| |
| |
| |
Samuel Ijsseling
Mythe, metamorfose en filosofie
In het laatste boek van de Ilias wordt verteld hoe de oude Priamos, koning van Troje, tegen de wil van zijn vrouw Hekabe, naar de tent van Achilles trekt om hem het lichaam van zijn zoon Hektor te vragen om het te kunnen begraven. Hektor had Patroklos, de boezemvriend van Achilles, gedood en Achilles doodde in een tweegevecht op zijn beurt de Trojaanse held. Om zijn verdriet te verwerken en zijn woede te koelen sleept hij het lichaam van Hektor dagenlang achter zijn strijdwagen over het strand. Nu de oude Priamos met geschenken en smeekbeden hem het lijk komt vragen, laat Achilles zich vermurwen. Hij zal hem de volgende morgen het lichaam geven maar eerst zullen zij samen de maaltijd gebruiken. Zelfs Niobe, vertelt Achilles, vergat niet te eten toen haar zes dochters en zes zonen door de pijlen van Artemis en Apollo waren gedood en hun lichamen dagenlang onbegraven bleven, omdat zij zich verheven achtte boven de goddelijke Leto, die slechts twee kinderen had en zijzelf twaalf. Een verhaal dat zoals zoveel verhalen bij Homeros, dient als rechtvaardiging, verklaring of richtlijn voor het handelen, in dit geval het genieten van een gemeenschappelijke maaltijd.
Niobe was een dochter van Tantalos, die zelf een zoon was van Zeus. Zij behoorde tot een geslacht waar volgens de dichters een vloek op rustte en waaruit later ook Atreus en de Atriden Agamemnon en Menelaos zijn voortgekomen. In haar vermetelheid zag Niobe neer op Leto, de moeder van Apollo en Artemis, omdat zijzelf met meer kinderen gezegend was. Bij Homeros is er sprake van twee maal zes. Andere auteurs noemen er meer of minder. Hun aantal variëert van drie tot veertien. Niobe verliest al haar kinderen. Een groter leed is nauwelijks denkbaar. Uiteindelijk verandert zij in een rots. Volgens sommigen was deze gedaanteverandering een deel van haar straf. Anderen, onder wie ook Ovidius, vertellen dat zij zelf aan Zeus vroeg om te mogen veranderen in steen omdat haar verdriet ondraaglijk was. Nog anderen, zoals later ook Boccaccio, geven van deze metamofose een eerder rationele of allegorische verklaring. Niobe zou van verdriet met stomheid geslagen zijn en sprakeloos geworden. Voor echt verdriet zijn er geen woorden meer.
| |
| |
Het verhaal van Niobe is een van de vele verhalen die de oude Grieken elkaar van generatie op generatie vertelden over vermetele overmoed, jaloerse goden en intens verdriet. Er wordt veelvuldig naar verwezen. Aischylos en Sophokles zouden elk aan wat haar overkomen is, een tragedie hebben gewijd, die echter niet bewaard gebleven zijn. Antigone vergelijkt in het naar haar genoemde treurspel van Sophokles haar eigen droevig lot met dat van Niobe. Zij werd weliswaar niet van haar kinderen beroofd maar zij zou kinderloos de dood ingaan. Het verhaal van Niobe is verder ook één van de vele verhalen waarin sprake is van een metamorfose.
De metamorfose is een opvallend kenmerk van de Griekse mythen. In deze oude verhalen speelt de verandering van gedaante gewoonlijk een belangrijke rol. Bij Homeros en in de Griekse tragedies wordt er veelvuldig op gezinspeeld. De dichters en geleerden van Alexandrië hebben rond 300 v.Chr. verzamelingen van verschillende soorten metamorfosen aangelegd en bloemlezingen samengesteld. Het is langs deze weg dat dit wonderlijke verschijnsel uiteindelijk zijn sporen heeft nagelaten in de Romeinse literatuur met als hoogtepunt Ovidius. In zijn Metamorfosen vindt men rond de tweehonderdenvijftig gedaanteverwisselingen, waarvan de verandering van Chaos in Kosmos de eerste is. Het is vooral door dit werk dat in de schilder- en beeldhouwkunst van de renaissance en meer nog van de barok de metamorfose een geliefd onderwerp wordt. Veel kunstenaars blijken gefascineerd te zijn door dit verschijnsel, misschien mede door het feit dat elk kunstwerk iets heeft van een metamorfose, van een veranderen van vormen.
