behulp van beschrijvingen en foto's, maar uit eigen aanschouwing.
Toen ik hem eindelijk in huis kreeg, viel mij wel op dat er erg kleine steentjes bij zaten. Vermoedelijk werd de kist bij elke uitlening door begerige stenenliefhebbers iets lichter gemaakt. Hij zal nu wel geheel verdwenen zijn.
Van der Lijn, destijds ere-voorzitter van de vereniging, was in het begin van de eeuw op het spoor van deze belangstelling gezet door niemand minder dan Eli Heimans. Toen hij hem, in de pauze van een lezing over bloemen en vogels, een fossiel koraal liet zien met een holte vol kwartskristallen, zei Heimans tegen hem: ‘Och, bloemetjes en vogels zijn wel mooi, maar stenen is je ware.’ Van der Lijn laat er in het voorwoord van zijn Keienboek geen twijfel over bestaan dat de stenenzoekerij iets betekent. Hij schrijft: ‘Hoevelen vonden hun vreugde, hun uitspanning, hun geluk in de omgang met de z.g. dode stenen, die hun vaak meer boden dan de levende dingen, omdat zij ons altijd weer voor problemen plaatsen en het oplossen daarvan geestelijke bezigheid en voldoening schenkt.’ En hij rondt af met de woorden: ‘De magische aantrekkingskracht der stenen houdt de denkende en gevoelige mens eeuwig in de ban. Intuïtief voelt hij verborgenheden, die hij tracht te ontsluieren, levendig ondergaat hij de geestelijke satisfactie der onthulling; dringt hem de inspiratie tot vastklemming aan deze raadselen der natuur, die een vreugde en troost brengen tot in hoge ouderdom; ook daarom, dat zij het geheimschrift blijven van een hogere werkelijkheid naar de ideeën van God.’
Ik weet niet helemaal zeker of ik die laatste formulering wel begrijp, maar dat stenen, meer nog dan de levende natuur, een goede betrekking onderhouden met de eeuwigheid, het eeuwige of de Eeuwige lijkt mij voor de hand te liggen.
De Franse schrijver Roger Caillois heeft daar een schitterend boek over geschreven, het heet gewoon Stenen. Een paar fragmenten: ‘Ik spreek van stenen ouder dan het leven, stenen die, zo er al leven mocht ontluiken, erna op de bekoelde planeten zullen achterblijven. Ik spreek van stenen die zelfs niet op de dood hoeven te wachten en die niets anders te doen hebben dan zand, regen of branding, storm en tijd langs zich heen te laten glijden.
De mens is jaloers op hun duur, hun hardheid, hun onverzettelijkheid en hun glans, omdat ze glad en ondoordringbaar en zelfs aan stukken nog heel zijn. Ze zijn vuur en water in dezelfde onsterfelijke transparantie, soms bezocht door regenboogkleuren en soms door een waas. Wie ze in zijn hand houdt, brengen zij de zuiverheid, kou en distantie van de sterren, verscheidene vormen van sereniteit.’
En: ‘De mens die naar een steen kijkt, voelt zich in zekere zin oog in