Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2001 (nrs. 93-96)
(2000-2001)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
Denis Diderot
| |
[pagina 28]
| |
zijn ziel omging, zo niet in eerste instantie, dan toch tenminste toen hij er helemaal zeker van was dat die val absoluut geen kwade gevolgen zou hebben, en of hij weerstand kon bieden aan een lichte opwelling van heimelijke blijdschap over een ongeluk dat zijn meester weleens zou leren wat dat was, een gewonde knie. Iets anders, lezer, wat ik graag van u zou vernemen, is of zijn meester niet liever, en zelfs iets ernstiger, gewond zou zijn geraakt op een andere plek dan aan zijn knie, of dat hij minder gevoelig was voor schaamte dan voor pijn. Toen de meester een beetje van zijn val en zijn schrik was bekomen, zette hij zich weer in het zadel en gaf zijn paard een keer of vijf, zes de sporen; het vloog er als een bliksem vandoor en het rijdier van Jacques deed hetzelfde, want tussen die twee bestond dezelfde hechte band als tussen hun berijders: het waren twee vriendenparen. Toen de twee paarden buiten adem waren en weer overgingen op hun gewone stap, zei Jacques tegen zijn meester: ‘Nou meneer, wat denkt u ervan?’
de meester Waarvan? jacques Van kniewonden. de meester Ik ben het met je eens, die behoren tot de allerpijnlijkste. jacques Aan úw knie? de meester Nee, nee, aan de jouwe, aan de mijne, aan alle knieën van de wereld. jacques Meester, meester, dat ziet u helemaal verkeerd; neem maar van mij aan dat we nooit iemand anders beklagen dan onszelf. de meester Wat een onzin! jacques O, als ik kon praten zoals ik denken kan! Maar daar boven stond geschreven dat ik dingen in mijn hoofd zou hebben en dat ik niet op de juiste woorden zou komen.
Hier raakte Jacques verstrikt in een zeer spitsvondige en misschien zeer ware metafysica. Hij probeerde zijn meester ervan te overtuigen dat het woord pijn betekenisloos is en dat het pas iets begint te betekenen wanneer het in ons geheugen een gewaarwording oproept die we zelf ooit hebben gehad. Zijn meester vroeg hem of hij al eens was bevallen. ‘Nee,’ antwoordde Jacques. ‘En denk je dat het veel pijn doet om te bevallen?’ ‘Absoluut!’ ‘Beklaag je vrouwen met barensweeën?’ ‘Ja, heel erg.’ ‘Dus soms beklaag je een ander dan jezelf!’ | |
[pagina 29]
| |
‘Ik beklaag mannen of vrouwen die met hun armen slaan, hun haren uitrukken en kreten slaken, omdat ik uit ervaring weet dat je dat niet doet als je geen pijn hebt; maar ik beklaag een barende vrouw niet over haar specifieke pijn: die ken ik godzijdank niet. Afijn, om terug te komen op de pijn die wij allebei kennen, het verhaal van mijn knie, die door uw val de uwe is geworden...’ de meester Nee, Jacques: het verhaal van jouw liefde, die de mijne is geworden door de ellende die ik heb meegemaakt. jacques Ik was dus verbonden en een beetje opgekalefaterd, de chirurgijn vertrokken en mijn gastheer en gastvrouw naar bed. Hun kamer werd alleen van de mijne gescheiden door open latwerk waarover grauw papier was geplakt, met daarop een paar gekleurde prenten. Ik kon niet slapen en hoorde de vrouw tegen haar man zeggen: ‘Laat me met rust, ik heb geen zin in dat soort gein. Zo'n arme drommel die ligt te creperen voor onze deur!...’ ‘Vrouw, vertel me dat allemaal maar achteraf.’ ‘Nee, geen sprake van! Als je niet ophoudt sta ik op. Denk je ook niet dat me dat zal opluchten nu ik me zo rot voel?’ ‘O, als jij je zo laat bidden, heb je daar jezelf mee.’ ‘Ik zeg dat niet om me te laten bidden, maar omdat jij soms zo hard bent!... omdat... omdat...’ Na een vrij korte pauze nam de man het woord en zei: ‘Nou, vrouw, je moet toch toegeven dat jij ons door je misplaatste medelijden in een lastig parket hebt gebracht, en zie daar maar eens uit te komen. Het is een slecht jaar, we kunnen nauwelijks in onze behoeften en die van onze kinderen voorzien. Het graan is niet te betalen! Geen wijn! Als we nu nog werk vonden... Maar de rijken halen de broekriem aan, de armen doen niets; voor elke dag werk zijn er vier zonder. Niemand betaalt zijn schulden, de schuldeisers zijn onverbiddelijk, het is om wanhopig van te worden. En dat is het moment dat jij uitkiest om een onbekende in huis te halen, een vreemdeling die hier net zo lang zal blijven als het God en de chirurgijn belieft, en die laatste zal geen haast maken met de genezing, want die lui proberen ziektes altijd zo lang mogelijk te rekken; een man die geen rode cent bezit en door wie onze uitgaven zullen verdubbelen of verdriedubbelen. Nou, vrouw, hoe wil je die man weer kwijtraken? Zeg toch wat, vrouw, zeg eens iets zinnigs!’ ‘Valt er met jou te praten?’ ‘Je zegt dat ik humeurig ben en dat ik mopper. Maar wie zou dat niet zijn, wie zou er niet mopperen? Er was nog wat wijn in de kelder, God weet hoe snel die zal opgaan! De chirurgijns hebben er vanavond meer van gedronken dan wij en onze kinderen in een week zouden doen. En de chirurgijn, die heus niet voor niets komt, dat snap jij ook wel, wie gaat die betalen?’ | |
[pagina 30]
| |
‘Ja ja, dat is mooi gezegd. En omdat we in de knoei zitten maak je een kind bij me, alsof we er al niet genoeg hebben.’ ‘Welnee!’ ‘Welja! Ik weet zeker dat ik zwanger ga worden!’ ‘Dat zeg je elke keer.’ ‘En ik heb nog nooit ongelijk gehad als mijn oor jeukt na afloop, en het jeukt nu erger dan ooit.’ ‘Jouw oor weet niet wat het zegt.’ ‘Raak me niet aan! Blijf van mijn oor af! Hou toch op man, ben je gek geworden? Straks val je weer flauw.’ ‘Nee, nee, dat is me sinds Sint-Jansnacht niet meer overkomen.’ ‘Goed, dan doe je het dus... en over een maand zit je weer tegen me te mokken alsof het míjn schuld was.’ ‘Nee, nee.’ ‘En over negen maanden is het nog veel erger.’ ‘Nee, nee.’ ‘Jíj hebt het gewild.’ ‘Ja, ja.’ ‘Zul je dat onthouden, en niet zeggen wat je al die andere keren hebt gezegd?’ ‘Ja, ja.’ En zo was hij van nee, nee omgeslagen naar ja, ja, de man die woedend was op zijn vrouw omdat ze had toegegeven aan een opwelling van menselijkheid.