In de literatuur van de oudheid treft men een grote verscheidenheid aan van metamorfosen. Zo zijn er de goden en godinnen die zich tijdelijk in allerlei verschillende gedaanten voordoen. Beroemd zijn de vele gestalten die Zeus aanneemt bij zijn liefdesavonturen, maar ook andere goden treden op in allerlei vermommingen. Verder zijn er de veranderingen die definitief lijken te zijn. Halfgoden en stervelingen worden vogels, wilde en tamme dieren, bloemen en bomen, rotsen, rivieren en landschappen. Dit zijn de metamorfosen in de eigenlijke zin. Heel soms wordt de metamorfose ongedaan gemaakt zoals het geval is met de makkers van Odysseus die door Kirke in zwijnen veranderd zijn en met de hulp van Hermes weer mensen worden. Zeldzaam is het dat dieren mensen worden of menselijke trekken aannemen maar ook dat gebeurt. Zo kan men lezen aan het einde van het negentiende boek van de Ilias dat het paard van Achilles, Xanthos geheten, geheel onverwacht het woord neemt. Hera had het paard het woord verleend maar het werd hem vrijwel onmiddellijk ontnomen door de Erinyën. Wel kunnen dieren en zelfs dingen een gedaanteverandering ondergaan. Zo verandert,
| |
| |
toen de Achaeërs hun offer brachten in Aulis, de grote slang die onverwacht langs het altaar omhoog kronkelde en in de nabij staande plataan een nest met jonge mussen verslond - een teken door Kalchas uitgelegd als beeld van het verloop van de oorlog - tot verbazing van de aanwezigen in steen. En het schip dat de Phaeaken aan Odysseus hadden gegeven om zijn terugkeer naar huis mogelijk te maken, veranderde in een groot rotsblok in de zee voor de kust van Ithaka.
De Griekse goden scheppen er klaarblijkelijk genoegen in zich voor te doen in allerlei verschillende gedaanten. De oude god van de zee Proteus wordt een veranderingskunstenaar genoemd. Hij neemt de vorm aan van jonge man, leeuw, wild zwijn, slang, boom, steen, stromend water en vuur. Ook Thetis, eveneens een godin van de voortdurend veranderende zee, neemt allerlei verschillende gedaanten aan om te ontsnappen aan een huwelijk met de sterveling Peleus, dat uiteindelijk toch voltrokken wordt en waaruit Achilles wordt geboren. Zeus wordt een stier om bij Leda een kind te verwekken met name Helena die de inzet wordt van de Trojaanse oorlog, en gouden regen om Danae, de moeder van Perseus, te bevruchten. Hij wordt een arend om de Trojaanse prins Ganymedes als schenker naar de Olympos te brengen en neemt zelfs de gedaante aan van de godin Artemis om haar dienares, de nimf Kalisto, te kunnen beminnen. Wanneer Artemis ontdekt dat zij zwanger is, wordt zij verstoten en uiteindelijk veranderd in een beer. Later zal zij met haar zoon in de hemel worden opgenomen als de Grote en de Kleine Beer. Bij al deze vermommingen van Zeus gaat het er bijna altijd om de geliefde te kunnen verleiden en zijn vrouw, de jaloerse Hera, te kunnen misleiden. Een duidelijk voorbeeld daarvan is het verhaal van de riviergodin Io. Nadat Zeus met haar de liefde bedreven heeft, verandert hij haar in een koe en geeft deze dan ten geschenke aan Hera. De wantrouwige Hera laat de koe dag en nacht bewaken door Argos met zijn vele ogen. Zeus weet echter Hermes te bewegen Argos te doden - hij wordt bij Homeros de ‘Argos-doder’ genoemd - waardoor Io kan ontsnappen. Hera laat zich niet ontmoedigen en blijft haar achtervolgen en opjagen, waardoor zij gedwongen is over de aarde rond te zwerven. Wonderlijk genoeg blijft Zeus toch nog kinderen bij haar verwekken. De mythen hebben nu eenmaal een andere logica dan de ons vertrouwde.
