Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2001 (nrs. 93-96)
(2000-2001)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
1Ze noemen me:
jij-die-lacht-zonder-gezicht,
jij-die-als-water-niet-oud-kan-worden.
Ze noemen me:
Duizendschoon en Kusmetoch.
| |
2Uit de schedeloogholtes
van al je voorvaderen kijk ik naar je, onnoemelijke.
Op lichtstralen-bezemstelen
vlieg ik, e=mc2, op je af, hoogbehekste.
| |
3Ze bidden me
op de ruggegraats-rozenkrans
der diepgebogenen,
ze bidden me
huw m'n hart.
| |
[pagina 158]
| |
4Ik ben Hoewiewat de Grote,
de sfinx van Alleding.
Ik ben de kleuren zeven.
Ik ben je dagelijkse droom.
Ik ben dit en dat
en van alle namen noembaar
het alias.
| |
5Ik ben het grote, reizend circus van de dingen.
Al wat jij om je heen verzameld hebt,
het blauwe vloerkleed en gordijnen door jou uitgezocht,
stoel en tafel wit geschilderd, foto's, cadeaus,
kleurenkaarsen, snuisterijen op de rommelmarkt gekocht.
Van het strand: een schelpje. Van de berg: een steentje.
Van het bos: een blaadje in een boek gedroogd.
Ik ben het hadjememaar van alle bezit.
Boven vuilnisbelten krijsen meeuwen.
Door lijkkistwanden breken zich boomwortels baan.
| |
6Er is sprake van tweelicht.
Van zilverzegge en zwijgersgoud.
Van U is er sprake.
Van veelvoud U, van mensenvoud.
U die de snoepgoedgod
der lieve kinderen bent.
Der aartsvaderen vader
en mijn buurmans Allah.
Van tweelicht.
Van welles. Van nietes.
Van U is er sprake.
| |
[pagina 159]
| |
Van enkelvoud U. Van eenvoud.
U die mij aanbood
de dageraadsbloemen duizend en een.
U die mijn hoop bent en mijn hunker.
| |
7Waar begint iets? Iemand? Bij de geboorte? Verwekking?
Ik leefde 69 jaar, 5 maanden en twee weken op aarde.
Ik leefde negen maanden in de baarmoeder.
Mijn vader (landarbeider) ontmoette
mijn moeder (winkelmeisje) in een kruidenierszaak.
Tingeling. ‘Goedenmiddag meneer.’ ‘Goedenmiddag juffrouw, drie
eieren a.u.b..’ Niemand anders in de zaak. Ah wat ogen in ogen teweeg
kunnen brengen! Het is middag. Het is zomer. ‘Anders
nog iets meneer?’ Het is begin twintigste eeuw en stil in
de winkel. Een reeds met mij geladen stilte.
| |
8Tante Antje heet ik in de kindermond
twee, drie straten in het rond
een van die
gezetenen
waarvan er velen zijn en zullen zijn,
plaid over mijn benen (spataders, reumatiek),
in de stoel bij het raam.
(Gister was ik nog of dacht te zijn
An Trammelant van Brandersbrein,
tussen de gesnoeiden en de snaaiers,
de fijne fleur der oproerkraaiers.)
En wat zie ik uit mijn venstertje?
Ik zie de auto's rijden.
Ik zie de bussen stoppen.
Ik zie de mensen haasten, dralen, sjouwen.
| |
[pagina 160]
| |
En wat denk ik bij mijn venstertje?
Ik denk: spel de vooruitgang eens achterstevoren!
Spoel de beelden eens terug in de schedels!
Rol al het asfalt op!
Neem het trottoir haar tegels af!
Zet op het rulle zand de wagens weer!
En span de paarden in!
| |
9Omdat ik blijgezind vertwijfeld
bleu balorig ziek was van de zee.
En om mij heen de werken zag
van worg en achterklap
(en van salie en larie het hechte pact).
Omdat ik etc.
tussen de halve en hele
slaapkoppen vele
de wakkere wilde wezen etc.
- Ah warrig weleer
geprolongeerd voor immermeer. -
heb ik in de vogelvroegte van mijn leven
haven, huis en school verlaten
en werd zo'n Penelope die zelf de zee opvoer
(het weefgetouw aan stukken,
sommige vrijers bleken krukken).
En zag wat ik zag:
jou (Jan Doet-er-niet-toe),
in het licht van mijn leeftijd,
in het holst van mijn hart.
En zag wat ik zag:
mijn trouwe reisgezellen:
ladelichters, drinkebroers,
weggepeste puistekoppen,
kwade rakkers, arme stakkers,
halve garen, hele raren.
| |
[pagina 161]
| |
10Soms, als de schaduwen vallen
over de melk,
over het brood,
pijnsverduistering,
als de gekooide jullie omdoopt
in Goudvlerkje, Springveer, Wolkenvreter,
Regenboogstaartje.
| |
11
(Wat of ik zie
bij het woord aarde, dr. Poëzie?)
Ik zie een paadje door een bos.
Ik zie de mieren en het mos.
Het stoppelveld zie ik.
De plassen in de karresporen.
Ik zie de grote wolkfregatten, zon-geënterd
(en de kleine, verre vogelstip).
Heuphoge halmen
met zuring en fluitekruid ertussen
(vrede is graspols oorkussen).
