Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2001 (nrs. 93-96)
(2000-2001)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
Denis Diderot
| |
[pagina 62]
| |
meetkunde; in plaats van te luisteren of te zwijgen zwetst iedereen over dingen waar hij niets van weet en vervelen we elkaar allemaal uit dwaze ijdelheid of beleefdheid. - U bent slechtgehumeurd. - Niet slechter dan normaal. - En ik denk dat ik mijn eigen verhaaltje beter kan bewaren voor een geschikter moment. - U bedoelt dat u wilt wachten tot ik weg ben. - Nee, dat bedoel ik niet. - Of dat u bang bent dat ik onder vier ogen minder geduld met u zal hebben dan met een willekeurige persoon in een groter gezelschap. - Nee, dat bedoel ik niet. - Wees dan zo vriendelijk me te vertellen wat u wel bedoelt. - Dat mijn verhaaltje niet méér bewijst dan die waaraan u zich zo hebt geërgerd. - Vertel het toch maar. - Nee, nee, u hebt er genoeg van. - Weet u dat van alle manieren om mij het bloed onder de nagels vandaan te halen de uwe mij het meest tegen de borst stuit? - Wat is mijn manier dan? - U te laten bidden datgene te doen wat u zelf dolgraag wilt. Goed, mijn beste, ik bid u, ik smeek u uw nood te stillen. - Mijn nood te stillen! - Begin dan toch, in godsnaam, begin dan toch. - Ik zal het kort proberen te houden. - Daar wordt het vast niet slechter van. Om hem een beetje te pesten hoestte en rochelde ik, vouwde langzaam mijn zakdoek open, snoot mijn neus, opende mijn snuifdoos en nam een snuifje, en ik hoorde hem brommen: ‘Zijn verhaal mag dan kort zijn, de aanloop is lang.’ Ik had zin een huisknecht te roepen onder voorwendsel van een of andere boodschap, maar ik deed het niet, en ik zei: dit is geen grap ‘Het is een feit dat er zeer goede mannen en zeer slechte vrouwen bestaan. - Dat zien we elke dag en soms zelfs zonder ons eigen huis te verlaten. En verder? - Verder? Ik heb een mooie Elzassische gekend, maar dan ook zo mooi dat de grijsaards voor haar te hoop liepen en de jongelui met een ruk bleven stilstaan. | |
[pagina 63]
| |
- Ik heb haar ook gekend, ze heette Madame Reymer. - Inderdaad. Een man uit Nancy die pas in Parijs was aangekomen, Tanié genaamd, werd smoorverliefd op haar. Hij was arm. Het was een van die ongelukskinderen die van huis weglopen om te ontkomen aan de hardvochtigheid van hun kinderrijke ouders en zich in de wereld storten zonder te weten wat er van ze zal worden, geleid door een intuïtie die ze zegt dat ze nooit een erger lot zullen treffen dan dat waarvoor ze vluchten. Tanié was zo verliefd op Madame Reymer dat zijn hartstocht hem moed gaf en alles wat hij ondernam edel deed lijken in zijn ogen; zonder weerzin deed hij alles om de armoede van zijn vriendin te verzachten, niets was hem te zwaar of te laag. Overdag ging hij in de haven werken, en als de avond viel ging hij op straat staan bedelen. - Dat was allemaal prachtig, maar het kon niet zo blijven. - Tanié, die er genoeg van had om tegen de behoeftigheid te vechten, of liever gezegd om een charmante vrouw gebrek te laten lijden terwijl ze werd bestookt door schatrijke mannen die er bij haar op aandrongen dat ze die armoedzaaier van een Tanié zou wegjagen... - Wat ze twee weken of een maand later inderdaad wel zou hebben gedaan. - ... en hun rijkdommen te accepteren, besloot haar te verlaten en in den vreemde zijn geluk te gaan beproeven. Na enig aandringen mocht hij mee op een schip van de koning. Het moment van vertrek is gekomen. Hij gaat afscheid nemen van Madame Reymer. ‘Lieve vriendin,’ zegt hij, ‘ik mag niet langer misbruik maken van je genegenheid. Ik heb mijn besluit genomen, ik ga weg.’ ‘Je gaat weg!’ ‘Ja.’ ‘En waar ga je heen?’ ‘Naar de Antillen. Jij verdient een ander lot en ik mag dat niet langer uitstellen.’ - Die goede Tanié! - ‘En wat moet er dan van mij worden?’ - De huichelaarster! - ‘Je bent omringd door lieden die bij je in de smaak willen vallen. Ik geef je je vrijheid terug. Je bent van je beloften ontslagen. Kijk om je heen wie van die aanbidders je het best bevalt en accepteer hem, ik smeek het je.’ ‘O, Tanié, zeg jij me nu dat ik...’ - U hoeft de gebaren van Madame Reymer niet na te doen. Ik zie ze voor me, ik ken ze. - ‘De enige gunst die ik van je vraag voor ik wegga, is dat je geen verbintenis aangaat die ons voorgoed van elkaar zou scheiden. Zweer me dat, mooie vriendin. Op welke plek van de wereld ik ook zal wonen, het moet wel heel erg met me gesteld zijn wil er een jaar voorbijgaan zonder dat ik je een onbetwistbaar bewijs van mijn innige genegenheid geef. Nee, niet huilen.’ | |
[pagina 64]
| |
- Ze huilen allemaal wanneer ze willen. - ‘En verzet je alsjeblieft niet tegen het plan dat me uiteindelijk is ingegeven door de verwijten van mijn hart, en dat als ik bleef algauw wéér in me zou opkomen.’ - En zo verdween Tanié naar Saint-Domingue, net op tijd voor Madame Reymer en voor hemzelf. - Wat weet u daarvan? - Ik weet beter dan wie ook dat toen Tanié haar aanraadde een keus te maken, die keus al was gemaakt. - Zo! - Vertel verder. - Tanié was schrander en had een grote bestuurlijke aanleg. Het duurde niet lang voordat hij de aandacht trok. Hij werd lid van het parlement van Cap-François.Ga naar voetnoot1. Hij onderscheidde zich door zijn intelligentie en zijn redelijkheid. Hij joeg niet blindelings een groot fortuin na maar wilde dat alleen eerlijk en snel verdienen. Elk jaar stuurde hij er een deel van naar Madame Reymer. En na... - Negen of tien jaar. Nee, ik geloof niet dat hij langer is weggebleven. - ... kwam hij zijn vriendin een kleine portefeuille brengen met daarin de vrucht van zijn deugd en zijn noeste arbeid. - En gelukkig voor Tanié had ze op dat moment net de allerlaatste van zijn opvolgers de bons had gegeven. - De allerlaatste? - Ja. - Ze had er dus meerdere gehad? - Beslist. Vooruit, vertel verder. - Maar misschien heb ik niets te vertellen dat u zelf niet al beter weet dan ik. - Doet er niet toe, ga maar verder. - Madame Reymer en Tanié woonden in een behoorlijk mooie woning in de Rue Sainte-Marguerite, vlak bij mij in de buurt. Ik had een hoge pet op van Tanié en was een geregelde bezoeker van zijn huis, dat misschien niet weelderig maar in ieder geval zeer gerieflijk was ingericht. - Ik kan u verzekeren, zonder het bij haar te hebben nageteld, dat Reymer voordat Tanié terugkwam meer dan vijftienduizend pond aan jaarlijkse inkomsten had. - En dat vermogen hield ze voor hem geheim? | |
[pagina 65]
| |
- Ja. - Waarom? - Omdat ze gierig en hebberig was. - Hebberig alla, maar gierig! Een gierige courtisane! Die twee leefden al een jaar of zes in de beste harmonie samen. - Dankzij de extreme geslepenheid van de een en het eindeloze vertrouwen van de ander. - Ja, er kon geen greintje twijfel binnendringen in een zo zuivere ziel als die van Tanié, dat klopt. Het enige wat ik af en toe merkte was dat Madame Reymer algauw haar aanvankelijke armoede was vergeten, een onbedwingbare hang naar pracht en praal had, het vernederend vond om als mooie vrouw lopend over straat te moeten... - Waarom nam ze geen rijtuig? - ... en dat de ondeugd haar door zijn luister heel wat minder verachtelijk leek. U lacht? Dat was het moment waarop minister Maurepas het plan opvatte in Rusland een handelsmissie op te zetten. Voor het welslagen van dat project had hij een doortastende, intelligente man nodig. Hij liet zijn oog op Tanié vallen, die hij tijdens zijn verblijf in Cap-François het beheer over verschillende belangrijke zaken had toevertrouwd, waarvan de man zich altijd tot volle tevredenheid had gekweten. Tanié was zwaar aangeslagen door de eer die hem ten deel viel: hij had het zo goed en was zo gelukkig aan de zijde van zijn maîtresse! Hij hield van haar en zij hield van hem, dat dacht hij althans. - Mooi gezegd. - Wat kon goud nog aan zijn geluk toevoegen? Niets. Maar de minister drong aan; hij moest een beslissing nemen, hij moest het aan Madame Reymer vertellen. Ik kwam vlak na die akelige scène binnenlopen en trof de arme Tanié in tranen aan. ‘Wat is er aan de hand, mijn beste?’ vroeg ik. Hij antwoordde snikkend: ‘Die vrouw!’ Madame Reymer zat rustig aan een weefgetouw te werken. Tanié stond met een ruk op en liep weg. Ik bleef alleen achter met zijn vriendin, die geen blad voor de mond nam over wat ze ‘Taniés dwaasheid’ noemde. Ze overdreef de eenvoud van haar staat; ze gebruikte in haar pleidooi alle trucjes waarmee een geslepen geest de sofismen van een blinde ambitie weet te camoufleren. ‘Waar hebben we het over? Een afwezigheid van hooguit twee, drie jaar.’ ‘Dat is flink lang voor iemand van wie u houdt, en die evenveel van u houdt als van zichzelf.’ ‘Hij, houdt hij van mij? Als hij van me hield, zou hij dan aarzelen om me mijn zin te geven?’ ‘Maar mevrouw, waarom gaat u niet met hem mee?’ ‘Ik! Ik ga daar niet heen, en hoe gek hij ook is, het is niet eens in zijn hoofd opgekomen me dat voor te stellen. Twijfelt hij aan mij?’ ‘Ik weet zeker van niet.’ ‘Nadat ik twaalf jaar op hem heb gewacht kan hij nog wel een paar jaar op mijn | |
[pagina 66]
| |
eerlijkheid vertrouwen. Meneer, dit is een van die zeldzame kansen die zich maar eens in je leven voordoen, en ik wil niet dat hij er ooit spijt van krijgt en me misschien verwijt dat hij hem heeft gemist.’ ‘Tanié zal nergens spijt van krijgen zolang hij het u naar de zin kan maken.’ ‘Allemaal leuk en aardig, maar wees er maar van overtuigd dat hij heel blij zal zijn dat hij rijk is tegen de tijd dat ik oud ben. Het is een hebbelijkheid van vrouwen dat ze nooit aan de toekomst denken; ik doe dat wel.’ De minister was in Parijs; van de Rue Sainte-Marguerite naar zijn woning was het maar een klein eindje. Tanié was erheen gegaan en had ja gezegd. Hij kwam met droge ogen maar bedrukt gemoed terug. ‘Lieve,’ zei hij tegen haar, ‘ik heb Maurepas gezien; hij heeft mijn woord, ik zal gaan, ik zal gaan en jij zult tevreden zijn.’ ‘O, schat!...’ Madame Reymer duwt haar weefgetouw opzij, vliegt op Tanié af, werpt haar armen om zijn nek en overlaadt hem met liefkozingen en lieve woordjes. ‘Ja, nu zie ik dat je van me houdt!’ Tanié antwoordde koel: ‘Je wilt rijk zijn.’ - Dat was ze al, die bedriegster, tien keer zo rijk als ze verdiende. - ‘En je zult het ook zijn. Als je zo van goud houdt, zal ik goud voor je moeten gaan zoeken.’ Het was dinsdag, en de minister had zijn vertrek meteen voor de vrijdag erna vastgesteld. Ik kwam afscheid nemen op het moment dat hij vocht tegen zichzelf en zich probeerde te ontworstelen aan de armen van de mooie, onwaardige en wrede Reymer. Zo'n warboel van gedachten, zo'n wanhoop, zo'n doodsnood heb ik later nooit meer gezien. Het was geen weeklacht, het was één lange kreet. Madame Reymer lag nog in bed, hij hield een van haar handen vast en bleef maar tegen haar zeggen: ‘Wrede vrouw! Wrede vrouw! Wat heb je nog meer nodig dan de welstand die je geniet en een vriend, een geliefde zoals ik? Ik ben fortuin voor haar gaan maken onder de brandende zon van Amerika, en nu wil ze dat ik het voor haar ga maken te midden van het Russische ijs. Ik besef dat deze vrouw gek is, vriend, ik besef dat ik een idioot ben, maar ik vind het minder erg te sterven dan haar verdriet aan te doen. Je wil dat ik je verlaat, dus ik zal je verlaten.’ Hij zat geknield voor haar bed, met zijn mond op haar hand gedrukt en zijn gezicht verborgen in de dekens, die zijn gemompel dempten en alleen nog maar droefgeestiger en angstaanjagender maakten. De deur van de kamer ging open, hij keek met een ruk op en zag de postiljon, die hem kwam vertellen dat de paarden voor de koets stonden. Hij slaakte een kreet en verborg zijn gezicht weer onder de dekens. Na een korte stilte stond hij op en zei tegen zijn vriendin: ‘Omhels me, mijn lief, omhels me nog eenmaal, want je zult me nooit meer zien.’ Zijn voorgevoel bleek maar al te juist. Hij vertrok, kwam aan in Sint-Petersburg en kreeg drie dagen later een koortsaanval, waaraan hij de vierde dag overleed. | |
[pagina 67]
| |
- Dat wist ik allemaal al. - Was u misschien een van Taniés opvolgers? - U zegt het. En door dat beeldschone karonje heb ik me bijna geruïneerd. - Die arme Tanié! - Er zijn mensen die u zullen zeggen dat hij een dwaas was. - Ik zal hem niet verdedigen, maar die lui wens ik vanuit het diepst van mijn hart toe dat het noodlot ze in de armen drijft van een even mooie en even doortrapte vrouw als Madame Reymer. - U bent meedogenloos in uw wraak. - Maar er zijn niet alleen zeer slechte vrouwen en zeer goede mannen, er zijn ook zeer goede vrouwen en zeer slechte mannen. En wat ik nu ga vertellen is net zomin een grap als het vorige. - Daar twijfel ik niet aan. - Monsieur D'Hérouville... - Die nog leeft? De luitenant-generaal van het leger? Die getrouwd is met dat charmante schepsel Lolotte? - Ja, die. - Dat is een zeer fatsoenlijk iemand, een vriend van de wetenschappen. - En van de wetenschappers. Hij heeft heel lang gewerkt aan een algemene geschiedenis van de oorlog in alle tijden en alle landen. - Dat is niet mis. - Om zijn project te realiseren had hij zich omringd met een paar verdienstelijke jongelui, zoals Montucla, de auteur van de Geschiedenis van de wiskunde. - Toe maar! Had hij er veel van dat kaliber? - Maar een man die Gardeil heette, de held van het avontuur dat ik nu ga vertellen, deed nauwelijks voor hem onder. Door een gemeenschappelijke passie voor de studie van het Grieks ontwikkelde zich tussen Gardeil en mij een vriendschap, die gaandeweg vrij hecht werd door de hulp die we elkaar gaven, onze hang naar afzondering en vooral het gemak waarmee we elkaar konden ontmoeten. - U woonde toen in de Estrapade. - Hij woonde in de Rue Saint-Hyacinthe, en zijn vriendin, Mademoiselle De La Chaux, op Place Saint-Michel. Ik noem haar bij haar eigen naam, omdat die arme ongelukkige niet meer is, en omdat haar leven elke rechtgeaarde geest onmogelijk iets anders dan respect kan inboezemen, en niets dan bewondering, weemoed en tranen zal oproepen bij ieder die door de natuur bedeeld of gestraft is met ook maar greintje van haar gevoel. - Maar uw stem stokt, en ik geloof dat u huilt! | |
[pagina 68]
| |
- Het is alsof ik haar grote, glinsterende, zachte zwarte ogen nog altijd voor me zie en alsof het geluid van haar aandoenlijke stem nog altijd weerklinkt in mijn oor en door mijn ziel snijdt. O, bekoorlijk schepsel! Uniek schepsel! Je bent niet meer! Al meer dan twintig jaar ben je niet meer, en mijn hart krimpt nog altijd ineen als ik aan je terugdenk. - Hield u van haar? - Nee. O, La Chaux! O, Gardeil! Jullie waren allebei een mirakel, jij van vrouwelijke tederheid en jij van mannelijke ondankbaarheid. Mademoiselle De La Chaux was van vrij goede afkomst, ze verliet haar ouders om zich in de armen van Gardeil te werpen. Gardeil bezat niets; Mademoiselle De La Chaux had een klein eigen vermogen, en dat werd volledig opgeofferd aan de noden en grillen van Gardeil. Noch van haar verkwiste vermogen, noch van haar bezoedelde eer had ze spijt, haar geliefde betekende alles voor haar. - Dan was die Gardeil vast heel knap en aantrekkelijk? - Nee, absoluut niet. Een nors, zwijgzaam en cynisch mannetje met een bars gezicht en een getaande huid, kortom een spichtig, ziekelijk ventje. Lelijk, voor zover een man met een intelligent gezicht dat kan zijn. - En dat had een charmant meisje het hoofd op hol gebracht? - Verbaast u zich daarover? - Altijd. - U? - Ja. - Maar herinnert u zich uw avontuur met dat meisje Deschamps niet meer, en de diepe wanhoop waarin u verzonk toen dat schepsel u de toegang tot haar huis ontzegde? - Laten we het daar niet over hebben. Ga verder. - Ik vroeg u destijds: ‘Dan is ze vast heel mooi?’ En u antwoordde bedroefd: ‘Nee.’ ‘Is ze dan intelligent?’ ‘Ze is dom.’ ‘Zijn het dan haar talenten die u zo enthousiast maken?’ ‘Ze heeft er maar één.’ ‘En wat is dat zeldzame, sublieme, buitengewone talent?’ ‘Dat ze me in haar armen gelukkiger maakt dan ik ooit was in de armen van enige andere vrouw.’ - Maar Mademoiselle De La Chaux? - Die fatsoenlijke, gevoelige Mademoiselle De La Chaux hoopte heimelijk, intuïtief en tegen beter weten in op het geluk dat u kende en dat u over Deschamps deed opmerken: ‘Als die ellendige teef me blijft wegjagen uit haar huis, neem ik een pistool en jaag in haar antichambre een kogel door mijn kop.’ Hebt u dat gezegd of niet? - Ik heb het gezegd, en ik weet nog steeds niet waarom ik het niet heb gedaan. | |