Sommigen van de goden nemen een menselijke gestalte aan. Zo begeeft Demeter zich onder de mensen als een zwijgzame en wat nukkige oude vrouw wanneer zij op zoek gaat naar haar dochter Persephone, en Athena neemt de gedaante aan van de sterveling Mentor om Odysseus en zijn zoon Telemachus met goede raad bij te staan. Door deze vermommingen wordt een nabijheid aan de stervelingen mogelijk, terwijl
| |
| |
tegelijkertijd de afstand wordt bewaard. Het is een samenspel van aanwezigheid en afwezigheid. In tegenstelling tot de hedendaagse mens voor wie de wereld leeg is, zijn de oude Grieken ervan overtuigd dat deze wordt bevolkt door vele goden en godinnen. Alles is vol goden, zei de filosoof Thales. Ze zijn aanwezig maar op een verborgen wijze, en zijn werkzaam zonder dat de mensen het beseffen.
De metamorfose in de strikte zin die de halfgoden en stervelingen ondergaan, kan een straf zijn maar ook een beloning, een bescherming en een mogelijkheid om aan naderend onheil te ontsnappen. De wreedaardige en moorddadige Lykaion wordt een bloeddorstige wolf, de jager Aktaion die Artemis in haar naaktheid heeft aanschouwd, verandert in een hert en wordt door zijn eigen honden verslonden. De vermetele Niobe wordt een rots, Arachne die meende beter te kunnen weven dan Athena wordt een spin, de Piëriden die het in een zangwedstrijd wilden opnemen tegen de Muzen worden eksters en de dochters van Minyas die weigerden aan de cultus van Dionysos deel te nemen, vleermuizen. Als beloning voor de gastvrijheid die Philemon en Baucis de goden hebben verleend, worden zij twee met elkaar verstrengelde bomen en daarmee wordt hun samenzijn voor altijd bestendigd. Daphne kan aan de avances van Apollo ontkomen door te veranderen in een laurierboom en Syrinx aan die van Pan door riet te worden waaruit de panfluit wordt gemaakt. Veel van deze metamorfosen hebben iets van een toestand tussen leven en dood, van verandering en bestendiging, van ondergang en voortbestaan. Men wordt wat men in diepste wezen was en is.
Waarom al deze metamorfosen in de mythen, de verhalen en de literatuur? Een eenduidig antwoord op deze vraag is niet mogelijk. Bij Ovidius lijkt de metamorfose te fungeren als een soort poëtische wereldverklaring. De werkelijkheid is aan voortdurende verandering onderhevig, er is niets dat hetzelfde blijft en alles gaat over van het een in het ander. In het laatste boek van de Metamorfosen verwijst de auteur naar Pythagoras die de metempsychose of zielsverhuizing zou hebben geleerd. Een leer die probeert de eindigheid te overwinnen en de individualiteit te relativeren, en misschien ook de ontkenning van de sterfelijkheid impliceert. Bij Ovidius is de mythe echter literatuur geworden. Hoe schitterend de versregels (hexameters) ook zijn, het als epos opgebouwde werk dat begint met de overgang van de chaos naar de kosmos en eindigt met de vergoddelijking van Julius Caesar, doet toch wat gekunsteld aan. Dit neemt niet weg dat Ovidius een scherp oog had voor de vergankelijkheid der dingen en de scheppende veranderlijkheid van de natuur. Hij schrijft in Boek xv (vertaling van M. d'Hane-Scheltema):
| |
| |
‘... er is niets in deze hele wereld
dat blijft. Alles verglijdt, elk ding krijgt vorm en gaat voorbij.
Ja, ook de tijd verstrijkt in een gestadige beweging
als een rivier, die net zomin haar stroom kan stuiten als
een vluchtig uur kan stilstaan; zoals water water voortstuwt
en in de rug geduwd wordt, maar ook zelf naar voren duwt,
zo holt de tijd vooruit en zit zichzelf ook achterna en
vernieuwt zich steeds...’
en wat verder:
‘Niets houdt zijn eigen aanschijn. De vernieuwster aller dingen,
Moeder Natuur, laat elke vorm ontstaan uit andere vormen.
Geen enkel ding in dit heelal, geloof me, gaat teloor,
maar alles wisselt en vernieuwt. Men spreekt van een geboorte,
als er iets anders aanvangt dan er was, en sterven is
ophouden met hetzelfde-zijn. En toch, het groot geheel
blijft wel bestaan, al schuift er nog zoveel van hier naar daar.’
