| |
| |
| |
Hans van Rossum
En de rest denken we erbij
Fragmenten van het Romeinse leger in Engeland
De opgraving van de Romeinse militaire nederzetting in Vindolanda, het moderne Chesterholm, niet ver van de muur van Hadrianus, heeft zich inmiddels ontwikkeld tot een toeristische attractie met een museum, een giftshop waar oorbellen in Romeinse stijl worden verkocht en een eigen website. Hierop valt onder andere te lezen dat het museum in 2000 door 116.636 mensen is bezocht. Ook blijkt het mogelijk tegen betaling aan de opgravingen deel te nemen (helm verplicht). Voor 2001 is alles overigens al volgeboekt.
De opgraving zelf is niet meer dan een steenruïne waarin hooguit de plattegrond van gebouwen kan worden herkend. Deze gebouwen zouden ook in intacte staat niet bijzonder zijn geweest. Geen fraaie architectuur, maar doelmatige militaire nutsbouw, barakken, officierswoningen, een badhuis, werkplaatsen. Op de plek is voor zover wij weten nooit iets heel bijzonders gebeurd. De hoop stenen ontleent zijn bezienswaardigheid aan wat er bij kan worden bedacht: men moet zich een voorstelling maken van wat het geweest is, bedenken dat het zo'n 20 eeuwen oud is en dat er het verhaal aan vast zit van de moeizame pacificatie van Engeland door een vreemde veroveraar.
Om de doorsnee-toerist hierbij te helpen zijn er replica's van bouwdelen neergezet. Ondanks alle moeite zie je het er toch niet echt aan af dat bij deze opgravingen ‘de ontdekking van de eeuw’ is gedaan, weliswaar met de toevoeging ‘in de Britse archeologie’, maar toch. Wie interesse heeft voor opgravingen als deze kan op tal van plaatsen in Europa terecht, zij het dan dat Vindolanda op veel van deze opgravingen vóór heeft dat je het bezoek kunt combineren met het bekijken van een zeldzamere attractie als Hadrianus' muur. De spectaculaire ontdekking betreft dan ook niet de nederzetting zelf.
| |
De vondst van een snipper
Al in 1930 was de Britse archeoloog Eric Birley, eigenaar van het terrein, op kleine schaal begonnen met opgraven, maar het echte werk zou pas in het begin van de jaren '70 worden aangevat onder leiding van zijn zoon Robin, die voor het verwerven van fondsen en de aankoop
| |
| |
van meer grond rond de opgraving een speciale stichting had opgericht.
Het vochtige karakter van het terrein stelde de opgravers al vanaf het begin voor de nodige problemen, die door de archeologische activiteiten nog verder werden verergerd. De natuurlijke afwatering van het terrein raakte ernstig verstoord en er ging een aantal drainagepijpen stuk die daar ooit door boeren waren gelegd. Het resultaat was dat na zware regenval aan het eind van de campagne van 1972 de opgraving blank kwam te staan.
Besloten werd een geul voor een drainagebuis te graven, die zoveel mogelijk om de archeologisch interessante plekken heen moest lopen. Dat graven viel niet mee, omdat de opgetrommelde vrijwilligers onder andere dwars door een keiharde laag slakken van een ijzersmelterij heen moesten. Daaronder lag de kleilaag die men had aangezien voor de maagdelijke bodem. Onder normale omstandigheden zouden archeologen daar niet onder gekeken hebben, maar de geul moest dieper. De kleilaag bleek echter veel dunner dan verwacht, en sloot een laag organisch materiaal af. Hierin vond men resten van leer, hout, Romeins textiel en aardewerkscherven. Onder de klei zat archeologisch interessant materiaal.
