| |
| |
| |
Michiel Hegener
Oude sporen in het terrein en op kaarten
Is een spoor een spoor als je niet weet dat het een spoor is? Nederland ligt bezaaid met sporen van eeuwen, soms duizenden jaren oud. Eindeloze hoeveelheden subtiele terreinwelvingen vertellen het verhaal van leed, geluk, werk, tegenslagen en overwinningen van talloze, naamloze bewoners van dit kneedbare, zachte land. Alleen: haast niemand weet ervan. Zodra historisch relevante oneffenheden meer dan een halve meter boven het maaiveld uitsteken, maken ze kans op herkenning, bij hoger dan een meter kans op een bordje erbij dat verdedigingswal zegt, of grafheuvel. Maar een bobbel ter hoogte van een schoenendoos zegt bijna niemand iets, en wat nog lager is, blijft waarschijnlijk eeuwig onopgemerkt. Er zijn uitzonderingen, uiteraard. Een archeoloog promoveert op een partij oneffenheden en brengt ze minutieus in kaart, waarna dissertatie en kaarten voor altijd in stoffige bibliotheken verdwijnen.
Dat het bovenstaande als probleem geldt, is bovenal te danken aan een bizarre Brit, Osbert Guy Stanhope Crawford (1886-1957) - wees (zijn moeder overleed bij zijn geboorte), financieel bemiddeld, geniaal en excentriek. Ogs Crawford, zoals collega-archeologen hem noemden, is om drie redenen uniek. Hij was (samen met A. Keiller) de uitvinder en grondlegger van de luchtfotoarcheologie. Hij geldt in Groot Brittannië als de ‘vader van de veldarcheologie’ - archeologie zonder spade, waarbij kijken, interpreteren en nadenken de enige hulpmiddelen zijn. En, waar het hier om gaat, dankzij Crawford staan de officiële topografische kaarten van Groot Brittannië stampvol vermeldingen van oudheden. Elke terreinwelving van vóór 1714 - heel logisch: het jaar waarin George I koning werd - die ooit werd opgemerkt door archeologen, kan nu door iedereen worden opgemerkt: neem bij een wandeling de 1:25.000 Ordnance Survey kaart mee, en het hele landschap blijkt een museum.
Ik heb twee Engelse archeologen gekend die Crawford gekend hebben: A.W. Lawrence (1900-1991) vertelde me dat Crawford door de Soedan fietste bij hun laatste ontmoeting, Peggy Guido (1912-1994) memoreerde dat Crawford vaak met een schep uitrukte als er voor zijn huis paardenmest op straat lag, want dat was goed voor zijn rabarbers.
| |
| |
O.G.S. Crawford, 1886-1957
| |
| |
In de Eerste Wereldoorlog was luitenant Crawford luchtwaarnemer: hij vloog in de duozit mee naar vijandelijk gebied om de posities van loopgraven en kanonnen op kaarten te noteren. Minstens zo interessant vond hij de vele oudheden die vanuit de lucht duidelijk in beeld komen. Als er in Noord-Frankrijk zoveel waren, redeneerde Crawford, waren het er thuis vast nog veel meer. En als dat zo was - waarom stonden ze dan niet op de topografische kaarten? Veldarcheologie was allerminst een nieuw onderwerp voor hem - hij had sinds zijn jongensjaren rondgestruind op zoek naar Romeinse wegen, heuvelforten, grafheuvels, akkersystemen en honderd andere verschijnselen - maar al vliegend besefte hij hoeveel er vanaf maaiveldhoogte ongezien bleef. Het toeval wilde dat juist Crawford in 1916 een partij verkenningsgegevens in Southampton moest afleveren bij de directeur van de Ordnance Survey, Sir Charles