De metamorfose behoort tot het domein van de natuur. Het is een natuurlijk fenomeen. De rups die zich ontpopt tot vlinder is het voorbeeld bij uitstek van dit verschijnsel. In het begin van de negentiende eeuw werd door Schelling en Goethe het woord metamorfose veelvuldig gebruikt om de ononderbroken en dynamische verandering in de natuur aan te duiden en de eenheid van voortbrengen (natura naturans) en voortgebracht-zijn (natura naturata) te benadrukken. Toch is de metamorfose waarover verteld wordt in de mythen niet zonder meer iets van de natuur, maar eerder van de cultuur. Er is iets magisch aan en het doet soms denken aan tovenarij. Kirke die de makkers van Odysseus in zwijnen veranderde, wordt dan ook een toverkol genoemd. Vanwege dit magische karakter genoot de metamorfose een bijzondere belangstelling bij de alchemisten. Ook in de religie speelt de metamorfose of transfiguratie een niet onbelangrijke rol.
De vele mythen en verhalen over de metamorfose hangen naar alle waarschijnlijkheid nauw samen met de overal en ten allen tijde aanwezige tendens van de mens zich te vermommen en te verkleden, een masker te dragen, zijn lichaam te beschilderen en te tooien met pluimen en veren, horens en andere dierlijke attributen. Mensen hullen zich in dierenvellen, en dit niet alleen om hun naaktheid te bedekken maar ook om in de huid van de ander te kruipen. Wanneer Herakles en Perseus zich bekleden met het vel van de leeuw die zij hebben gedood, doen zij dat uit eerbied voor het dier en in de hoop dat zijn kracht de hunne zal
| |
| |
worden. Zich kleden, van welke aard de kleding ook is, dient nooit alleen om zich te beschermen tegen de warmte en koude en tegen de blikken van de ander maar heeft altijd ook een symbolische functie. Het dragen van kleding met alle accessoires die daarbij horen, is een vorm van zich onderscheiden van andere mensen en zeker ook van de dieren, en is tegelijkertijd een poging om zich met hen te vereenzelvigen. Het gaat hier om differentiatie en identificatie. De verhalen over de metamorfose hebben misschien ook hierin hun oorsprong en verklaren of begeleiden deze fenomenen.
De vele verhalen waarin over de verschillende metamorfosen werd verteld of ernaar werd verwezen, vonden een gretig gehoor in de oudheid. De filosofen waren echter minder enthousiast. Van Herakleitos is de uitspraak overgeleverd dat Homeros en Hesiodos geen bewondering verdienen maar een pak slaag, en Xenophanes stoort zich aan de leugenachtige taal van de dichters, de veelheid van verhalen en het antropomorfische karakter van de goden, dat nauw met bepaalde vormen van metamorfose is verweven. Het oordeel van Plato over de feitelijk bestaande literatuur is uiterst negatief. In het tweede, derde en tiende boek van De Staat worden met veel citaten en verwijzingen de vele verhalen van de dichters aan een grondige kritiek onderworpen. De dichters wordt niet verweten dat hun taal niet dichterlijk (mooi) genoeg zou zijn maar eerder te dichterlijk, en dat wil dan zeggen te verleidelijk, te zeer gericht op het verleiden en misleiden van lezers, toehoorders en toeschouwers.