In maart 1973 begon men het nieuwe opgravingseizoen met een nadere inspectie van de toevalsvondst uit de vorige herfst. Hierbij trokken twee dunne stukjes hout, die geschaafd leken, de aandacht. Birley en een anonieme assistent bekeken ze wat preciezer, omdat bewerkt hout een aanwijzing kon zijn voor de aanwezigheid van een timmerwerkplaats. Groot was de verrassing toen bleek dat er met inkt tekens op waren aangebracht. Deze ontdekking veranderde het karakter van de opgraving. Uiteraard is men direct naar meer beschreven hout gaan zoeken en daarvoor moest veel voorzichtiger gegraven worden om het kwetsbare materiaal niet te beschadigen. Al in de jaren '70 werden honderden teksten gevonden die met inkt waren geschreven op dun geschaafde houten vellen. Inmiddels loopt het aantal in de duizenden, vooral door een zeer grote nieuwe vondst in 1998.
Wel moet worden bedacht dat die indrukwekkende hoeveelheid alleen gehaald wordt, als we elke afzonderlijke snipper waarop letters te zien zijn als een tekst tellen. De meeste beschreven vellen zijn zwaar beschadigd, verre van compleet of nauwelijks leesbaar. Zelfs indien goed bewaard kunnen ze niet zonder meer worden gelezen: het is meer een kwestie van ontcijferen. Ze zijn geschreven in Romeins cursiefschrift, de dagelijkse schrijfhand die nu alleen nog maar voor geoefende specialisten leesbaar is. De definitieve publicatie van alle teksten, die bij de Engelse geleerden A. Bowman en J. Thomas in bekwame handen is, zal een zaak zijn van de zeer lange adem.
| |
| |
| |
Zeldzaam en gewoon
Dergelijke teksten zijn zeldzaam, omdat bijna alles wat in de oudheid op vergankelijk materiaal is geschreven de tand des tijds niet heeft doorstaan. Dit geldt ook voor de literaire kanon van de ‘Klassieken’ die we nu alleen nog kunnen lezen doordat deze werken gedurende eeuwen telkens weer opnieuw zijn overgeschreven. Onze moderne tekstuitgaven zijn in feite reconstructies van de oorspronkelijke werken op basis van Middeleeuwse kopieën, die het eindpunt zijn van een lange keten. Het is een kleine selectie van wat er ooit geweest is. Ieder werk waar enige decennia geen vraag naar was en dat dus niet werd overgeschreven, ging onherroepelijk verloren. De tragediedichter Sophocles schreef ooit meer dan 120 toneelstukken, maar we hebben er maar zeven over. Aan de andere kant: van de meeste Atheense toneelschrijvers is helemaal niets meer over.
Wel zijn er zijn er heel wat teksten uit de Oudheid bewaard gebleven in de vorm van inscripties op duurzaam materiaal als steen en brons, al is ook hiervan veel verloren gegaan. Bronzen platen werden omgesmolten en de stenen waarop inscripties stonden hergebruikt als bouwmateriaal. Toch zijn er nog honderdduizenden teksten over op grafstenen, monumenten en gedenkplaten.
Teksten die waren geschreven op de gewone dagelijkse schriftdrager zijn alleen bewaard gebleven onder bijzondere omstandigheden. Vooral in Egypte zijn er veel gevonden. Men schreef daar op papyrus dat werd gemaakt van de gelijknamige rietplant. Papyrusteksten zijn bewaard gebleven als ze onder het kurkdroge woestijnzand terechtkwamen.
Daar komen nu de teksten uit Vindolanda bij, die niet zijn vergaan omdat ze in het grondwater door een kleilaag waren afgesloten van zuurstof. Er was wel al eerder een klein aantal van dergelijke beschreven houten vellen gevonden bij diverse opgravingen, maar daarbij ging het altijd om losse vondsten van een enkel vel. Qua omvang is deze vondst absoluut uniek.