Close, en hij benutte de gelegenheid om breed uit te pakken over archeologie in relatie tot topografische kaarten. Dat gesprek werd het begin van iets moois. Direct na de oorlog besloot Crawford het contact op systematische, zij het onbezoldigde basis uit te bouwen. In 1919 ging Close in op Crawfords verzoek een complete serie zes-inch-permijl kaarten (1:10.560) van Engeland en Wales ter beschikking te stellen, die door Crawford werden verspreid onder tientallen collega's en regionale archeologische genootschappen. Het idee was dat deze correspondenten op de kaarten intekenden wat ze aan oudheden in hun woonomgeving wisten te liggen, en dat Crawford die gegevens controleerde, bewerkte en doorspeelde aan de os. Tot dan toe hadden de Britse topografische kaarten oudheden weergegeven op een soort ‘hier en daar, af en toe’-basis - inclusief allerlei onjuistheden omdat topografische verkenners doorgaans geen veldarcheologische training hebben. Al spoedig begreep Close dat zijn product ingrijpend aan het verbeteren was, en kreeg Crawford een vaste
aanstelling in een geheel nieuwe functie: als archaeology officer fietste hij tussen 1920 en 1939 bijna het hele land door om oudheden te vinden en vermoedens te verifiëren, en orkestreerde hij en passant het netwerk van vrijwillige correspondenten.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog veranderde er veel aan het Britse landschap: door Duitse bombardementen en meer nog door het ontginnen van veel ongebruikte grond om de landbouwproductie op te voeren; vanaf 1945 kwam daar een grote hoeveelheid nieuwbouw bij. Voor de OS reden genoeg om het hele land opnieuw in kaart te brengen, haast alsof dat nooit eerder was gebeurd. Net als de Crawford/Close connectie een kwart eeuw eerder, bood deze groots opgezette herverkenning een geweldige kans voor de kwaliteit en de kwantiteit van de weergave van oudheden op de os-kaarten - opnieuw een kans die benut
| |
| |
| |
| |
| |
| |
dan wel gemist kon worden. En weer was het één eigenzinnige, vasthoudende en briljante archeoloog die de oudheidkundige bal keihard in het topografische doel knalde: onder leiding van Charles Phillips (†1985) groeide de Archaeology Branch van de os tot een Division met sterkte van bijna zeventig medewerkers in 1965.
Inmiddels is in Groot-Brittannië zoveel ouds gevonden, dat op de gepubliceerde Ordnance Survey kaarten alleen maar ruimte is voor een selectie. Hoe groter de schaal, hoe meer erop kan; en hoe minder bebouwing, hoe meer plek de kaart biedt om oudheden in te tekenen. Ze hebben allemaal hun symbooltjes, en die kosten doorgaans meer kaartruimte dan het verschijnsel zelf, zeker op de populaire 1:50.000 Landranger serie. Een grafheuvelsymbool is bijvoorbeeld twee millimeter in doorsnee, wat overeenkomt met honderd meter in het terrein, terwijl de heuvel zelf misschien maar tien of twintig meter meet. Maar daarvoor is een oplossing: alle bekende oudheden staan minutieus ingetekend op kartografische computerbestanden, en die worden nu gaandeweg voor het publiek ontsloten. Wie ergens gaat wandelen haalt het bijbehorende stuk kaart van het internet, print het op 1:5000 of nog groter, vetert zijn terreinschoeisel dicht, en gaat op verkenning.
