Dat brengt hem, de anders zo terughoudende, nadenkende intellectueel, ertoe op een avond op de club - waar de vrienden elkaar ook treffen - te zeggen: ‘Die brief was geplakt van woorden die uit de Osservatore romano waren geknipt.’ Dat wekt bewondering en verbazing. ‘Hoe weet je dat?’ vraagt advocaat Rosello, de neef van de doktersweduwe. ‘Heb je dat wel tegen de maresciallo gezegd?’ vraagt Pecorilla. ‘Ja, ik heb gezegd dat hij de brief goed moest onderzoeken. Hij zei dat hij dat had gedaan.’
Rosello zegt dat hij niet begrijpt waarom de politieman niets tegen hem heeft gezegd.
‘Waarom zou hij iets tegen u zeggen?’ vraagt de gepensioneerde kolonel Salvaggio, die vermoedt dat er politieke spelletjes in het geding zijn.
‘Omdat ik familie ben van een van de slachtoffers,’ zegt de advocaat. ‘Of gewoon, uit vriendschap.’
‘De politie heeft geen vrienden,’ zegt de kolonel streng.
Maar het meest veelzeggend is de uitroep van don Luigi Corvaia. ‘Hoor hem nou,’ roept die als Laurana met zijn openbaring komt. En een voetnoot voor de leerlingen legt uit: ‘Don Luigi is verbaasd dat juist Laurana, die “nadenkende, verlegen, misschien ook niet zo moedig man”, de wet van het zwijgen niet in acht neemt.’ Want daar gaat Sciascia's roman in wezen over, wordt de lezer hier in bedekte termen medegedeeld: over de wet van de stilte, van het de andere kant op kijken als je vermoedt dat er duistere machten in het spel zijn.
De opmerking van de kolonel legt de vrienden op de club ook inderdaad het zwijgen op, en ook voor Laurana lijkt de zaak afgelopen. Enige tijd later gaat hij nog met zijn oude moeder op condoléancebezoek bij de weduwe Manno, en daar valt tussen neus en lippen door de opmerking van de weduwe dat zij een schoolvriendin is van de andere weduwe, Luisa Roscio. ‘Dat was een nummer!’ zegt mevrouw Manno. En ook bij dat nummer gaat Laurana met moeder op bezoek, en tijdens dat bezoek ziet hij ineens hoe mooi en aantrekkelijk zij is, deze Luisa met haar rouwjapon aan. Daarna lijkt de zaak van de dubbelmoord achter de rug.
‘Het idee dat een misdaad zich aan de onderzoekers presenteert als een schilderij waarin materiële en, om zo te zeggen, stilistische elementen, moeizaam aan het licht gebracht en geanaliseerd, hun in staat stellen de schuldige met zekerheid te vinden, is ontstaan door al die politieromans waaraan een aanzienlijk deel van de mensheid zich zo graag bezat.’
Met deze laconieke constatering aan het begin van hoofdstuk VII maakt Sciascia de lezer duidelijik dat hij van het boek dat voor hem ligt