Het bijzondere van dergelijke teksten is dat ze zo gewoon zijn. Hoewel er soms ook een (flinke) snipper literatuur tussen zit, bestaat het meeste van wat men zoal opschreef uit kattebelletjes, kwitanties, boekhouding, belastingaangiften, verkoopcontacten, testamenten enzovoorts. Dergelijke teksten laten ons iets zien van tal van aspecten van het bestaan, die in de overgeleverde literatuur niet of nauwelijks aan de orde komen. Schrijvers schreven niet over wat vanzelf sprak. Ook was de meeste literatuur geschreven voor en door een kleine elite. Dat doet niets af aan de waarde daarvan, maar het beperkt wel onze blik op de wereld van die tijd. De filosofie van Plato kennen wij goed, maar hoeveel in zijn tijd een brood kostte en hoeveel mensen er moeite mee hadden dat te betalen is niet bekend.
| |
| |
In tegenstelling tot de bewust bewaarde literatuur hebben wij deze dagelijkse teksten over omdat men er na enige tijd geen waarde meer aan hechtte. Zij zijn voor ons bewaard omdat ze zijn weggegooid. Met name blijkt dit duidelijk uit de grote vondst uit 1998. Deze vellen waren op een hoop in brand gestoken. Kennelijk werd er een archief geruimd. Door een regenbui werd de brandstapel gedoofd, waarna de halfverbrande massa voor negentien eeuwen onder de grond verdween.
| |
De dagelijkse bureaucratie
Nog geheel los van de vraag wat er in de teksten uit Vindolanda staat, vormen de beschreven houten vellen alleen al als objecten een belangrijke ontdekking. Ze laten zien dat het dagelijkse, routinematig en praktisch gebruik van schrift ook in een uithoek van het Romeinse Rijk als Engeland was doorgedrongen. Men heeft wel vermoed dat dat daar minder het geval was dan elders, in de veronderstelling dat papyrus de normale schriftdrager was in het hele Romeinse Rijk. Omdat papyrus in Noord-West Europa van ver moest worden geïmporteerd, was het duur en zou men er zuinig mee zijn geweest. De vondst van de Vindolandateksten laat zien dat men een schriftdrager voor dagelijks gebruikt ter plekke vervaardigde uit hout en dat daar ruim gebruik van werd gemaakt.
De mate van geletterdheid is des te interessanter gezien de herkomst van de soldaten in Vindolanda. Deze behoorden tot de zogenaamde hulptroepen, die werden gerekruteerd uit de onderworpen volkeren in de Romeinse wingewesten. Ongeveer de helft van het Romeinse beroepsleger bestond uit dergelijke eenheden. Doorgaans werden deze soldaten geworven in de minder beschaafde periferie van het Romeinse Rijk. In armere streken waren meer rekruten te vinden die bereid waren voor de lange diensttijd (25 jaar) te tekenen. Bovendien werden zo potentiële rebellen geneutraliseerd door ze een baan te bezorgen. Voor ons Nederlanders is het aardig te weten dat onder andere het 9e cohort van de Bataven, dat afkomstig was uit de Betuwe, een tijdje in Vindolanda gestationeerd is geweest.
De teksten laten het Romeinse leger zien van een kant die bij de Romeinse geschiedschrijvers nauwelijks aan de orde komt. Zij beschrijven het leger in actie tijdens militaire campagnes en veldslagen, de meeste als een geoliede vechtmachine, die af en toe een slag verloor, maar altijd de oorlog won. Er wordt vaak vergeten dat grote oorlogen en opstanden in feite uiterst zeldzaam waren in het bestaan van de individuele soldaat. In de Vindolandateksten zien we het leven van alle dag.
Het runnen van een Romeins legerkamp bracht een verbluffende bureaucratie met zich mee. Zeer veel teksten zijn van boekhoudkundige aard: lijsten met inkomsten en uitgaven in geld en voorraadadministra- | |
| |
ties van voedsel, kleding en materiaal. Van dag tot dag werd bijgehouden wat er door wie geleverd werd en wat waarvoor door wie werd gebruikt. Iedere maat graan, overjas en partij spijkers werd geadministreerd en verantwoord.
