| |
| |
| |
Jacq Vogelaar
In het spoor van Gadda
Die gore klerezooi in de Via Merulana is een detective, op z'n minst naar de vorm, want al na een paar bladzijden zou een lezer die een whodunit verwacht op de kouwe koffie komen. De roman begint met een portret van een inspecteur van politie, meester Francesco Ingravallo, een wat rondborstige ambtenaar van de recherche, met dik zwart kroeshaar, vijfendertig jaar, vertroeteld door zijn hospita en hoewel vrijgezel niet gespeend van kennis van de wereld. Op pagina 20 wordt de inspecteur naar de Via Merulana geroepen, waar op nummer 219, het Gouden Fluis of het Haaienhuis genoemd, een weduwe, gravin Menegazzi van de derde etage, onder bedreiging van haar sieraden is beroofd, een routineklus. Volgen de gebruikelijke verhoren, die veel tijd in beslag nemen want op vijf verdiepingen verdeeld over twee trappen wonen veel mensen, van allerlei slag, onder wie een aantal bemiddelde types. Er wordt een misdaad onderzocht door een detective, dus is het boek een detective.
In 1947-1948 publiceerde het blad Letteratura in Florence vijf hoofdstukken uit de roman. Het boek verscheen pas in 1957, herzien (mede door anderen), misschien herschreven, in elk geval bewerkt, maar niet afgemaakt. In een krantenstuk uit dat jaar geeft Gadda enkele toelichtingen bij de boekuitgave. Hij heeft het hele hoofdstuk vier weggelaten, vertelt hij pesterig aan het adres van critici en scriptieschrijvers, maar hij zegt niet waarom. Bovendien zijn alle voetnoten geschrapt, die onder meer bedoeld waren ‘ter verrijking van zijdelingse en marginale betekenissen en motieven, en van de schematische opzet van de politieroman, hoe minutieus die ook bedacht was’. Voor Gadda was het dus nog steeds een politieroman, die hij ook na tien jaar niet af had gemaakt, naar eigen zeggen vanwege ziekten, beroepswerkzaamheden en andere verplichtingen, vooral in verband met het dagelijks brood. Opmerkelijk is dat hij zelf met geen woord rept over de mogelijkheid dat met zijn manier van schrijven een dergelijke roman niet voltooid kón worden, net zomin als het onderzoek naar het gepleegde misdrijf in de roman.
| |
| |
In het artikel van 1957 besteedt Gadda enkele pagina's aan een personage dat er in de roman eigenlijk niet toe doet, de bejaarde commandeur Angeloni wiens arrestatie juridisch nogal dubieus is. Deze Angeloni, ooit werkzaam op het ministerie van economie, is een alleenwonende smulpaap die wel eens lekkere hapjes aan huis laat bezorgen. Misschien is zo'n loopjongen betrokken bij de diefstal, als handlanger of anders als getuige, dat is het enige motief om de oude commandeur uitgebreid te verhoren. Hij kan toch niet serieus verdacht worden, zou je denken; hij wordt vastgehouden om de idiote reden dat hij niet zomaar vrijuit wil praten: ‘Hij moest gewoon spreken, zeggen wat hij dacht. Kikken. Klikken. Als hij iets dacht, waarom klapte hij dan niet?’ In het artikel legt Gadda uit waarom hij indertijd een portret van een melancholieke celibatair die van lekker eten hield zo belangrijk vond. Het klinkt nu alleen maar vreemd en verklaart al helemaal niet waarom de man zoveel ruimte in het verhaal krijgt. Maar kennelijk moest er in 1946 ook al het nodige worden uitgelegd. Daarom had Gadda bij de tijdschriftpublicatie enkele noten toegevoegd met betrekking tot het (historische) geval van commandeur Angeloni - die noten vervielen in de boekuitgave.