Ik zie de meikever
opvliegen van de palm van mijn hand
(in een lucifersdoosje
volgeprikt met speldegaatjes
en voorzien van heggeblaadjes,
in de broekzak, tussen knikkers en centen,
zo woonde de meikever bij mij in).
| |
[pagina 162]
| |
Ik zie mijzelf
en jou, op godweet
het augustusgoudste uur,
bosneukend op het bekermos
(en hoe stil daarna ik heb gelegen,
daar en toen,
uit het Boek der Lispelingen voorgelezen).
| |
12(En ik zie de bulldozer komen,
greppeltjes graven, pijpjes dragen -
De bulldozer: voorloper van
betonmolen en hijskraan.
De bulldozer: deurwaarder die
haas en konijn uit hun huis komt zetten.
De bulldozer is bullshit.
De bulldozer is een strontosaurus.)
| |
13Dacht ik ben nu
oud genoeg geworden
om in zondagmiddagparkenpaadjes
de vijver rond
met hoed en hond
het flaneren te leren
maar de roetgooier kwam
en trok bij me in.
| |
14Honk-los
voor altijd de hort op.
Op weg naar wat ook.
Van dito gekomen.
Hier ben ik. Hier zijn wij: paardekopnevels,
griepvirussen, leucocyten in de bloedbaan zwevend.
| |
[pagina 163]
| |
Schoolgaand in drab. Verdoold. Gestrikt.
Verdobbeld. Hier zijn wij: denkers, daders, dromers.
Met het lijf van lening.
Het woord van wind.
Stilte waarop alles stoelt.
De steen is.
De wolk wordt.
| |
15Ik ben jou
en jullie en de landweg in de regen.
Ik ben als.
Niets dat niet van mij is.
Als twee druppels zijn haar borsten.
Als een bergbeek heur heupen en haar.
Van warme armen en hecht is mijn huis.
Van wilde dromen
en wankel is mijn luchtkasteel.
Schrijft u maar: iets, zo onbegonnens als
het begin, toen
Schrijft u maar: uit het niets, iets, fluks
en vuurvleugelig zich ontvouwde;
Schrijft u maar: een draak
en duizendmiljoensterrig zijn klauwen.
Schrijft u maar:
1[regelnummer]
In den beginne was Mazzel
en Mazzel was Manus van heel het alles
en zonder Mazzel is niks.
4[regelnummer]
En in het eerstelingslicht van de aanvang
nog honinggouddruipend van wonder,
moe van het maken, ging Mazzel toen slapen
en droomde van Alreeds en Nooitnog.
8[regelnummer]
En Alreeds was Nooitnog en Nooitnog was Mazzel.
9[regelnummer]
En in het huis van Alreeds
dat Nooitnog toen droomde
| |
[pagina 164]
| |
klopte Mazzel bij Materie de matten
en knipte en scheerde Galaxis
en zong in de ruimte dat het een aard had.
Schrijft u maar:
al wat van stof is en stilte.
Al wat reist en van het raadsel is.
Al wat schemert in uw schedel.
Schrijft u maar.
| |
16Moe, meeps en murwgemangeld
stond ik vandaag weer, Frederik,
tegen de theepot en het behang
te zingzeggen met een fluisterstem
de verschrikkelijkste dichtregels die ik ken:
‘April und Mai und Julius sind ferne.
Ich bin nicht mehr. ich lebe nicht mehr gerne.’
| |
17Wees twaalf en kijk
door je duikbrilglazen
in de donkergroene wereld van de stekelbaarzen.
Terwijl luchtbellen
uit je neus naar boven stijgen
waait beneden de modder langzaam op onder je hand.
Van al het ondermaans bestaande
aan landschappen en taferelen
is deze variant het meeste droomverwant.
Wat je daar ziet (voel hoe stevig in de grond
hun wortels staan) zijn de pijlgepunte staken
van waterlelies, kikkerblaren.
Groene slangenlijven
die langzaam wiegelend omhoog bewegen
naar het rimpelende licht
waarnaar hun knoppen snakken.
Hoor je de slangenbezweerdersfluit van de zon!
Hoor je de slangenbezweerdersfluit van de zon!
Hoor je de slangenbezweerdersfluit van de zon!
| |
[pagina 165]
| |
18Mocht zo graag liggen
bij zuring, liggen bij klaver,
lelieliggen in het veld.
Stappen in stilte, dolen zonder doel,
mocht zo graag zitten
onder de boom aan de bosrand,
horende de hommel en ziende het zomerland,
het water, de weide waarboven
de kleine pluizen van het grote toeval stoven.
Mocht zo graag
de druppel zien blinken
in de bedelnap van de bloem.
In de stilte in de
stralenbundels in het bos
de vliegenbeestjes zien vonken.
| |
19Twee soorten sneeuw zijn er:
een die buiten valt,
de witvlokkige, vlug en vrolijk dwarrelende
en een die binnen valt
(laten we zeggen kamersneeuw)
in zwarte (grijsachtige) vlokjes,
minder vrolijk en onmerkbaar langzaam.
Om het kamersneeuwen het best
aanschouwelijk te maken
(een oude, geijkte manier)
legt men wel lakens
over stoelen, over tafels.
Voordeur (gaskraan dicht?
stekkers uit de stopcontacten?)
wordt op slot gedaan.
Sleutel in bewaring.
| |
[pagina 166]
| |
Anderen (de kamersneeuwopnemers)
komen dan kijken later,
veel later,
nadat het gedurende lange tijd
stil is geweest,
onbemande-ruimtestation-stil is geweest
in de kamers van dat huis.
| |
20Ik zag wat ik zag:
aan alle graven stamelmans,
verdwaald in eigen huis de kamerheer,
Zag wat ik zag:
Ikvergeven, bloedgeschreven
en onleesbaar deze wereld.
|
|