Ook werden de gangen van het personeel op schrift vastgelegd. Een zeer goed bewaard gebleven document bevat de inventarisatie van het personeelsbestand van een ander onderdeel dat een tijd te Vindolanda verbleef, het 1e cohort Tungri. Het totaal aantal soldaten in de eenheid bedroeg 752. Verrassend is dat een meerderheid elders gedetacheerd was, liefst 456 soldaten. Zo'n gegeven laat dan zien dat de gedachte dat ieder Romeins legerkamp fungeerde als garnizoensplaats van een onderdeel niet juist is. Vindolanda was meer het administratieve centrum van een eenheid die over een groot gebied werkzaam was. Op grond van de plattegronden van de kampen en het idee dat men had over de standaardomvang van het militaire personeel, heeft men wel geconcludeerd dat de gewone soldaten in hun barakken leefden als haringen in een ton. Nu blijkt dat er gewoon veel minder personeel op de basis verbleef dan gedacht. Overigens vermeldt het document nauwkeurig dat 31 van de achtergebleven soldaten ongeschikt waren voor dienst: 15 waren ziek, 6 gewond en 10 hadden ontstoken ogen.
Onderofficieren van kleinere eenheden moesten periodiek op schrift bij het hoofdkwartier melden dat het personeel en de uitrusting ‘aanwezig en in orde’ waren. Er is een groot aantal van dergelijke rapporten teruggevonden. Zij zijn volgens een standaardformulering opgesteld. Alleen de data en de namen van de rapporterende officieren verschillen. Wie het kamp wilde verlaten moest daarvoor schriftelijk toestemming vragen aan de commandant. Ook dit gebeurde met een standaardtekst. Variatie zit in de naam van de soldaat die de aanvraag doet en de bestemming. Soldaten moesten aangeven waar zij hun verlof wilden doorbrengen.
Een niet te beantwoorden vraag is wat we uit deze bureaucratie moeten afleiden. Hield de leiding van het kamp het leven van alledag in een ijzeren greep of was deze papierwinkel een wanhopige poging om een weerbarstige werkelijkheid te beheersen? De minutieuze verantwoording van het gebruik van middelen en personeel was op zich nog geen garantie voor een verantwoorde aanwending. Opvallend is het zeer grote aantal sloten, zo'n honderd, dat tijdens de opgravingscampagne is gevonden. Er is zelfs een aparte monografie over verschenen. De boekhouding alleen bood kennelijk onvoldoende waarborg tegen het oneigenlijk gebruik van staatseigendommen. Tegenover de nauwkeurige administratie van de gangen van het personeel staat een - helaas fragmentarische bewaarde - correspondentie over problemen met deserteurs.
| |
| |
| |
De correspondentie van de commandant
Verder zijn er zeer veel brieven. De inhoud van deze teksten is veel gevarieerder dan die van de standaarddocumenten en we komen meer te weten over de personen die in Vindolanda verbleven. Het valt des te meer te betreuren dat het om fragmenten gaat. Meer nog dan de snippers van de boekhouding zijn deze brieffragmenten ‘tantalizing’.
Ik zal me hier beperken tot de correspondentie van de commandant van het 9e cohort Bataven, Flavius Cerialis. Alleen al zijn naam is interessant. Normaal gesproken werden hulptroepen geleid door Romeinse officieren. Ook de namen van Cerialis zijn Romeins, maar we kunnen eruit afleiden dat het gaat om een Bataaf met Romeins burgerrecht. Het was een traditioneel privilege van de Bataafse legeronderdelen, die door de Romeinen als hoogwaardige elite-eenheden werden beschouwd, geleid te worden door Bataafse officieren. De opvatting van historici was echter ook dat dit privilege na de Bataafse opstand in het jaar 70 - zo'n 25 jaar voordat Cerialis in Vindolanda verbleef - was ingetrokken. Dit blijkt dus niet het geval. Verder laat de correspondentie iets zien over de mate waarin deze Bataaf was geromaniseerd. Er is wel gedacht dat de Bataafse troepen en hun officieren sterk vasthielden aan hun eigen Germaanse tradities en nauwelijks ‘verromeinsten’. Ook dat blijkt niet juist.