In een bepaald perspectief doen de passages over de commandeur er wél toe, zoals meer dwaalsporen in deze roman. Ze laten iets zien van de systematische achterdocht of zelfs paranoia die ontstaat wanneer er geen identificeerbare dader of herkenbaar motief is. In zo'n geval wordt iedereen verdacht en kan alles wat ongewoon is aan iemands doen en laten - zoals het niet willen praten van de commandeur - naar willekeur worden geïnterpreteerd. De roman is dan één groot voorbeeld van de woekering van dwaalsporen, hoe ze tot een jungle van feiten, veronderstellingen en verdenkingen leiden. In Gadda's speurdersroman zijn ze waarschijnlijk niet met opzet, laat staan systematisch door de werkelijke daders uitgezet zoals in de misdaadverhalen van Sciascia. Maar het resultaat is hetzelfde: hopeloze verwarring.
Terug naar de warboel in 't Haaienhuis, via Merulana 219. Het onderzoek van Ingravallo bestaat de eerste dagen uit het samenvoegen van versies van hele en halve ooggetuigen en het volgen van vingerwijzingen van stille getuigen: sporen als een tramkaartje achter het kastje waar de sieraden in lagen en een grasgroene wollen sjaal of halsdoek die de dief gedragen zou hebben. Drie dagen later vindt een tweede, veel ernstiger misdrijf plaats, in hetzelfde huis op dezelfde verdieping. In het appartement tegenover dat van de bestolen gravin wordt de vrouw des huizes, Liliani Balducci, door haar neef met doorgesneden keel aangetroffen. Het toeval wil dat de inspecteur een vriend des hui- | |
| |
zes is. De twee deuren zagen er hetzelfde uit, op de ochtend van de diefstal was er bij de Balducci's aangebeld. Geen wonder dat Ingravallo maar niet het idee uit zijn hoofd kon zetten dat er een vergissing in het spel was geweest - kon, hij dacht dat namelijk al vóór de moord. De lezer houdt dat natuurlijk in het achterhoofd, ook al leidt die gedachte tot niets, tot niets dan gedachten.
Het raadsel zal niet worden opgelost zomin als er in de roman ook maar iets wordt opgelost - integendeel: veel zal er overhoop worden gehaald; naspeuringen brengen veel aan het licht en voeren ver, zó ver dat als de roman ophoudt er vele raadsels meer zijn dan in het begin; de draden die gevolgd zijn, hebben zich tijdens het afwikkelen verstrengeld tot een onontwarbare kluwen. Weliswaar wordt de buit van de juwelendiefstal gevonden, maar van de dader alleen maar sporen, niets dan beweringen en veronderstellingen; omtrent het verband tussen de twee misdrijven op één etage enkel vermoedens; aangaande de motieven van de moord is er niet eens een hypothese opgesteld, ook niet door de scherpzinnige Ingravallo, die meer dagdroomt over de sensuele Liliane dan dat hij tot een verhelderende gedachte komt over de reden waarom haar heerlijke lichaam zo deerlijk verminkt werd.
Een misdaadroman zonder ontknoping, op een betrekkelijk willekeurig punt afgebroken, waar gaat het dan om in dit boek?
Je zou kunnen denken dat de twee misdrijven en de naspeuringen alleen maar aanleiding of zelfs voorwendsel zijn geweest om een heel ander boek te schrijven. De flap van de vertaling heeft het dan ook over ‘een bijtende satire op Mussolini en zijn slippendragers’, ja ná de oorlog, ‘een soms meeslepend en soms dolkomisch beeld van Rome in al zijn maatschappelijke geledingen’. Maar Gadda zelf zei nog in 1957 dat hij indertijd serieus een detectiveroman in de pen had, volgens de regels van het spel. Wie iets meer van Gadda gelezen heeft, weet dat het misdrijf in het verhaal niet kón worden opgelost - tenzij per toeval - om dezelfde reden als de roman zelf onvoltooid moest blijven. Dit kwam niet door onwennigheid van Gadda met het genre - hoewel hij vermoedelijk alleen het speurderstype Sherlock Holmes gekend heeft - en ook niet omdat de politieman Ingravallo toevallig met onoplosbare misdrijven werd opgescheept of niet berekend was voor zijn taak. Nee, de reden was waarschijnlijk dezelfde als waarom Gadda praktisch nooit een groter werk had afgemaakt. Ook zijn verhalen wekken trouwens de indruk dat ze de opmaat waren voor een novelle of roman. Vrijwel elke zin van Gadda gaat meteen de breedte in, omdat voor een volgende zin eerst elk woord van de vorige moet worden uitgelegd, elke zinswending een eigen kans moet hebben gekregen. Doorgaans betekent een zin
| |
| |
vooruit dat er eerst twee of meer zinnen achteruit geschreven worden, omdat achter elk verhaal een ander verhaal schuilgaat.
