Vroeger ga ik steeds aan gordijnen trekken en dat mag niet.
En vroeger hoor ik een heel hoog muziekje in mijn oren.
Dat moet altijd uit.
Dan ga ik het muziekje weg slaan maar dat wil niet.
Wie een moeder heeft is blij op zondag.
De moeders komen.
Wij koken op zondag voor de moeders.
Ik doe het bladerdeeg.
Mijn mentor zegt: ‘Zelf bladerdeeg maken, laag voor laag, eist precisie en geduld.’
Hij zegt: ‘Heel goed gedaan.’
Ik zeg: ‘Waar is mijn moeder?’
Mijn mentor zegt: ‘Je moeder komt niet. Zij kan niet tegen mensen. Zij is veel te druk.’
Ik zeg ik weet alles.
Of ik weet het niet.
Het hoofd van mijn moeder praat de hele dag zelf.
Mijn mentor zegt: ‘Je moeder is niet meer van je vader.’
‘Zij maakt de hele dag haar huis schoon. Maar het huis is al schoon.’
Ik moet die tekening van een schoon huis nog maken.
Mijn mentor zegt: ‘Neem maar een ander huis.’
Wij hebben hier goede muziek.
Dan wil ik op de piano dat kan ik.
Je kunt hier altijd lachen.
Wij moeten oefenen met orkest.
Als het kerstmis is hebben wij ook orkest.
Dan hebben wij optreden.
Dan kan ik lachen.
Ik kan geen biet van orkest.
Dat geeft niet.
Mijn vader heet Anders.
Er is een foto.
Ik krijg altijd pakjes.
Met ‘van papa’.
Ik krijg een pen of sokken of een video of ik weet het niet.
Mijn vader gaat met meneren in de liefde.