Nu de oudheidkundige hamvraag: waarom kan dit niet in Nederland? Tekort aan gegevens is niet het probleem: de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek in Amersfoort heeft een weelde aan informatie in haar computerbestand, en de kaarten van de Topografische Dienst, in Emmen, worden al jaren per computer vervaardigd. Het is net niet in een handomdraai, maar beide systemen kunnen makkelijk aan elkaar worden gekoppeld. Met de belangstelling bij het recreërende publiek, net als in Groot Brittannië de belangrijkste gebruikers van topografische kaarten, zit het ook goed: de aandacht voor oudheden neemt op alle fronten toe, elke vvv heeft folders en routes met veldarcheologie, en bij duizenden van de beter zichtbare aarden monumenten staan borden met tekst en uitleg. Er is ook genoeg bewustzijn onder archeologen en ambtenaren over de beschermende werking en het educatieve belang van de weergave van oudheden op topografische kaarten. Het probleem ligt bij de Topografische Dienst, waar sinds een jaar of twintig goedwillend over het onderwerp wordt gesproken, zelfs met de rob, maar waar nog nooit ook maar één concrete maatregel werd genomen. Het weinige wat er nu aan oudheden op onze topografische kaarten staat, de beste kaarten die Nederland heeft, is een zootje vol onjuistheden en inconsequenties. De werkwijze van de dienst is nooit onderwerp van een democratisch debat en wordt sinds jaar en dag geheel intern bepaald. Wat ze in Emmen belangrijk vinden komt op de kaart, en archeologie vinden ze in Emmen niet belangrijk. Groot-Brittannië
| |
| |
mag het archeologisch-topografisch walhalla zijn, maar in al onze buurlanden is de situatie beter tot veel beter dan in Nederland. Positieve uitschieters zijn Denemarken en sommige Duitse deelstaten, maar ook in Frankrijk en België is de weergave van oudheden op de officiële topografische kaarten aanzienlijk beter en consequenter dan bij ons.
Holkerveen. De Miami Beach Club en Dance Palace Starlight, onder één dak verenigd aan de zuidflank van het dorp, zijn gelukkig beide gesloten. Het enorme parkeerterrein is leeg, niemand die vraagt wat ik doe. Het juiste antwoord - ‘zoeken naar een vijfhonderd jaar oud kanaal’ - zou waarschijnlijk slecht zijn gevallen bij de gemiddelde poldernachtclubuitsmijter, ook omdat het niet valt aan te wijzen. Het ligt namelijk onder een uitbreiding van het parkeerterrein die nog niet bestond toen de vigerende 1:25.000 topografische kaart werd verkend, in 1986. Toen lag ter hoogte van coördinaten 159.80/467.85 nog honderd meter van het kanaal tussen de Rijn en de Zuiderzee waartoe de hertog van Gelre in 1497 of 1498 besloot, maar dat alleen tussen Zuiderzee en Nijkerk werd voltooid. Soms vermeldt de Topografische Dienst oudheden zonder het te beseffen. Op de kaart staat een blokje donkergroen van een millimeter breed en een paar millimeter lang: geen blauw voor water maar groen voor dichte begroeiing, vermoedelijk riet en elzen maar dat is dus niet meer te zien. Leg er een liniaal langs en het groene blokje verandert in een verhaal: op een kaarsrechte lijn in noordnoordwestelijke richting liggen vijf dito restanten van ‘Der Nieu Rhijn’, zoals het kanaal negentig jaar na aanleg op een oude kaart heette. Waar de lijn kruist met de oude Zuiderzeekust stond omstreeks 1500 het slot Hulkestein, waar de hulken van Gelres hertog bij de waterpoorten konden afmeren. Of vanwaar ze konden uitrukken, want langs de kust liep de zeeroute tussen het Sticht (Utrecht) en het Oversticht (Overijssel), de twee gewesten van Gelres erfvijand, de bisschop van Utrecht. Bij dreigende vijandelijkheden kon de marine van het hertogdom snel versterkingen van de Rijn naar het kasteel sturen, dat was het idee achter dit bizarre kanaal.