[pagina 69]
| |
- Geef dus maar toe. - Ik geef alles toe wat u wilt. - Mijn beste, de deugdzaamste onder ons mag zich gelukkig prijzen dat hij nooit de mooie of lelijke, intelligente of domme vrouw heeft ontmoet die hem rijp voor het gesticht zou hebben gemaakt. Mannen verdienen veel medelijden en een milde blaam; elk jaar dat de boze geest die ons achtervolgt geen vat op ons heeft gekregen, is er één, en we kunnen alleen maar sidderen bij de gedachte aan de hevigheid van sommige natuurlijke bekoringen, met name voor zielen met een vurig temperament en een licht ontvlambare verbeelding. Een vonk die toevallig in een kruitvat terechtkomt brengt geen heftiger effect teweeg. De vinger die die fatale vonk op u of mij kan werpen, is misschien al geheven. ‘Hérouville, die met alle geweld grote vaart achter zijn werk wilde zetten, putte zijn medewerkers volledig uit. Gardeils gezondheid had eronder te lijden. Om zijn taak te verlichten leerde Mademoiselle De La Chaux Hebreeuws, en terwijl haar vriend uitrustte, vulde zij een deel van de nacht met het interpreteren en transcriberen van Hebreeuwse tekstfragmenten. Het moment brak aan om de Griekse auteurs uit te pluizen; zo snel mogelijk bekwaamde Mademoiselle De La Chaux zich verder in die taal, waarvan ze de beginselen al kende, en terwijl Gardeil sliep, vertaalde en kopieerde ze passages van Xenophon en Thucydides. Aan de kennis van het Grieks en het Hebreeuws voegde ze die van het Italiaans en het Engels toe. Het Engels beheerste ze zo goed dat ze de eerste metafysische opstellen van Hume in het Frans kon vertalen, een karwei waarvan de inhoudelijke moeilijkheidsgraad die van de taal nog ruimschoots overtrof. Wanneer de studie haar krachten had uitgeput, bracht ze haar tijd door met het graveren van muziek. Wanneer ze bang was dat de verveling zich van haar geliefde meester zou maken, zong ze voor hem. Ik overdrijf niets, als getuige kan ik de heer Le Camus aanroepen, doctor in de medicijnen, die haar heeft bijgestaan in haar lijden en gesteund in haar behoeftigheid, altijd voor haar klaarstond, haar heeft gevolgd naar de zolder waarheen de armoede haar had verbannen, en haar ogen heeft gesloten toen ze dood was. Maar ik vergeet een van de belangrijkste redenen van haar ellende, namelijk de vervolging die ze te verduren kreeg van de zijde van haar familie, die woedend was over haar openlijke, schandelijke relatie. Ze schuwden geen waarheid en geen leugen om haar vrijheid op onterende wijze aan te tasten. Haar ouders en de papen achtervolgden haar van wijk naar wijk, van huis naar huis, en dwongen haar verschillende jaren alleen en op een geheime plek te wonen. Overdag werkte ze voor Gardeil; wij gingen 's nachts naar haar toe, en door de aanwezigheid van haar geliefde | |
[pagina 70]
| |
waren al haar leed en al haar bezorgdheid als bij toverslag verdwenen. - Wat! Zo'n jong, bedeesd en gevoelig schepseltje te midden van zoveel moeilijkheden! - Ze was gelukkig. - Gelukkig! - Ja, dat was ze pas niet meer toen Gardeil ondankbaar werd. - Maar het is onmogelijk dat ondankbaarheid haar loon was voor zoveel zeldzame kwaliteiten, zoveel blijken van toewijding, zoveel verschillende opofferingen. - U vergist zich, Gardeil was echt ondankbaar. Op een dag stond Mademoiselle De La Chaux er alleen voor, zonder eer, zonder vermogen en zonder steun. Nee, ik lieg, want ze had mij nog een tijdje, en ze had dokter Le Camus tot het einde toe. - O, mannen, mannen! - Over wie hebt u het? - Over Gardeil. - U ziet alleen de slechte man, de goede vlak ernaast ziet u niet staan. Op die dag van verdriet en wanhoop kwam ze bij mij binnenvallen. Het was ochtend. Ze was doodsbleek. Ze wist het slechte nieuws pas sinds de vorige dag maar zag eruit alsof ze al heel lang diep in de put had gezeten. Ze huilde niet, maar het was duidelijk dat ze veel had gehuild. Ze liet zich neervallen in een stoel. Ze zei niets, ze kon niets zeggen. Ze strekte haar armen naar me uit en slaakte een paar kreten. ‘Wat is er?’ vroeg ik. ‘Is hij dood?’ ‘Erger nog: hij houdt niet meer van me, hij heeft me verlaten.’ - Ga toch weg! - Nee, ik blijf. Ik zie haar, ik hoor haar en mijn ogen schieten vol tranen. ‘Houdt hij niet meer van u?’ ‘Nee.’ ‘Hij heeft je verlaten!’ ‘Ja, inderdaad. Na alles wat ik heb gedaan! Meneer, ik ben totaal in de war. Heb medelijden met me. Laat me niet alleen, laat me alstublieft niet alleen.’ Terwijl ze dat zei had ze mijn arm gegrepen en hield die stevig vast, alsof er iemand naast haar stond die haar dreigde los te rukken en mee te sleuren. ‘Wees niet bang, mademoiselle.’ ‘Ik ben alleen bang voor mezelf.’ ‘Wat moet ik voor u doen?’ ‘Me eerst voor mezelf behoeden. Hij houdt niet meer van me, hij heeft genoeg van me, ik irriteer hem, ik verveel hem, hij haat me, hij verlaat me, hij laat me vallen, hij laat me vallen!’ Op die herhaalde uitroep volgde een diepe stilte, en op die stilte een lachstuip die duizendmaal angstaanjagender was dan een wanhoopskreet of het gereutel van een stervende. Daarna kwamen er tranen, kreten, ongearticuleerde woorden, blikken ten hemel, trillende lippen, een stroom van verdriet die je maar het beste kon laten betijen, en dat deed ik dus ook, ik probeerde pas een beroep te doen op haar | |