de meester Dat dacht ik ook net. jacques Het staat vast dat die echtgenoot niet bijzonder consequent was, maar hij was jong en zijn vrouw was mooi. Er worden nooit zoveel kinderen gemaakt als in tijden van armoe. de meester Niets fokt er zo lustig op los als de paupers. jacques Een kind meer doet ze niets, ze worden toch door de liefdadigheid gevoed. En het is bovendien het enige plezier dat niets kost; ze troosten elkaar 's nachts gratis en voor niets voor de ellende van overdag... Maar dat maakt de bedenkingen van die man er niet minder juist op. Terwijl ik dat tegen mezelf zei voelde ik ineens een hevige pijn in mijn knie, en ik riep: ‘O, mijn knie!’ En de echtgenoot riep: ‘O, mijn vrouw!’ En de vrouw riep: ‘O, mijn man! Maar... die man die daar ligt?’ ‘Hoezo, die man?’ ‘Misschien heeft hij ons wel gehoord.’ ‘Dan heeft hij ons maar gehoord.’ ‘Ik durf hem morgen niet meer aan te kijken.’ ‘Waarom niet? Ben je dan niet mijn vrouw? Ben ik niet jouw man? | |
[pagina 31]
| |
Heeft een man een vrouw en een vrouw een man voor niets?’ ‘O, o!’ ‘Wat is er?’ ‘Mijn oor...’ ‘Wat is er met je oor?’ ‘Het is erger dan ooit.’ ‘Ga maar slapen, het gaat wel over.’ ‘Dat kan ik niet. O, mijn oor! O, mijn oor!’ ‘Mijn oor, mijn oor, dat is makkelijk gezegd.’ Ik zal u niet vertellen wat ze toen deden, maar nadat de vrouw een aantal keren achter elkaar zacht en snel o mijn oor, o mijn oor had gezegd, hakkelde ze ten slotte o... mijn... oor..., en na dat o... mijn... oor... iets onverstaanbaars, dat me samen met de stilte die toen volgde de indruk gaf dat haar oorpijn op een of andere manier was verzacht; hoe dan ook, dat deed me genoegen. En haar dus ook. de meester Jacques, zweer me met je hand op je hart dat dit niet de vrouw is op wie je verliefd bent geworden. jacques Ik zweer het. de meester Dan heb je pech. jacques Pech of geluk. U denkt blijkbaar dat vrouwen die zo'n oor hebben graag luisteren? de meester Ik denk dat dat daar boven geschreven staat. jacques Ik denk dat er daarna geschreven staat dat ze niet lang naar dezelfde persoon luisteren en dat ze snel geneigd zijn een ander het oor te lenen. de meester Dat zou kunnen.
En zo raakten ze verzeild in een eindeloze discussie over vrouwen. De een vond ze goed, de ander slecht, en ze hadden allebei gelijk; de een dom, de ander intelligent, en ze hadden allebei gelijk; de een schijnheilig, de ander oprecht, en ze hadden allebei gelijk; de een gierig, de ander gul, en ze hadden allebei gelijk; de een mooi, de ander lelijk, en ze hadden allebei gelijk; de een loslippig, de ander discreet; de een eerlijk, de ander achterbaks; de een onwetend, de ander ontwikkeld; de een kuis, de ander losbandig; de een zot, de ander verstandig; de een groot, de ander klein; en ze hadden allebei gelijk. Verdiept in dat dispuut, dat hun genoeg stof zou hebben opgeleverd om de hele aardbol rond te reizen zonder het eens te worden en zonder een moment stil te zijn, werden ze door onweer overvallen, waardoor ze moesten uitwijken naar... - Waarheen? - Waarheen? Lezer, wat bent u hinderlijk nieuwsgierig! Wat gaat u dat in godsnaam aan? Stel dat ik u zeg dat ze naar Pontoise gingen of naar Saint-Germain, naar Notre- | |
[pagina 32]
| |