Plato legt Sokrates de volgende woorden in de mond: ‘Hoewel ik van jongsaf een zekere liefde en bewondering voor Homeros heb, die duidelijk de leermeester en leidsman van al de voortreffelijke tragediedichters is, toch, hoe dierbaar die man me ook is, is hij me niet dierbaarder dan de waarheid.’ Homeros en allen die hem volgen, vertellen in feite leugenverhalen. In woorden wordt een verkeerd beeld opgehangen van wat goden en helden zijn. Het is net als een schilder die een portret schildert dat niet de minste overeenkomst vertoont met wat hij wilde afbeelden. Plato weet en erkent dat het vertellen van verhalen gewoonlijk geschiedt om een handeling of toedracht te rechtvaardigen en te verklaren en dient als richtlijn voor het handelen, zoals het gebruiken van een maaltijd door Achilles en Priamos wordt gerechtvaardigd en ingegeven door het verhaal van Niobe. Maar, aldus de filosoof, de meeste verhalen die de dichters vertellen, geven de verkeerde richtlijnen, een onjuiste verklaring en een rechtvaardiging van onrechtvaardig gedrag. De goden en helden gedragen zich onverantwoordelijk, onredelijk, onrechtvaardig en onfatsoenlijk. Ze zijn ontrouw, bedriegen en misleiden elkaar en stellen daden die moreel verwerpelijk zijn en de goede zeden
| |
| |
aantasten. Daarbij komt nog dat de goden uit afgunst of louter omwille van het plezier, de stervelingen misleiden en ondraaglijk leed berokkenen zoals het verlies van al haar zonen en dochters door Niobe of het doden van haar eigen kinderen door Medea. En het ergste is, nog altijd volgens Plato, dat de toehoorders of lezers genoegen vinden in de beschrijving van deze wandaden en dit lijden en de toeschouwers zich vermaken met de opvoering ervan in het theater. Plato wijst hier op een typisch kenmerk van de (westerse?) literatuur. Deze handelt vaak over verdriet dat mensen overkomt en over leed dat zij zichzelf en anderen aandoen, en de lezer is geboeid en ontroerd en gaat op in zijn lectuur. Of zij nu Niobe of Medea heten of Emma Bovary of Anna Karenina, zij hebben het slecht getroffen in het leven maar de beschrijving van hun wederwaardigheden behoort tot het mooiste van wat de Europese literatuur heeft voortgebracht. Voor deze vorm van schoonheid is er bij Plato uiteindelijk geen plaats.
Het grootste bezwaar van Plato tegen de verhalen waarin wordt verteld over metamorfosen, is van theologische aard. Met een zekere afkeer citeert hij enige beroemde versregels uit de Ilias: ‘In de woning van Zeus staat een tweetal vaten waaruit hij gaven bedeelt; uit het ene vat goede, uit het andere kwade. De ene keer treft iemand het slecht, een andere keer beter.’ En bij Aischylos leest hij: ‘God plant schuld in het hart van de mensen wanneer hij een huis volledig wil uitroeien.’ Voor Plato is dit godslasterlijke taal. Zeus en de goden kunnen volgens hem nooit bron en oorsprong zijn van het kwade maar slechts van het goede. Dit standpunt zal later leiden tot het immens ingewikkelde probleem van de oorsprong van het kwaad dat van meet af aan in een theologisch kader wordt gesteld. Hoe is de bevestiging van een goede god verzoenbaar met het bestaan van het kwaad en het daarmee verbonden lijden? Men kan zich afvragen of een theologisch kader wel het meest geschikt is om dit probleem te stellen. Misschien is de gedachtengang van Homeros een heel andere. Hij zou uitgegaan zijn van het feit dat er nu eenmaal kwaad en schuld in de wereld bestaan en dat het al of niet goed getroffen hebben in het leven tot de aard zelf van de werkelijkheid behoort. Deze ondoorgrondelijke feitelijkheid werd een naam gegeven: Zeus, de Moiren, de Erinyen of meer algemeen de goden. Maar waarschijnlijk is dit een te moderne formulering.
Even schandelijk in de ogen van Plato is de vooronderstelling van de dichters dat de goden allerlei verschillende gedaanten aannemen en gewoonlijk met oneerbare bedoelingen. Zeus en de andere goden en godinnen zouden zich voordoen in verschillende vormen om elkaar en de stervelingen te kunnen verleiden en misleiden, hun schandelijke daden te verbergen en de anderen te bedriegen. Dergelijke verhalen, aldus
| |
| |
Plato, belasteren de goden en maken de kinderen bang. Voor Plato zijn de goden eeuwig en onveranderlijk. Ze hebben geen leugenachtige en bedrieglijke bedoelingen maar zijn bron, oorsprong en voorbeeld van waarheid en waarachtigheid. Hierbij kan worden opgemerkt dat ondanks Plato het beeld van een bedrieglijke god - het malin genie van Descartes - de Europese filosofie blijft intrigeren.