[pagina 71]
| |
verstand toen ik zag dat haar gevoel uitgeput en sprakeloos was. Ik ging verder: ‘Hij haat je, hij laat je vallen! En wie heeft dat tegen je gezegd?’ ‘Hijzelf.’ ‘Kom, mademoiselle, laat niet alle hoop en moed varen, het is geen monster.’ ‘U kent hem niet, maar u zult hem wel leren kennen. Het is een monster als geen ander, een monster zoals er nog nooit een heeft rondgelopen.’ ‘Dat kan ik niet geloven.’ ‘U zult het zelf zien.’ ‘Houdt hij van iemand anders?’ ‘Nee.’ ‘Hebt u hem geen verkeerde vermoedens of reden tot klagen gegeven?’ ‘Nee, absoluut niet.’ ‘Waardoor komt het dan?’ ‘Door mijn nutteloosheid: ik heb niets meer, ik ben nergens meer goed voor. Door zijn blinde ambitie, die hij altijd al heeft gehad. Door het verlies van mijn gezondheid en mijn charmes: ik heb zoveel geleden en mezelf zo afgebeuld! En door de verveling en afkeer die ik hem inboezem.’ ‘Zo gaat dat: geen geliefden meer, maar vrienden voor het leven.’ ‘Hij kan me niet meer luchten of zien, hij ervaart mijn gezelschap als een last, mijn aanwezigheid doet hem pijn en verdriet. U moest eens weten wat hij tegen me heeft gezegd! Ja, meneer, hij heeft tegen me gezegd dat hij uit het raam zou springen als hij vierentwintig uur met mij zou moeten doorbrengen.’ ‘Maar die afkeer kan toch niet van het ene op het andere moment zijn ontstaan?’ ‘Ik zou het niet weten. Hij is van nature zo laatdunkend, zo onverschillig, zo kil! Het is zo moeilijk om in de ziel van dat soort mensen te lezen, en het is zo afschuwelijk als wat je leest dan ook nog je eigen doodvonnis is! Hij heeft het over me uitgesproken, volkomen gevoelloos!’ ‘Ik begrijp er niets van.’ ‘Ik wil u om een gunst vragen, daarvoor ben ik gekomen. Wilt u me die bewijzen?’ ‘Ja, wat het ook is.’ ‘Kijk, hij respecteert u, en u weet wat hij aan mij te danken heeft. Misschien durft hij aan u zijn ware gedaante niet te laten zien. Nee, ik denk dat hij daar de moed en de kracht niet voor heeft. Ik ben maar een vrouw en u bent een man. Een vriendelijke, eerlijke en rechtvaardige man dwingt ontzag af. U dwingt ontzag bij hem af. Geef me alstublieft een arm en ga met me mee naar zijn huis. Ik wil met hem praten waar u bij bent. Wie weet wat mijn verdriet en uw aanwezigheid voor invloed op hem zullen hebben. Gaat u mee?’ ‘Met alle genoegen.’ ‘Kom, dan gaan we.’ - Ik ben bang dat haar verdriet en uw aanwezigheid geen enkele zin hadden. Afkeer! Dat is iets verschrikkelijks, afkeer in de liefde, en van een vrouw.’ - Ik liet een draagstoel komen, want ze kon nauwelijks meer lopen. We kwamen aan bij Gardeil, hij woonde in dat grote nieuwe huis, het enige aan de rechterkant van de Rue Saint-Hyacinthe, gezien vanaf Place Saint-Michel. De dragers stopten en deden de deur open. Ik wachtte, maar ze kwam niet naar buiten. Ik ging kijken en zag een vrouw die trilde over haar hele lichaam, haar tanden klapperden als bij | |
[pagina 72]
| |
een koortsaanval en haar knieën schokten tegen elkaar. ‘Een ogenblik, meneer,’ zei ze. ‘Neem me niet kwalijk, neem me niet kwalijk, maar ik kán het niet. Wat moet ik daar gaan doen? Ik heb u voor niets van uw werk gehouden. Het spijt me. Neem me niet kwalijk.’ Ik bood haar niettemin de arm; ze nam hem aan, probeerde op te staan maar kon het niet. ‘Nog een ogenblik, meneer,’ zei ze. ‘Ik doe u pijn, u lijdt onder mijn toestand.’ Ten slotte bedaarde ze een beetje, en terwijl ze uit de draagstoel stapte zei ze bijna fluisterend: ‘We moeten naar binnen, we moeten hem zien. En dan? Misschien ga ik daar wel dood.’ We staken de binnenplaats over, gingen naar binnen en betraden Gardeils werkkamer. Hij zat in een kamerjas en met een nachtmuts op aan zijn bureau. Hij begroette me met zijn hand en ging verder met het werk waarmee hij bezig was. Ten slotte kwam hij naar me toe en zei tegen me: ‘Je zult toch moeten toegeven, mijn beste, dat vrouwen zeer hinderlijk zijn; ik bied je mijn oprechte verontschuldigingen aan voor het dwaze gedrag van mademoiselle.’ Vervolgens richtte hij zich tot dat arme schepsel, dat meer dood dan levend was: ‘Wat wil je nog van me?’, vroeg hij. ‘Ik zou denken dat het na de heldere, duidelijke verklaring die ik heb gegeven helemaal uit is tussen ons. Ik heb je al gezegd dat ik niet meer van je hou. Ik heb je dat onder vier ogen gezegd; het is blijkbaar je bedoeling dat ik het herhaal met meneer erbij. Goed dan: ik hou niet meer van je. Liefde is een gevoel dat in mijn hart voor jou niet meer bestaat, en ik wil daar graag aan toevoegen, als dat je geruststelt, voor elke andere vrouw.’ ‘Maar zeg me dan waarom je niet meer van me houdt.’ ‘Dat weet ik niet. Het enige wat ik weet is dat ik eraan ben begonnen zonder te weten waarom, dat ik er een einde aan maak zonder te weten waarom, en dat ik voel dat die hartstocht onmogelijk nog kan terugkeren. Het was dom en lichtzinnig van me, en ik ben blij dat ik er volgens mij nu helemaal van ben genezen.’ ‘Wat heb ik verkeerd gedaan?’ ‘Helemaal niets.’ ‘Heb je heimelijk iets aan te merken op mijn gedrag?’ ‘Nee, absoluut niet. Je bent de trouwste, eerlijkste, tederste vrouw die een man zich kan wensen.’ ‘Heb ik iets niet gedaan wat ik wel had kunnen doen?’ ‘Nee.’ ‘Heb ik mijn familie niet voor je opgeofferd?’ ‘Ja, dat klopt.’ ‘Mijn vermogen?’ ‘Ja, helaas, dat vind ik heel erg.’ ‘Mijn gezondheid?’ ‘Dat is heel goed mogelijk.’ ‘Mijn eer, mijn reputatie, mijn rust?’ ‘Alles wat je maar wilt.’ ‘En je walgt van mij?’ ‘Dat is pijnlijk om te zeggen en pijnlijk om te horen, maar het is nu eenmaal zo, dus moet ik ervoor uitkomen.’ ‘Hij walgt van me!’ ‘Zo voel ik het, maar ik ben er niet trots op.’ ‘Hij... O, goden!’ Bij die woorden werd haar gezicht doodsbleek, haar lippen verloren hun kleur, op haar wangen vormden zich druppels koud zweet, die zich vermengden met de tranen die uit haar gesloten ogen stroomden. Haar hoofd viel achterover tegen de leu- | |