Een kras voorbeeld hiervan biedt het verhaal ‘De brand in de Keplerstraat’, vertaald in de bundel Gepaard met verstand (in 1998 uitgegeven door Serena Libri). ‘Over de brand op nummer 14 deden de gekste verhalen de ronde. Maar zeker is dat zelfs Zijne Excellentie Filippo Tommaso Marinetti niet had kunnen simultaneren wat het vuur in drie minuten voor elkaar kreeg in het loeiende krot:’ - zo begint het verhaal. Gadda beschrijft wie er op dat moment met z'n allen door de brand uit het pand tevoorschijn worden getoverd. De ‘ijzingwekkkende taferelen’ beletten hem niet van ettelijke bewoners de verhalen na te vertellen die er over hun leven de ronde doen of de coïncidenties te ontrafelen waarvan het leven, dus ook een voorval als dit, aan elkaar hangt - hoe een halve crimineel toevallig overdag ligt te slapen boven de kamer waar een driejarig meisje pap zit te eten. De jongen redt het meisje én de papegaai, die van de schrijver en passant twee pagina's krijgt toebedeeld, én een gouden horloge, dat hij later vergeet terug te geven. ‘Maar dit alles terzijde’, begint een van de laatste alinea's van het verhaal, dat abrupt ophoudt maar evengoed vele tientallen pagina's had kunnen worden voortgezet.
Op pagina twee van Die gore klerezooi in de Via Merulana - ik betwijfel overigens of ‘gore klerezooi’ een adekwate vertaling is van ‘Quer pasticciaccio brutto’, die verschrikkelijke warwinkel of janboel - wordt als onderdeel van het portret van Ingravallo zijn manier van denken gekenschetst: ‘Zo beweerde hij onder meer dat onverwachte catastrofes nooit het gevolg of als je dat liever zo zegt het uitvloeisel zijn van één enkele beweeggrond, van een oorzaak in het enkelvoud, maar dat ze zijn als een draaikolk, een cyclonale depressie in het bewustzijn van de wereld, waar een veelheid van convergerende drijfveren toe heeft bijgedragen. Hij zei ook knoop of kluwen, of wespennest of warwinkel.’
Het wordt zijn idée-fixe genoemd, de veronderstelling dat er één motief is, ‘in werkelijkheid echter was een vergrijp het resultaat van een hele waaier van motieven die daaromheen wervelden’, etcetera. Dit is natuurlijk ook het zelfportret van Gadda's stijl van denken en schrijven. Met deze kijk op het leven behept, ontpopt de speurder Ingravallo zich onvermijdelijk tot het tegendeel van de echte speurder. Intuïtief weet de echte meestal al in het begin welke draad hij moet volgen - ook als er vele zijn, kiest hij die ene, vanuit een hoger weten, lijkt het, omtrent dader en motieven. Vervolgens is hij met behulp van zijn scherpe blik, vernuftige geest en perfect inlevingsvermogen in staat die ene draad met een voor de dader fatale logica af te wikkelen. Hij is de lezer dan
| |
| |
ook altijd vóór, tenzij de auteur zo slim is de lezer de illusie te geven dat hij net zo gis was als de speurder.