Gevaarlijk is de bijna waterloze waterweg nog steeds. ‘Een koe zakt er helemaal in weg’, is de ervaring van boer P. van Dusschoten op wiens terrein de twee beste fragmenten liggen, drie kilometer ten zuidwesten van Nijkerk. Twee langwerpige poelen water en blubber, volgegroeid met riet, berken en elzen - en toch sinds kort een rijksmonument. Jaren geleden had Van Dusschoten in zijn onwetendheid bijna een groep wegarbeiders met een kratje bier verleid om de nutteloze sloot vol te storten met puin; nu is hij vereerd de eigenaar te zijn van de mooiste restanten van de voorloper van het Amsterdam-Rijnkanaal. Re- | |
| |
den om de waterweg te inspecteren was mijn misvatting dat nagenoeg niemand er van weet, maar dat idee blijkt bijna zo verouderd als mijn kaart: de Van Dusschotens zien steeds vaker touringcars stoppen waar de Vliersteeg tussen de twee kanaalresten door gaat.
Ander voorbeeld, de Ermelose Heide. Op de Topografische Kaart 1:25.000 staat twee keer het woord grafheuvels, maar waar ze precies liggen komt wandelaar noch fietser te weten. Vanuit het noordwesten zoeft het per rijwiel niet lekker de hei op, want het pad gaat hier tegen de stuwwal omhoog. Een wat hogere plek als deze was populair bij onze medemensen van de klokbekercultuur die hier 4000 jaar geleden woonden. We weten zo weinig van ze dat we ze maar hebben vernoemd naar de vorm van hun aardewerk. Langs het pad verrijzen monumentale grafheuvels en op de hele hei staan er meer dan vijftig. Bij sommige heeft de rob een heel klein bordje gezet, in de meeste andere gevallen blijft onduidelijk of je naar een oeroud graf kijkt of naar een gewoon stuifduin. Een exemplaar van vier meter hoog en twintig meter doorsnee nodigt uit voor een beklimming, al blijft het een raar idee om bovenop iemands graf te gaan staan, zeker als het vierduizend jaar oud is. Vanaf de top komen er nog zeven in beeld, allemaal netjes gerestaureerd. Behalve schatgravers en de elementen, zorgden militaire voertuigen tot in de jaren vijftig voor aantasting. Ook allerlei koetsiers leverden in voorbije eeuwen een flinke bijdrage, en hun sporen zijn nog goed te zien. Duizenden wagenwielen doorkerfden het zand tussen de oude graven in noord-zuid richting, al rept de kaart er niet over. De wegen veranderden voortdurend, maar nu fixeren de wortels van gras en hei de laatste vorm van de parcoursen.
Ze lopen ook door de wallen van het marskamp aan weerszijden van de N302, dat 6000 Romeinse legionairs hier omstreeks 170 na Chr. in één dag opwierpen. Waarom ze dat deden, blijft de grote vraag. Een oefening misschien? Een verkenning? De noordgrens van het Romeinse Rijk liep langs de Rijn, dus de Ermelose Heide was wat je noemt een dislocatie. Wat ze 36 kilometer ten noorden van hun limes te zoeken hadden zal wel nooit duidelijk worden, bekend is alleen dat ze vuurtjes stookten, dat ze hooguit een paar dagen bleven, en dat ze gewoontegetrouw de palen van de palissade bij vertrek weer meenamen. Dat er sinds kort een smal schelpenfietspad door het bivak voert is pure winst voor de veldarcheologie, al blijft een aanvullende verkenning per schoenzool zoals altijd onmisbaar. Indicatief voor de rijzende populariteit van onroerende oudheden is, dat alle begroeiing op de wal en in de bijbehorende greppel tegenwoordig heel kort wordt gehouden. Vroeger was het altijd een beetje zoeken, nu knalt Nederlands enige Romeinse marskamp uit het landschap waarin het eeuwenlang half schuil ging. Op de
| |
| |
kaart staat uiteraard niks. Onwillekeurig vraag je je af of al die omliggende grafheuvels in 170 duidelijk zichtbaar waren, en of de Romeinen al aan veldarcheologie deden. Zo ja, dan moeten ze gedacht hebben aan de levens van degenen die daar al een paar duizend jaar begraven lagen. Zo nee, dan zagen ze alleen een paar lage terreinverheffingen.
|
|