Daarna de Voor-steven. De Achter-steven. De Hek-balk. De Rantzoenhouten. De Klos. Het Broek-stuk. De Worpen... Tenslotte is de lange en accurate lijst van prefab onderdelen afgewerkt en gaat het vaartuig, een ranke Fluyt, als een volmaakt geheel te water.
Laat het Schip op zyde vallen. Zet het recht.
Men zegt wel dat er bij de mens een onmiddellijk verband bestaat tussen hoofd en handen. Dit moet niet, naïevelijk, zo worden begrepen dat het hoofd uitdenkt wat de handen vervolgens gaan doen, het is andersom. Het zijn de geoefende handen die met een hoop geduld de trage amorfe hersenmassa net zo lang kneden en bewerken tot er uit een klein hoekje een helder, welgeformuleerd denkbeeld tevoorschijn komt. In De Materie wordt het gezang over het in elkaar zetten van het schip op een bepaald moment onderbroken door de opkomst van een jonge vent, een genie. David van Goorle uit het Leiden van omstreeks 1600 begint over de kleinste deeltjes van de materie dewelke niet meer gedeeld en kunnen worden.
Dit roept een beleefde belangstelling op, vanzelfsprekend. Zowel bij het koor als in de zaal. Hier is een op twintigjarige leeftijd gestorven voorloper aan het woord, een Nederlandse eigenwijs die meent dat de stof uit atomen bestaat en die het waagt om Aristoteles op het punt van de stof en de vorm te weerspreken.
Want waarin iets gedeeld kan worden, daaruit wordt hetzelve samengesteld...
Vooruit ja, logisch, en als de bliksem terug naar het schip. ‘Zaagh!’ smijt het koor eruit. ‘Domme-kraght! Mokers! Yzere Wiggen! Tange! Bytels! Een mal!’
De liederen in de Nederlanden zijn van oudsher veelal liederen van de handen. Weversliederen, turfstekersliederen, liederen van de kooplui die met een ketsende handslag een transactie beklinken waarop beide zakenpartners volledig zullen kunnen vertrouwen. Du plaisir physiologique à l'intérêt esthétique, heet een opstel van Jean Jacques Rousseau uit 1754. De fijne woorden van de fransoos gaan aan de liederen uit het bonkige noorden voorbij, natuurlijk, en karakteriseren ze intussen precies.
Misschien is het goed ons oor nu naar de woonhuizen te wenden, hoog, smal, aan de Amsterdamse gracht, waarvan de ramen niet worden afgedekt en de deuren zo tegen elkaar open staan dat je van het voorhuis tot diep in het achterhuis kunt kijken.
Het inwendige van de stad. Het vrouwelijke Amsterdam, want het zijn de vrouwen die hier het beeld van de werkelijkheid onderhouden. Dat deden ze in de zeventiende eeuw - aan een tafel met het gezicht naar