Dame-de-Lorette of naar Santiago de Compostela, schiet u daar dan iets mee op? Maar als u blijft aandringen zal ik u zeggen dat ze uitweken naar... ja, waarom niet?... naar een immens kasteel, waar op de voorgevel te lezen stond: ‘Ik ben van niemand en ik ben van iedereen. U was er al voor u naar binnen ging, en u zult er nog altijd zijn wanneer u naar buiten gaat.’ - Gingen ze dat kasteel binnen? - Nee, want ofwel het opschrift was niet waar, ofwel ze waren er al vóór ze naar binnen gingen. - Maar gingen ze dan tenminste naar buiten? - Nee, want ofwel het opschrift was niet waar, ofwel ze waren er nog altijd toen ze naar buiten waren gegaan. - En wat deden ze daar? - Volgens Jacques wat daar boven geschreven staat, volgens zijn meester wat ze wilden, en ze hadden allebei gelijk. - Wat voor gezelschap troffen ze er aan? - Gemengd. - Wat werd er gezegd? - Een paar waarheden en veel leugens. - Waren er intelligente mensen bij? - Waar zijn die niet? En vervloekte allesvragers, die werden gemeden als de pest. Wat Jacques en zijn meester het meest choqueerde gedurende de tijd dat ze er rondliepen... - Ze liepen er dus rond? - Ze deden niet anders, wanneer ze niet zaten of lagen... Wat Jacques en zijn meester het meest choqueerde was dat ze er een stuk of twintig nietsnutten aantroffen die zich de weelderigste vertrekken hadden toegeëigend, waar ze bijna altijd ruimtegebrek hadden; die beweerden, in strijd met het gemene recht en de ware betekenis van het opschrift, dat het kasteel hun in volle eigendom was gelegateerd, en die dat met behulp van een aantal door hen betaalde kloothommels hadden wijsgemaakt aan een groot aantal andere door hen betaalde kloothommels, die voor een grijpstuiver maar al te graag bereid waren iedereen op te knopen of te vermoorden die het had gewaagd ze tegen te spreken; wat men desondanks in de tijd van Jacques en zijn meester soms durfde te doen. - Ongestraft? - Dat hangt er vanaf. Nu zult u zeggen dat ik mijn tijd verdoe, dat ik niet meer weet wat ik met mijn twee reizigers aan moet en me daarom in de allegorie stort, de gebruikelijke toevlucht van steriele geesten. Ik zal u mijn allegorie en alle schatten die ik eruit zou kunnen halen verder besparen; ik zal het met u eens zijn over alles wat u maar wilt, als u me maar niet blijft doorzagen over de laatste verblijfplaats van Jacques en zijn meester. Het kan zijn dat ze een grote stad hebben bereikt en bij de hoeren hebben geslapen; of dat ze de nacht hebben doorgebracht bij een oude vriend, die alles deed om het hun naar de zin te maken; of dat ze onderdak hebben gevonden bij bedelmonniken, waar ze slecht werden gehuisvest en slecht werden gevoed om God te plezieren; of dat ze zijn ontvangen in het huis van een vooraanstaande persoon, waar het hun ontbrak aan alles wat noodzakelijk is te midden van alles wat overbodig is; of dat ze 's morgens uit een grote herberg zijn gekomen, waar ze | |
[pagina 33]
| |
zeer veel geld kwijt waren aan een slechte maaltijd opgediend in zilveren schalen en een nacht doorgebracht tussen damasten gordijnen en vochtige, dubbelgevouwen lakens; of dat ze gastvrijheid hebben genoten bij een arme dorpspastoor, die de hoenderhoven van zijn parochianen spoorslags een schatting ging opleggen om een kippenragoût en een omelet te kunnen maken; of dat ze zich hebben bedronken met voortreffelijke wijnen, een overvloedige maaltijd hebben gebruikt en een puike indigestie opgelopen in een rijke bernardijnerabdij. Al die mogelijkheden mogen u dan even aannemelijk lijken, Jacques dacht daar heel anders over: echt mogelijk was alleen datgene wat daar boven geschreven stond. Wat in ieder geval waar is, van welke plek u ze ook op weg wilt laten gaan, is dat ze nog geen tien meter hadden afgelegd of de meester zei tegen Jacques, maar niet voordat hij zijn snuifje tabak had genomen, zoals zijn gewoonte was: ‘Zo, Jacques, en het verhaal van je liefde?’ In plaats van te antwoorden riep Jacques uit: ‘Naar de duivel met het verhaal van mijn liefde! Daar vergeet ik verdomme...’ de meester Wat heb je vergeten? In plaats van te antwoorden keerde Jacques al zijn zakken binnenstebuiten en doorzocht tevergeefs al zijn kleren. Hij had de beurs met hun reisgeld onder zijn kussen laten liggen, en hij had dat nog niet bekend of zijn meester riep uit: ‘Naar de duivel met het verhaal van je liefde! Daar heb ik verdomme mijn horloge aan de schouw laten hangen!’ Jacques aarzelde geen moment; onmiddellijk maakte hij rechtsomkeert en ging stapvoets, want hij had nooit haast, terug naar... - Het immense kasteel? - Nee, nee. Kies uit de lijst van denkbare en ondenkbare verblijfplaatsen die ik hierboven heb gegeven alstublieft de mogelijkheid die het beste bij de huidige situatie past. Ondertussen ging zijn meester gewoon verder; maar daarmee zijn meester en knecht dus van elkaar gescheiden, en ik weet niet wie van de twee ik het liefst blijf volgen. Als u met Jacques mee wilt, pas dan maar op: de zoektocht naar de beurs en het horloge kan zo lang en zo ingewikkeld worden dat het een hele tijd zal duren voor hij zijn meester weer inhaalt, de enige aan wie hij het verhaal van zijn liefde toevertrouwt, dus in dat geval kunt u Jacques' liefde verder wel vergeten. Als u hem in zijn eentje naar de beurs en het horloge laat zoeken en ervoor kiest zijn meester gezelschap te houden, zult u zich vervelen, uw beleefdheid ten spijt: u kent dat soort nog niet. Hij heeft weinig ideeën in zijn hoofd; als hij toevallig iets zinnigs zegt, is dat omdat hij het ergens heeft gehoord of omdat het hem wordt ingegeven. Hij heeft ogen zoals u en ik, maar je weet meestal niet of hij kijkt. Hij slaapt niet, hij is ook niet wakker; hij laat zich leven, dat is zijn normale functie. Die auto- | |
[pagina 34]
| |
maat ging langzaam voort, af en toe omkijkend of Jacques er nog niet aankwam; hij steeg af en ging lopend verder; hij steeg weer op, reed een paar honderd meter, steeg weer af en ging op de grond zitten met zijn arm door de teugel van zijn paard en zijn hoofd op zijn handen steunend. Wanneer hij die houding beu was stond hij op en keek in de verte of hij Jacques nog niet zag. Geen Jacques. Dan werd hij ongeduldig, en zonder precies te weten of hij sprak of niet zei hij: ‘Waar blijft die ellendeling? Wat spookt hij uit? Kost het zoveel tijd om een beurs en een horloge op te halen? Jij hond, jij ploert, ik zal je afrossen. O ja, ik zal je afrossen, dat staat vast.’ Dan zocht hij zijn horloge in zijn vestzakje, waar het niet was, en daarmee was zijn verdriet compleet, want hij wist niet wat hij moest zonder zijn horloge, zonder zijn snuifdoos en zonder Jacques: dat waren de enige drie afleidingen in zijn leven, dat voorbijging met tabak snuiven, kijken hoe laat het was en Jacques ondervragen, in alle mogelijke combinaties. Bij afwezigheid van zijn horloge was hij dus aangewezen op zijn snuifdoos, die hij om de minuut open- en dichtdeed, zoals ik zelf ook doe als ik me verveel. De hoeveelheid tabak die 's avonds nog in mijn snuifdoos zit is evenredig met de hoeveelheid genoegen en omgekeerd evenredig met de hoeveelheid verveling van mijn dag. Ik verzoek u dringend, lezer, u vertrouwd te maken met die aan de meetkunde ontleende manier van spreken, omdat ik die nauwkeurig vind en me er vaak van zal bedienen. Hebt u al genoeg van de meester? En omdat zijn knecht niet naar u toe komt, wilt u dan dat we naar hem gaan? Arme Jacques! Net nu we het over hem hebben riep hij smartelijk: ‘Het stond daar boven dus geschreven dat ik op één en dezelfde dag zou worden opgepakt en al bijna naar een gevangenis gevoerd als struikrover, én ervan zou worden beschuldigd een meisje te hebben verleid!’ Toen hij stapvoets in de buurt kwam van... - het kasteel? - nee, van de plek waar ze het laatst hadden geslapen, passeerde hij een van die reizende kooplui die marskramers worden genoemd, die hem toeroept: ‘Meneer de ridder! Kousenbanden, riemen, horlogekettingen, snuifdozen laatste mode, echte Jaback, ringen, horlogestempels!Ga naar eind1. Horloge, meneer, een horloge, een mooi gouden horloge, bewerkt, met dubbele kast, zo goed als nieuw...’ Jacques antwoordt: ‘Ik zoek er wel een, maar niet het jouwe...’ en vervolgt zijn weg, nog altijd stapvoets. Al rijdend meende hij ineens daar boven geschreven te zien dat het horloge dat die man hem had aangeboden dat van zijn meester was. Hij gaat terug en zegt tegen de marskramer: ‘Vriend, laten we dat horloge met die gouden kast eens bekijken, ik heb zo'n voorgevoel dat het me weleens zou kunnen bevallen.’ ‘Nou,’ zei de marskramer, ‘dat zou me niks verbazen; het is mooi, | |
[pagina 35]
| |
heel mooi, van Julien Le Roi.Ga naar eind2. Ik heb het nog maar net, gekregen in ruil voor een stuk brood; ik zal u een zacht prijsje berekenen. Het liefst heb ik regelmatige kleine inkomsten, maar de tijden zijn niet best; zo'n buitenkansje zal ik de komende drie maanden niet meer krijgen. U lijkt me een fatsoenlijk iemand, ik heb liever dat u ervan profiteert dan een ander.’ Al kletsend had de koopman zijn mars op de grond gezet, opengemaakt en het horloge eruit gehaald, dat Jacques onmiddellijk herkende, zonder zich te verbazen, want hij haastte zich nooit en verbaasde zich zelden. Hij bekeek het horloge goed. ‘Ja,’ zei hij tegen zichzelf, ‘dat is het.’ En tegen de marskramer: ‘U hebt gelijk, het is mooi, heel mooi, en ik weet dat het goed is...’ Hij stak het in zijn vestzak en zei tegen de marskramer: ‘Hartelijk bedankt, vriend.’ ‘Hoezo hartelijk bedankt!’ ‘Ja, het is het horloge van mijn meester.’ ‘Ik ken uw meester helemaal niet, dat horloge is van mij, ik heb het gekocht en er veel voor betaald.’ En terwijl hij Jacques bij zijn kraag greep maakte hij aanstalten om het horloge van hem terug te pakken. Jacques gaat naar zijn paard, pakt een van zijn pistolen, drukt het tegen de borst van de marskramer en zegt: ‘Achteruit of je bent dood.’ Geschrokken laat de marskramer los. Jacques stijgt weer op zijn paard en gaat stapvoets op weg naar de stad, terwijl hij bij zichzelf zegt: ‘Ziezo, het horloge is terug, nu de beurs nog.’ De marskramer doet snel zijn mars dicht, neemt hem op zijn schouders, gaat achter Jacques aan en roept: ‘Houd de dief! Houd de dief! Moord! Help! Hierheen! Hierheen!’ Het was oogsttijd; de velden wemelden van de landarbeiders. Ze gooien allemaal hun sikkels neer, verdringen zich rond die man en vragen hem waar de dief is, waar de moordenaar is. ‘Daar gaat hij, daar verderop.’ ‘Wat! Die man die stapvoets op weg is naar de stadspoort?’ ‘Ja, die.’ ‘Ga toch weg, u bent gek, die ziet er helemaal niet uit als een dief.’ ‘Het is er een, het is er een zeg ik jullie, hij heeft me met geweld een gouden horloge afgepakt.’ Die mensen wisten niet waar ze op moesten afgaan, het geschreeuw van de marskramer of de rustige stap van Jacques. ‘Ondertussen, beste lieden,’ ging de marskramer verder, ‘ben ik wel mooi geruïneerd als jullie me niet helpen. Dertig louis, alsof het niets is. Jullie moeten me helpen, hij gaat er met mijn horloge vandoor, en als hij toevallig zijn paard de sporen geeft kan ik ernaar fluiten...’ Jacques mocht dan vrijwel buiten het bereik van dat geschreeuw zijn, hij kon de oploop makkelijk zien maar reed er niet sneller om. Door ze | |
