hebben gekend, maar weten ze ook dat Roland Holst haar zo noemde?
Ik weet helaas niet wie ze zijn: Windy die hij in 1915, 1916 zo innig beminde, Claire, Kronk of Kooltje met wie het in latere jaren dik aan was. Van de Russische Mânya Baranoff, de princesse lointaine uit zijn jeugdjaren, eindigde het spoor in Kiev, waar ze nog voor de revolutie medicijnen gestudeerd zou hebben. Dat was een van die gevallen waarin ik hulp van onverwachte zijde kreeg. Ik had, zonder veel hoop op resultaat, een brief geschreven naar de medische faculteit in Kiev met de vraag of deze studente daar in oude dossiers bekend was. Van een professor Tsjaikovsky kreeg ik een verrassend èn teleurstellend antwoord: hij had het voor mij in de archieven van universiteit en stad laten nazoeken en er was geen Baranoff aangetroffen. Tot zijn spijt, hij had graag deze historische verbinding willen leggen tussen Nederland en de Oekraïne.
Werkend aan Andreus werd ik al gauw geconfronteerd met een vaag verhaal over de oorlog. Om zekerheid te krijgen begaf ik mij naar het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie te Amsterdam. Was hierover iets te vinden? Men verzekerde mij dat er geen dossier op naam van Van der Zant (Andreus' werkelijke naam) bestond maar als er zoiets aan de hand was geweest, dan moest er op het Ministerie van Justitie, in het archief van de Bijzondere Rechtspleging iets te vinden zijn. Het had geen zin dat ik daar zelf ging informeren, werd mij verteld, maar het riod, dat daar vanzelfsprekend toegang had, was bereid dit voor mij te doen. Na enige tijd kreeg ik bericht dat ook bij de Bijzondere Rechtspleging geen dossier-Van der Zant aanwezig was. Het verbaasde mij, want de verhalen erover waren hardnekkig en in een enkel geval zelfs uit de mond van Andreus vernomen. Ik keek maar weer eens met afgunst naar rechercheurs in politieseries die zich door zoiets niet uit het
| |
| |
veld lieten slaan, liet de zaak voorlopig rusten en deed ander speurwerk. Maar toen ik aan het schrijven van de biografie toe was, besloot ik toch maar eens met alle aanwijzingen die ik inmiddels verzameld had naar het riod terug te gaan. Ik werd nu door nieuwe medewerkers ontvangen, die mij adviseerden me regelrecht tot Justitie te wenden. Daar kreeg ik te horen dat er wel een dossier was en dat ik het onder bepaalde condities mocht inzien. Zo kwam ik aan het toch wel erg belangrijke gegeven dat de jeugdige Hans Andreus zich wel had aangemeld, maar onder zo grote pressie dat er geen sprake was van vrijwilligheid. Daarom is hij in 1947 ontslagen van rechtsvervolging. De vraag wie in een eerder stadium door wie om de tuin is geleid, laat ik maar rusten.
Het probleem van de ‘bruikbaarheid’ of de betrouwbaarheid van de getuigen doet niet onder voor dat van hun vindbaarheid. Hun geheugen kan, opzettelijk of niet, zeer selectief zijn. Ik heb het gemerkt bij Lucebert, een sympathiek en hartelijk man die in de jeugd van Hans Andreus een van diens beste vrienden was en uit die tijd wel allerlei aardige herinneringen had aan spelletjes en clubs, maar mij verzekerde dat hij niets wist van het oorlogsavontuur. Hij zou daar pas veel later iets over gehoord hebben. Ik was er zeker van dat dit niet zo was, maar de biograaf kan zijn getuigen niet onder ede verhoren. Inzake die oorlogsgeschiedenis ben ik zeker voorgelogen door Andreus' stiefvader die beweerde van niets op de hoogte te zijn maar destijds grote moeite had gedaan zijn zoon terug te halen uit de Duitse krijgsdienst. Dit bleek mij pas na zijn dood. Alweer een probleem: getuigen die je ontvallen als je ze nog nodig hebt. Een oom van Andreus die mij precies had kunnen vertellen hoe het in het voorjaar van 1943 met die aanmelding was gegaan, weigerde pertinent en herhaaldelijk (op de duur steeds bozer wordend) met mij te praten. Geen wonder, geruime tijd na het verschijnen van mijn boek kreeg ik een overtuigende aanwijzing in handen dat hij zelf een duistere rol daarbij had gespeeld. Ook hij had zijn geheim inmiddels meegenomen naar het hiernamaals.
Ook bij Roland Holst kreeg ik vaak te maken met bewust vergeetachtige getuigen en dan ging het meestal om de erotische escapades. Als ik alleen op de verhalen van Danny de Glopper af was gegaan, had ik een heel ander beeld van haar vriendschap met Roland Holst gekregen dan nu in mijn boek getekend is. Zijn brieven aan haar, die ik pas na haar dood in handen kreeg, waren onthullend voor de erotische obsessie die zij in hem opwekte, waarvan sommige van zijn latere gedichten doortrokken zijn. Anderzijds was er Asta van Dijk-Lee, die er geen enkel probleem mee had openhartig met mij te praten over haar jaren met Roland Holst en mij bovendien al zijn brieven meegaf. Dat was een ervaring als met Odile Liénard.
| |
| |
Ik heb nog twee dichterlevens te onderzoeken en te beschrijven: Hendrik de Vries en Jan G. Elburg. Al heb ik bij beiden het grote voordeel dat de archieven tot mijn beschikking staan, van het spoorzoeken ben ik nog niet af: hoe zat het precies met die jeugdjaren van Hendrik de Vries in Groningen, waarin zijn dichterschap gevormd werd? In hoeverre zijn de mededelingen uit zijn autobiografische berijmde ‘Levensroman’ te verifiëren? Wat is er te identificeren van de vele foto's die hij tijdens zijn Spaanse reizen heeft gemaakt? Bij Jan Elburg is er ook een oorlogsverhaal, al staat het haaks op wat Andreus is overkomen. Elburg was bij het verzet, maar de verhalen erover zijn nog vaag, concrete sporen ontbreken vooralsnog. En wie (Opsporing verzocht!) helpt mij aan de afleveringen van het schoolblad Oue Ghetrouwen van de Tweede 3-jarige hbs in Amsterdam, waarin hij in 1938 publiceerde, onder meer een bespreking van de surrealistische tentoonstelling?
Beginnende biografen adviseer ik stage te lopen bij een detectivebureau.
Meer bijzonderheden over dit speurwerk in: Jan van der Vegt, ‘De problemen van de biograaf, in: Aspecten van de literaire biografie, belicht door Johan Anthierens, Maarten van Buuren, Jan Fontijn, en anderen, Uitg. Kok-Agora, Kampen 1990, p. 91-105.
De beide biografieën waarover het ging, zijn: Jan van der Vegt, Hans Andreus. Biografie, Uitg. de Prom, Baarn 1995 & A. Roland Holst. Biografie, Uitg. de Prom, Baarn 2000.
|
|