In totaal zijn de fragmenten gevonden van zeventien brieven van Cerialis, dat wil zeggen kladversies of kopieën. De echte brieven zijn natuurlijk verstuurd. Men neemt aan dat acht van deze brieven eigenhandig door hem zijn geschreven. Het zijn concepten die doorhalingen bevatten en zijn geschreven in een net, maar idiosyncratisch schrift. Beslist geen schrijvershand, zoals in een aantal andere brieven die kennelijk door secretarissen zijn gekopieerd. Niet één brief is in zijn geheel over, van de meeste rest zelfs treurig weinig, bijvoorbeeld alleen de aanhef (Flavius Cerialis aan...). Daarnaast zijn er zo'n vijftig fragmenten van brieven die aan hem zijn gericht door zo'n twintig verschillende personen. De meeste correspondenten zijn militairen, waaronder nogal wat collega-prefecten van elders gestationeerde onderdelen. Sommige brieven gaan over dienstaangelegenheden, andere hebben een meer persoonlijk karakter.
De indruk is dat nogal wat teksten te maken hebben met logistieke problemen. Bijvoorbeeld de melding van een elders gedetacheerde officier dat ‘de mannen zonder bier zitten’ en het verzoek aan Cerialis dit probleem snel op te lossen. In dit geval gaat het ondubbelzinnig over een dienstprobleem. Onduidelijker is de situatie in een brief waarin Cerialis een collega verzoekt hem wat jachtnetten te sturen. Beoefende hij de jacht als sport in zijn vrije tijd of jaagde het leger op schadelijk
| |
| |
wild? Een brief van een centurio aan Cerialis roept een soortgelijke vraag op. Hierin vraagt hij Cerialis hem een aantal kledingstukken te sturen ‘voor de jongens’. Men zou kunnen denken aan zijn zoons, maar waarschijnlijker bedoelde hij met de ‘jongens’ zijn slaven. Viel dat onder de dienstvoorwaarden of waren dit privé-uitgaven?
In het algemeen worden privé en zakelijk nogal eens in brieven gemengd. Zo sluit een aantal collega's dienstbrieven af met het verzoek de groeten te doen aan wederzijdse kennissen of aan Cerialis' vrouw. Er zijn ook brieven die uitsluitend waren gericht op het onderhouden van sociale contacten, zoals een nieuwjaarsgroet en een brief waarin Cerialis succes wordt gewenst met een niet nader gespecificeerde onderneming.
Een van de beter bewaarde brieven is door Cerialis geschreven aan een invloedrijke Romein, misschien de commandant van één van de in Engeland gestationeerde legioenen. Cerialis vraagt hem te willen bemiddelen bij de provinciegouverneur. Wat hij precies van hem wil is niet geheel duidelijk. In ieder geval hoopte hij te bereiken ‘dat ik dank zij u nog een prettige tijd tegemoet mag zien in het leger’. Je zou kunnen denken dat hij uit was op promotie of overplaatsing.
Er is voldoende van de brief over om te kunnen zien dat Cerialis zeer goed Latijn schreef. Hij hanteerde hetzelfde idioom dat wij kennen uit vergelijkbare brieven van literair onderlegde Romeinse senatoren als Cicero en Plinius. Ik wil hiermee natuurlijk niet suggereren dat hij een groot literair talent was, maar hij moet in ieder geval enige scholing in de retorica hebben genoten, het hoger onderwijs van de Romeinse elite. Dat onderwijs zal hij niet in de Betuwe hebben gevolgd. Er is enige aanwijzing dat de Bataafse elite zijn nakomelingen in Keulen liet studeren. Daar kon dat ongetwijfeld wel.