In de verhalen over de metamorfosen veranderen goden en mensen, dieren en dingen zomaar, door magie of goddelijke tussenkomst in iets anders. Hemel en aarde hebben hier geen vaste en onveranderlijke identiteit. Het ene gaat op dionysische wijze voortdurend over in het andere. In een dergelijke wereld zou volgens Plato een echt weten onmogelijk zijn. Wetenschap veronderstelt, aldus Plato, blijvende, vast omlijnde en onveranderlijke vormen of ideeën. Het weten van de dichters en zangers is dan ook geen echt weten. Hun kennis zou niet gebaseerd zijn op een werkelijk inzicht in de ware aard der dingen maar op verhalen die van generatie op generatie worden doorverteld. Dichters en zangers herhalen, volgens Plato, slechts wat ze hebben horen zeggen en hun weten is dan ook een schijnweten. De vraag of niet een heel groot deel van het menselijke weten altijd en noodzakelijk zijn oorsprong heeft in wat wordt gezegd, meegedeeld en verteld, blijft hier onbeantwoord.
Om al deze en nog andere redenen moet, volgens Plato, de dichters het zwijgen worden opgelegd. Zij hebben geen recht van bestaan in de ideale staat. Dit betekent echter niet dat er bij Plato geen plaats zou zijn voor poëzie en literatuur, maar deze zou dan wel een heel andere moeten zijn dan de feitelijk bestaande. De Muzen stonden zeer hoog aangeschreven in de Platoonse academie en Plato zelf was een groot schrijver. Zijn dialogen, waarin feit en fictie op wonderlijke wijze samengaan, behoren tot het beste wat de Griekse literatuur heeft voortgebracht. Bovendien hebben bijna al deze dialogen de structuur van een verhaal, een soort raamvertelling waarin nog allerlei kleinere verhalen worden verteld. Een van die kleinere verhalen handelt zelfs over een metamorfose: de verandering van mensen in krekels.
In de Phaedrus vertelt Plato hoe Sokrates op de markt de jonge Phaedrus ontmoet, die hem met een list meelokt buiten de stad en hoe zij samen aan de oever van het riviertje de Ilisos onder een plataan gaan zitten waar zij de krekels horen zingen. Dan ontwikkelt zich een lang gesprek over de liefde maar ook over de taal, de dialoog en de redevoering, het gesproken en het geschreven woord. In dat gesprek vertelt Sokrates, om het belang van het samen filosoferen te benadrukken, het volgende verhaal. Oorspronkelijk, in de tijd toen er nog geen Muzen bestonden, waren de krekels mensen. Toen later de Muzen geboren werden, vonden sommige mensen zo'n groot genoegen in het zingen,
| |
| |
dansen, vertellen en filosoferen dat ze niets anders meer deden en vergaten te eten en te drinken zodat ze stierven zonder het te merken. Ze veranderden in krekels, die van de Muzen als beloning kregen dat zij vanaf de geboorte geen voedsel nodig hadden en heel hun leven tot aan hun dood konden doorbrengen met praten en zingen. Na hun dood vertelden ze dan aan de Muzen wie onder de mensen de Muzen het meest hadden geëerd. Zo vertelden ze aan Kalliope, de muze van het epos maar ook van de filosofie, wie zich daarmee ernstig hadden bezig gehouden. En Sokrates besluit met te zeggen dat de Muzen zelf de mooiste verhalen weten te vertellen over de goden en de mensen.
Wat Sokrates hier vertelt, is misschien ontsproten aan zijn eigen fantasie maar het is niet onmogelijk dat hij een beroep doet op andere en oudere verhalen. Dat mensen veranderen in krekels is een terugkerend thema bij de dichters. Zo zou Tithonos, de echtgenoot van Eoos, de Dageraad, toen hij heel oud geworden was, verschrompeld zijn tot een krekel. Iets dergelijks wordt verteld over de sybille van Cumae. Het verhaal van Sokrates is echter van een heel andere aard dan de vaak huiveringwekkende en tegelijk ook fascinerende verhalen over de metamorfosen van goden en mensen. Bij Sokrates is de metamorfose ontdaan van zijn magische en mythische kracht. Het verhaal is een verhaaltje geworden. Wel is het zo dat Sokrates hier een verhaal vertelt om een bepaald gedrag te rechtvaardigen, namelijk midden op de dag, aan de oever van een riviertje in de schaduw van een boom samen te filosoferen, net zoals Achilles vertelt over Niobe, die hoewel haar kinderen nog niet begraven waren, toch niet vergat om te eten, om samen met Priamus van een goede maaltijd te genieten voordat hij hem het lijk van Hektor overhandigt.
|
|