[pagina 73]
| |
ning van haar stoel, ze klemde haar tanden op elkaar en trilde over haar hele lichaam, en na dat trillen viel ze flauw, het leek wel alsof de hoop werd vervuld die ze bij de deur van het huis had uitgesproken. Die toestand duurde zo lang dat ik bang werd. Ik trok haar manteltje uit, knoopte de veters van haar japon open, maakte die van haar onderrokken losser en gooide een paar druppels koud water in haar gezicht. Haar ogen gingen half open, uit haar keel kwam een dof gemompel, ze wilde zeggen: ‘Hij walgt van mij,’ en kon alleen de laatste lettergrepen eruit krijgen. Toen slaakte ze een schelle kreet, haar oogleden gingen dicht en ze viel weer flauw. Gardeil, die onaangedaan in zijn stoel zat met zijn elleboog op tafel en zijn hoofd op zijn hand, keek emotieloos toe en liet de zorg voor haar aan mij over. Ik zei meermalen: ‘Maar ze gaat dood, we zouden een arts moeten roepen.’ Hij haalde zijn schouders op en antwoordde glimlachend: ‘Vrouwen zijn taai, die gaan zomaar niet dood. Het is niets, het is zo over. Je kent ze niet, ze doen met hun lichaam wat ze willen.’ ‘Nee, ze gaat écht dood!’ Inderdaad leek haar lichaam krachteloos en levenloos, het gleed uit de leunstoel, en ze zou links of rechts ervan op de grond zijn gevallen als ik haar niet had vastgehouden. In de tussentijd was Gardeil met een ruk opgestaan, en terwijl hij door zijn woning ijsbeerde zei hij op ongeduldige, humeurige toon: ‘Ik had deze weerzinwekkende scène graag gemist, maar ik hoop dat het de laatste zal zijn. Wat klaagt dat mens verdorie? Ik heb van haar gehouden, en al zou ik met mijn hoofd tegen de muur bonken, dat zou er niets aan veranderen. Ik hou niet meer van haar; dat weet ze nu, en anders zal ze het nooit weten. Alles is gezegd.’ ‘Nee, niet alles is gezegd. Denk je dan echt dat een rechtschapen man een vrouw zomaar in de steek kan laten nadat hij haar alles heeft afgenomen wat ze had?’ ‘Wat wil je dat ik daaraan doe? Ik ben net zo arm als zij.’ ‘Wat ik wil dat je doet? Dat je jouw armoede deelt met de armoede waartoe je haar hebt gebracht.’ ‘Dat is makkelijk gezegd. Zij zou er niet beter van worden en ik veel slechter.’ ‘Zou je zo omgaan met een vriend die alles voor je had opgeofferd?’ ‘Een vriend! Ik heb weinig vertrouwen in vrienden, en deze ervaring heeft me geleerd dat ik gaan enkel vertrouwen in gevoelens moet hebben. Het spijt me zeer dat ik dat niet eerder heb geweten.’ ‘Maar het klopt dus wel dat die arme vrouw het slachtoffer is geworden van jouw wispelturige hart?’ ‘En hoe weet je zo zeker dat ik niet een maand of een jaar later net zo wreed zou zijn behandeld door haar wispelturige hart?’ ‘Hoe ik dat weet? Door alles wat ze voor je heeft gedaan en door de toestand waarin je haar nu ziet.’ ‘Wat ze voor me heeft gedaan? Nou, verdorie, dat is wel gecompenseerd door de tijd die ik aan haar heb verkwist.’ ‘O, Gardeil, wat een vergelijking, tussen jouw tijd en alle onbetaalbare dingen die je haar hebt afgeno- | |
[pagina 74]
| |
men!’ ‘Ik heb niets gedaan, ik ben niets, ik ben dertig jaar oud, als ik nu niet aan mezelf denk en al die onbenulligheden laat voor wat ze zijn, komt het er nooit meer van.’ In de tussentijd was de arme mademoiselle een beetje tot zichzelf gekomen. Bij die laatste woorden barstte ze tamelijk heftig uit: ‘Wat zei hij over verkwiste tijd? Ik heb vier talen geleerd om hem te helpen bij zijn werk, ik heb massa's boeken gelezen, ik heb dag en nacht geschreven, vertaald en gekopieerd; ik heb mijn krachten uitgeput, mijn ogen bedorven en mijn bloed aan het koken gebracht, ik heb een ernstige ziekte opgelopen, waar ik misschien wel nooit van zal genezen. Hij durft de oorzaak van zijn afkeer niet toe te geven, maar die zal ik u vertellen.’ Ogenblikkelijk rukt ze haar sjaal af, haalt een arm uit haar japon, ontbloot haar schouder en laat me een wondroosvlek zien. ‘Kijk, dat is de reden van zijn omslag,’ zei ze. ‘Het komt door al die doorwaakte nachten. 's Ochtends kwam hij aanzetten met zijn perkamentrollen. “Hérouville wil zeer snel weten wat erin staat,” zei hij, “het zou eigenlijk morgen af moeten zijn.” En dat was het ook.’ Op dat moment hoorden we buiten de deur iemand aankomen. Het was een huisknecht, die Hérouville kwam aandienen. Gardeil verbleekte. Ik vroeg Mademoiselle De La Chaux zich te fatsoeneren en zich terug te trekken. ‘Nee,’ zei ze, ‘ik blijf. Ik wil die verachtelijke man ontmaskeren. Ik blijf op Hérouville wachten en zal met hem praten.’ ‘Wat heeft dat voor nut?’ ‘Geen enkel,’ antwoordde ze, ‘u hebt gelijk.’ ‘Morgen krijgt u er spijt van. Laat hem zijn gang maar gaan, dat is een wraak die u waardig is.’ ‘Maar is hij zo'n wraak ook waardig? Ziet u dan niet dat die man daar... Kom, laten we snel gaan, want ik kan niet meer voor mijn daden of mijn woorden instaan.’ Mademoiselle De La Chaux herstelde in een oogwenk de wanorde in haar kleding die deze scène had veroorzaakt en verliet bliksemsnel Gardeils werkkamer; ik volgde haar, en ik hoorde de deur met een klap achter ons dichtslaan. Ik heb me laten vertellen dat de portier daarna haar signalement heeft doorgekregen. Ik bracht haar naar huis, waar dokter Le Camus ons opwachtte. De hartstocht die hij voor dat meisje had opgevat verschilde weinig van haar gevoelens voor Gardeil. Ik vertelde hem over ons bezoekje, en dwars door zijn woede, verdriet en verontwaardiging heen... - ... kostte het niet veel moeite om op zijn gezicht te lezen dat hij niet al te rouwig was om het mislukken van jullie poging. - Inderdaad. - Zo is de man, beter dan dat is hij niet. - Na de breuk werd ze ernstig ziek, en al die tijd zorgde de fatsoenlijke, liefdevolle en fijngevoelige dokter voor haar zoals hij niet eens zou hebben gedaan voor de koningin van Frankrijk. Hij kwam een keer | |
[pagina 75]
| |
of vier per dag bij haar kijken. Zolang ze niet buiten levensgevaar was sliep hij in haar kamer op een veldbed. Het is heerlijk om ziek te zijn als je veel verdriet hebt. - Dat brengt je dichter bij jezelf en doet de herinnering aan anderen vervagen, en bovendien is het een mooi voorwendsel om je bedroefdheid ongegeneerd de vrije loop te laten. - Dat klopt, maar het is niet van toepassing op Mademoiselle De La Chaux. Tijdens haar herstel hielden wij haar bezig. Ze was intelligent en had een sterke verbeelding, een goede smaak en meer kennis dan nodig is om te worden toegelaten tot de Académie des Inscriptions.Ga naar voetnoot2. Ze had ons zoveel horen filosoferen dat de meest abstracte onderwerpen haar vertrouwd waren geworden, en haar eerste letterkundige poging was de vertaling van een vroeg werk van Hume. Ik heb die nagekeken, maar om eerlijk te zijn had ze weinig voor me overgelaten om te verbeteren. Die vertaling werd gedrukt in Holland en goed ontvangen door het publiek. ‘Mijn Brief over de doofstommen kwam bijna tegelijkertijd uit; naar aanleiding van een paar zeer spitse tegenwerpingen die ze me maakte schreef ik er een aanvulling bij, die ik aan haar opdroeg. Het is zeker niet het slechtste wat ik ooit heb geschreven. ‘Mademoiselle De La Chaux was weer wat vrolijker geworden. De dokter nodigde ons soms te eten uit, en die diners waren niet bovenmatig somber. Sinds Gardeil op de achtergrond was geraakt, was de hartstocht van Le Camus flink aangewakkerd. Toen hij er op een dag aan tafel, bij het dessert, over sprak met alle oprechtheid, gevoeligheid en naïviteit van een kind en alle verfijning van een intelligent man, antwoordde ze met een openhartigheid die me mateloos beviel, maar waaraan anderen misschien aanstoot zullen nemen: ‘Dokter, de waardering die ik voor u heb kan onmogelijk ooit nog groter worden. U doet alles voor me, en ik zou net zo verachtelijk zijn als dat monster uit de Rue Saint-Hyacinthe, als ik u niet bijzonder erkentelijk was. Uw manier van praten bevalt me zeer, u spreekt zo fijnzinnig en elegant over uw hartstocht dat ik het waarschijnlijk jammer zou vinden als u er niet meer over zou spreken. Alleen al de gedachte uw gezelschap te moeten missen of uw vriendschap te moeten ontberen, zou genoeg zijn om me ongelukkig te maken. Als er ooit één rechtschapen man heeft bestaan, bent u het wel. De goedheid en zachtmoedigheid van uw karakter zijn onvergelijkbaar. Ik denk niet dat een hart in betere handen kan vallen. Ik preek van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat tegen het mijne om uw | |
[pagina 76]
| |
zaak te bepleiten; maar wie geen goed wil doen, kan preken wat hij wil. Ik kom er geen stap verder mee. Maar u lijdt eronder, en dat doet me vreselijk pijn. Ik ken niemand die het geluk dat u verlangt meer waard is, en ik weet niet wat ik níet zou doen om u gelukkig te maken. Alles wat in mijn macht ligt, zonder uitzondering. Ja, dokter, zelfs... ja, tot naar bed gaan aan toe; tot en met, bedoel ik. Wilt u met me naar bed? U hoeft het maar te zeggen. Dat is alles wat ik kan doen om u ter wille te zijn, maar u wilt mijn liefde, en die kan ik u niet geven.’ De dokter hoorde haar aan, greep haar hand, kuste die en overstelpte hem met zijn tranen, en zelf wist ik niet of ik moest lachen of huilen. Mademoiselle De La Chaux kende de dokter goed, en de volgende dag vroeg ik haar: ‘Maar mademoiselle, als de dokter uw woorden letterlijk genomen had?’ Ze antwoordde: ‘Ik zou mijn belofte zijn nagekomen, maar dat kon niet gebeuren, want mijn aanbod was niet van dien aard dat een man als hij het kon aannemen.’ ‘Waarom niet? Als ik de dokter was geweest, zou ik hebben gehoopt dat de rest daarna vanzelf kwam.’ ‘Ja, maar als u de dokter was geweest, zou Mademoiselle De La Chaux u niet hetzelfde aanbod hebben gedaan.’ ‘De vertaling van Hume had haar niet veel geld opgeleverd. De Hollanders drukken zoveel je maar wilt, als ze er maar niet voor hoeven te betalen. - Gelukkig maar. Want door de censuur hier bij ons zouden ze de hele uitgeefbranche naar zich toe trekken als ze eenmaal zouden besluiten de auteurs te betalen. - We rieden haar aan een literair boek te schrijven, want daar viel meer eer en profijt mee te behalen. Ze werkte er een maand of vijf aan en bracht me toen een korte historische roman getiteld De drie favorietes. Het boek was vlot van stijl, verfijnd en boeiend; maar zonder dat ze het door had, want ze was niet tot enige boosaardigheid in staat, stonden er allerlei details in die leken te verwijzen naar de maîtresse van de koning, Madame De Pompadour. Ik wond er geen doekjes om dat ongeacht welk offer ze zou brengen, of ze die passages nu zou afzwakken of weglaten, ze vrijwel zeker in opspraak zou komen als het werk werd gepubliceerd, en dat het verdriet om het bederven van iets moois haar niet zou vrijwaren voor een ander verdriet. ‘Ze zag in dat ik gelijk had, maar was er niet minder bedroefd om. De goede dokter had alles voor haar over, maar omdat ze niet bereid was tot het soort erkentelijkheid waarop hij hoopte, was ze zeer terughoudend in het aanvaarden van zijn hulp. Overigens was de dokter destijds niet rijk, en hij was ook niet echt een type om dat te worden. Af en toe haalde ze haar manuscript uit haar map en zei somber tegen me: ‘Is er dan geen enkele manier om er iets mee te doen? Moet het voor altijd | |