Uit de aard van de correspondentie kan ook worden afgeleid waarom hij deze vaardigheid wel moest bezitten. De Romeinse samenleving dreef op een kruiwagencultuur waarin mensen met elkaar waren verbonden in een systeem van diensten en wederdiensten. Netwerken was ook voor een Romeinse legercommandant noodzakelijk, vandaar dat de correspondentie met collega's naast een zakelijke ook een sterk persoonlijke kant had. De grens tussen deze twee categorieën was vloeiend. Voor alles wat men zowel in de zakelijke als de privé-sfeer gedaan moest krijgen was men aangewezen op relaties. Brieven waren hierbij een onmisbaar instrument in een samenleving zonder andere communicatiemiddelen. Zij moesten uiteraard correct zijn gesteld om effectief te zijn. Wie geen nette aanbevelingsbrief kon schrijven, kon als commandant niet functioneren,
Ook in zijn levensstijl was Cerialis geassimileerd. Hij voerde een
| |
| |
huishouden zoals dat van een upperclass-Romein. Hij bezat een aantal slaven. Uit de inventarislijst van zijn keuken blijkt dat daar ingrediënten uit de mediterrane keuken werden gebruikt: olijven, vissaus en uit Italië geïmporteerde wijn. Toch zien we ook nog iets van zijn Germaanse achtergrond in zijn voorraadkelder, die ook bier bevatte.
Tot slot nog een intrigerende vondst tussen zijn papieren: een vel met een regel poëzie, Vergilius, Aeneïs, 9, 473. Op de achterkant van deze versregel staat de kladversie van een brief. Mogelijk is de versregel een schrijfoefening van een van Cerialis' kinderen. Er waren al meer voorbeelden van een dergelijk gebruik van Vergilius bekend. Wel komen bijna alle analoge gevallen uit de eerste zes boeken van de Aeneïs. Lazen ze in huize Cerialis verder?
Cerialis had zich dus de Latijnse taal, levensstijl en omgangsvormen eigen gemaakt. Toch gaat het wat ver te concluderen dat hij geheel was geassimileerd. Bedacht moet worden dat wij in deze teksten slechts de buitenkant waarnemen. Hij kon dienstbrieven schrijven in goed Latijn, maar of hij met zijn Bataafse vrouw ook in die taal sprak blijft voor ons verborgen.
| |
De vrouw van de commandant
De bekendste tekst uit Vindolanda betreft niet het Romeinse leger of een officier als Cerialis, maar Cerialis' vrouw, Sulpicia Lepidina. In het archief bevind zich een aantal brieven die aan haar zijn gericht door Claudia Severa, de vrouw van een van Cerialis' collega's, de commandant van een vergelijkbare legerplaats verderop. De twee vrouwen correspondeerden regelmatig en gingen ook af en toe bij elkaar op bezoek. De compleetste brief is een uitnodiging van Severa aan Lepidina om op haar verjaardagsfeest te komen.
Het is een eenvoudig briefje. Ik vermoed dat veel mensen deze brief zo bijzonder vinden, omdat wie de oudheid uitsluitend kent via ‘de klassieken’ vergeet dat het leven ook toen zijn gewone kanten had en dat mensen hun verjaardag vierden. Voor de rest is deze brief, net als de opgraving, een spoor waar je van alles bij moet denken.
Het moet een geïsoleerd bestaan geweest zijn geweest voor een officiersvrouw in een kazerne die lag in een vreemde, officieel recent gepacificeerde, maar nog steeds vijandige omgeving. Waarschijnlijk woonde alleen het gezin van de commandant in de ruime dienstwoning in het kamp en was zij daar de enige vrouw. Vriendinnen, de vrouwen van andere commandanten, waren slechts bereikbaar over slechte wegen en onder militair escorte. Zou Sulpicia Lepidina hebben kunnen begrijpen waarom het café op de opgraving negentien eeuwen later naar haar zou worden genoemd?
|
|