Inspecteur Ingravallo van Gadda heeft intuïtief ook wel enkele vermoedens maar hij schiet er niets mee op; als er één oorzaak voor de verwarring in de Via Merulana is, dan is dat zijn benadering van de twee misdrijven, bepaald door zijn ‘realistische’ kijk op de werkelijkheid als een ingewikkeld samenstel van redenen, motieven, oorzaken, toevalligheden, tegenstrijdigheden, sprekende details en stomme getuigen. Maar er treedt in de roman een merkwaardige ontwikkeling op, een gedaanteverwisseling van de speurder. Wanneer halverwege de roman het echte speurwerk begint, is de rol van Ingravallo nagenoeg uitgespeeld. Tot dan, inmiddels is het een week na de diefstal en enkele dagen na de moord op mevrouw Balducci, heeft de inspecteur zijn rayon nauwelijks verlaten; verder dan wat verhoren is hij niet gekomen. Het onderzoek raakt in een stroomversnelling door toedoen van twee vliegende agenten van de Albaanse brigade, brigadier Pestalozzi en opperwachtmeester Santarella, afkomstig uit een ander politieburo, de kazerne Marino. De dief zou een man geweest zijn die een pet droeg - althans volgens sommigen - en 'n soort groene wollen sjaal of halsdoek. Een brigadier die door zijn beroepsmatige omgang met de onderwereld wist waar hij het zoeken moest, heeft via zijn connecties het adres achterhaald waar de sjaal opnieuw geverfd wordt, in een broekenmakerij annex bordeel. De gemotoriseerde brigadier Pestalozzi bijt zich in de zaak vast en ontdekt de buit: verstopt in een po in het nachtkastje van een meisje. Ingravallo's aandeel bestaat nog slechts uit twee lijsten van gestolen juwelen, een van de sieraden van gravin Menegazzi; de andere van sieraden van Liliane. Als de brigadier sieraden vindt, dan weet hij dankzij de lijst dat hij beet heeft, maar van Liliane's sieraden geen spoor.
Een groter raadsel is in feite, hoe de dikke opperbrigadier wel slaagt, waar Ingravallo niet verder is gekomen dan een hypothese. De dikke brigadier heeft van alles op Ingravallo voor: hij wordt gedreven door eerzucht om opperwachtmeester te worden, zijn gezond verstand houdt hem bij de les, hij laat zich niet door bijzaken afleiden; in zijn ‘reconstructie der feiten’ wordt hij ook niet gehinderd door uiteenlopende hypothesen en vérgezochte mogelijkheden: ‘Hij had zich ertoe beperkt een handvol heldere hypothesen te formuleren, de ene al zinniger dan de andere.’ De brigadier extraheert, de inspecteur induceert én deduceert. Als de brigadier meent een socioloog te zijn, zo denkt hij zelf, dan is Ingravallo een filosoof. De een draait op realiteitszin, de ander op ideeën. Dit contrast komt in een merkwaardig licht te staan door de hieraan voorafgaande scène van de vondst van de edelstenen. Het is te- | |
| |
vens het mooiste stuk uit het boek, omdat Gadda daar zijn meest geliefde stijlmiddelen, opsommen en accumuleren, kan demonstreren; hier zou hij ongelimiteerd hebben kunnen uitweiden en schmieren, juist hier verliest hij zijn beheersing niet. Als de brigadier de juwelen uitspreidt op het bed van het onnozele meisje, begint de inventaris van de edelstenen aldus: ‘Ze lagen daar doodstil, die sieraden, als bange beestjes, lieveheersbeestjes die hun vleugeltjes hebben binnengehaald om niet op te vallen, in de miezerige schoot van de armoede; maar ze víélen op (...) Met de vreemdste vormen en kleuren. Een donkergroen kruisje van kwarts, dat de vingertoppen van de toekomstige opperwachtmeester tegen wil en dank wel moesten betasten, bepotelen, om en om keren; een zwartgroen glanzend cilindertje, waar de vermaledijde priesters van Egypte meer horoscopen uit zouden kunnen trekken dan Pythagoras hersenspinsels uit het apothema van de vijfhoek (...) een mysteriosofisch korreltje verscholen
in de oeroude ingewanden van de aarde, aan de ingewanden van die aarde ontroofd en door toverkracht gegeometriseerd. Een nietig eitje, ergens tussen bleekblauw en melkwit in, als een kliertje van een dode duif dat bij het slachtafval thuishoort.’