[pagina 77]
| |
in mijn map blijven liggen?’ Ik gaf haar toen een ongewoon advies, namelijk om het werk in zijn huidige vorm, zonder het te af te zwakken of te wijzigen, naar Madame De Pompadour zelf op te sturen, met een kort begeleidend briefje erbij. Dat idee stond haar wel aan. Ze schreef een brief die in alle opzichten charmant was maar vooral zo oprecht van toon dat je er onmogelijk weerstand aan kon bieden. Er gingen een paar maanden voorbij zonder dat ze iets hoorde, en ze dacht allang dat haar poging vruchteloos was geweest, toen een drager van het lodewijkskruis zich bij haar aandiende met een antwoord van de markiezin. Het werk kreeg daarin de lof die het verdiende, de auteur werd bedankt voor het afstaan ervan, de toespelingen werden juist gevonden en niet als beledigingen ervaren, en ze werd uitgenodigd naar Versailles te komen, waar ze een erkentelijke vrouw zou aantreffen, die alles voor haar zou doen wat in haar vermogen lag. Toen hij bij Mademoiselle De La Chaux wegging liet de afgezant discreet een rol van vijftig louis d'or op haar schouw achter. ‘De dokter en ik drongen er bij haar op aan zo snel mogelijk van de welwillendheid van Madame De Pompadour te profiteren, maar we hadden te maken met een meisje dat even bescheiden en bedeesd als verdienstelijk was. Hoe kon ze zich daar aandienen in haar lompen? De dokter nam dat bezwaar meteen weg. Na haar kleren kwamen er andere uitvluchten, en toen nog weer andere. De reis naar Versailles werd keer op keer uitgesteld, totdat het eigenlijk niet meer gepast was hem te maken. We spraken er allang niet meer met haar over, toen dezelfde gezant terugkwam met een tweede brief vol uiterst vriendelijke verwijten en een nieuwe gift, gelijk aan de eerste en even discreet achtergelaten. Dat edelmoedige gebaar van Madame De Pompadour heeft nooit ruchtbaarheid gekregen. Ik heb erover gesproken met meneer Collin, haar vertrouwensman en de bezorger van haar onderhandse gunsten. Hij was er niet van op de hoogte, en ik stel me zo voor dat dit niet de enige weldaad was waarvan ze het geheim in het graf heeft meegenomen. ‘Zo liet Mademoiselle De La Chaux twee keer de kans voorbijgaan om aan haar armoede te ontsnappen. ‘Daarna verhuisde ze naar een verre buitenwijk en verloor ik haar volledig uit het oog. Over de rest van haar leven heb ik alleen gehoord dat het een aaneenschakeling van verdriet, ziekte en misère was. De deuren van haar familie bleven hardnekkig voor haar gesloten. Tevergeefs deed ze een beroep op de heilige personages die haar zo fanatiek hadden vervolgd. - Dat is normaal. - De dokter liet haar niet in de steek. Ze stierf in armoe op een zolder, terwijl de kleine bloedhond van de Rue Saint-Hyacinthe, de enige | |
[pagina 78]
| |
geliefde die ze ooit had gehad, als arts in Montpellier of Toulouse in de grootst mogelijke welstand leefde en de verdiende reputatie van vakman en de onrechtmatige reputatie van fatsoenlijk man genoot. - Maar dat is nog altijd min of meer normaal. Als er een goede, fatsoenlijke Tanié is, wordt hij door de Voorzienigheid aan een Reymer gekoppeld. Als er een goede, fatsoenlijke La Chaux is, wordt ze aan een Gardeil toebedeeld, want God heeft het beste met ons voor.’
U zult misschien tegenwerpen dat het nogal voorbarig is om op grond van één daad een definitief oordeel over iemands karakter te vellen; dat zo'n strenge norm het aantal goede mensen zo sterk zou reduceren dat er op aarde minder overblijven dan er volgens het Evangelie aan uitverkorenen in de hemel worden toegelaten; dat je ontrouw kunt zijn in de liefde en zelfs prat kunt gaan op een weinig christelijk gedrag tegenover vrouwen, zonder van eer en rechtschapenheid ontbloot te zijn; dat je niet zomaar kunt besluiten een opvlammende hartstocht tegen te houden of een uitdovende te rekken; dat er in de huizen en op straat genoeg mensen zijn die terecht de kwalificatie schurken verdienen, en dat we dus geen misdaden hoeven te verzinnen waardoor het er nog eindeloos veel meer worden. U zult me vragen of ik nog nooit een vrouw zonder reden heb verraden, bedrogen of in de steek gelaten. Als ik daarop inga blijft mijn antwoord vast niet zonder repliek, en het resultaat is dan een discussie waaraan pas een einde komt met het Laatste Oordeel. Maar zeg me nu eens eerlijk, u die de bedriegers en de ontrouwen de hand boven het hoofd houdt, of u zelf de dokter uit Toulouse als vriend zou willen hebben. Aarzelt u? Daarmee is alles gezegd, en ik bid God dan ook elke vrouw onder Zijn heilige hoede te nemen die u met uw mooie woorden het hoofd op hol brengt. vertaling: martin de haan |
|