Enkele pagina's lang wordt de lijst van sieraden opgesierd met epitheta, vergelijkingen en omschrijvingen in dure en goedkope registers. ‘Edelstenen waren het, die schitterende robijnen, dat zag je, geïncubeerd en uitgebroed en uitgebarsten in de oermillennia van de wereld. Dat kon elke kenner vaststellen en garanderen ondanks het slijpen, dat is het volgens de regels der kunst facetteren en polijsten. Edelstenen, omdat ze op natuurlijke wijze waren gekristalliseerd uit gesmolten sesquioxide, langs de krachtlijnen van het systeem: en niet in een leugenachtig licht, leugenachtige glorie, pseudo-gekristalliseerd uit een emmer drek.’ Op dit punt zijn de zinnen niet meer te stuiten, want hoe verleidelijk is het niet bij elk pronkstuk te bedenken waar het vandaan komt, wie het ooit gemaakt en aangeschaft heeft, wie het geschonken en gedragen heeft? Zelfs de selfmade socioloog Pestalozzi verliest zich bijna in zulke fantasieën, ware het niet dat plicht en carrière roepen en hij haast heeft om Ingravallo verslag uit te brengen. Dat zal zeker niet in de door Gadda gebezigde termen zijn, die de kenner eigen zouden zijn. Ondertussen is de dikke brigadier kenner genoeg gebleken om de waarde van de buit te beseffen.
Meester Ingravallo mag dan halverwege plaats maken voor doortastender onderzoekers, de ware speurder van de roman is de blik die gepersonifieerd wordt in Gadda's stijl, waarvoor de werkelijkheid een onontwarbare verzameling details is die allemaal iets te betekenen hebben, stuk voor stuk sporen die ergens heen leiden - op papier althans. De
| |
| |
rolverwisseling zou ook voor de roman wel eens van even groot belang kunnen zijn als voor het onderzoek. Als Ingravallo plaats maakt voor brigadier Pestalozzi, wordt in zekere zin de rol van speculerende onderzoeker vervangen door die van de rechtlijniger, daadkrachtiger socioloog te velde, tijdgenoot van de potige misdaadbestrijders van Dashiel Hammet en Raymond Chandler. Daarmee zijn ook twee literatuuropvattingen in het geding. Gadda zag zichzelf als een realistisch schrijver, juist door zijn omslachtige manier van schrijven en denken, die op het eerste gezicht barok en gemaniëreerd lijkt, maar een adekwater beeld van de ingewikkelde werkelijkheid geeft dan een realisme dat pretendeert de realiteit direct, zonder omwegen en kunstgrepen weer te geven. De realistische literatuur vereenvoudigt en schematiseert, maar hanteert - om de illusie van natuurlijkheid en realisme tot stand te brengen - waarschijnlijk meer literaire trucs dan iemand als Gadda in zijn barokke verhalen. Die tegenstelling is ook in het spel bij de aflossing van de reflecterend ingestelde Ingravallo door de realist brigadier Pestalozzi. De laatste beseft dat ‘elke hypothese, elke deductie, hoe vernuftig ook, een zwakke schakel blijkt te bevatten, als een breiwerk dat loslaat.’ Maar met zijn rechtlijniger reconstructie van de feiten, komt ook de man van de daad in Gadda's roman niet veel verder dan voorheen Ingravallo met zijn denkwerk. Dat komt natuurlijk doordat Gadda zijn gangen op geen andere manier nagaat dan de gedachtegangen van de intellectuele speurder: elke weg blijkt een omweg. Dus heeft de schrijver het gedaan. En is de beste speurder niet de dader?
|
|