[pagina 36]
| |
een beloning in het vooruitzicht te stellen kreeg de marskramer de boeren zover dat ze achter Jacques aan gingen. En daar liep dus een menigte mannen, vrouwen en kinderen te roepen: ‘Houd de dief! Houd de dief! Moord!’ terwijl de marskramer hen zo dicht mogelijk volgde als zijn last hem toestond en riep: ‘Houd de dief! Houd de dief! Moord!’ Ze gingen de stad binnen, want Jacques en zijn meester hadden de nacht in een stad doorgebracht, dat herinner ik me net weer. De inwoners verlaten hun huizen en sluiten zich aan bij de boeren en de marskramer, en samen lopen ze verder terwijl ze in koor roepen: ‘Houd de dief! Houd de dief! Moord!’ Ze bereiken Jacques allemaal tegelijk. De marskramer werpt zich op hem, Jacques geeft hem een schop, hij valt op de grond maar roept er niet minder hard om: ‘Schoft, smeerlap, vuile dief, geef me mijn horloge terug! Je zult het me teruggeven en dan nog zul je hangen...’ Nog altijd even kalm richtte Jacques zich tot de steeds groter wordende menigte en zei: ‘Er is hier een officier van justitie, breng me maar naar hem toe: daar zal ik bewijzen dat ik absoluut geen schoft ben en dat die man er heel goed wél een zou kunnen zijn. Ik heb hem een horloge afgepakt, dat is waar; maar dat horloge is van mijn meester. Ik ben niet onbekend in deze stad: eergisteravond zijn mijn meester en ik hier aangekomen en we hebben gelogeerd bij zijn oude vriend, de magistraat.’ Mocht u zich afvragen waarom ik u niet eerder heb verteld dat Jacques en zijn meester door Conches waren gekomen en bij de magistraat van die plaats hadden gelogeerd: dat schiet me nu pas weer te binnen. ‘Breng me naar de magistraat,’ zei Jacques, terwijl hij van zijn paard stapte. De stoet begeeft zich op weg met Jacques in het midden, hij, zijn paard en de marskramer. Ze komen aan bij de poort van de magistraat. Jacques, zijn paard en de marskramer gaan naar binnen, waarbij Jacques en de marskramer elkaar vasthouden aan een knoopsgat. De meute blijft buiten. Wat deed de meester van Jacques ondertussen? Hij was ingedut aan de kant van de weg met de teugel van zijn paard om zijn arm geslagen, en het dier graasde het gras rond de slaper af, zover de lengte van de teugel toeliet. Zodra de magistraat Jacques zag, riep hij uit: ‘Hé, ben jij het, arme Jacques! Wat brengt je hier terug, in je eentje nog wel?’ ‘Het horloge van mijn meester: hij had het op de hoek van de schouw laten hangen en ik heb het teruggevonden in de mars van deze man. En onze beurs, die ik onder mijn kussen heb laten liggen en die zal worden teruggevonden als u daartoe opdracht geeft.’ ‘En als het daar boven geschreven staat,’ voegde de magistraat eraan toe. Meteen liet hij zijn mensen roepen en meteen zei de marskramer, wijzend op een forse kerel met een sluw, onbetrouwbaar uiterlijk, die | |
[pagina 37]
| |
nog maar kort bij de magistraat in dienst was: ‘Dat is degene die mij het horloge heeft verkocht.’ De magistraat nam een strenge gezichtsuitdrukking aan en zei tegen de marskramer en de huisknecht: ‘Jullie verdienen allebei de galeien, jij omdat je het horloge hebt verkocht, jij omdat je het hebt gekocht.’ Tegen de huisknecht: ‘Geef die man zijn geld terug en trek onmiddellijk je uniform uit.’ Tegen de marskramer: ‘Maak dat je wegkomt, als je niet voorgoed in deze streek wilt blijven hangen. Jullie hebben allebei een kostwinning die ongeluk brengt... En nu je beurs, Jacques.’ Degene die zich erover had ontfermd kwam uit eigen beweging naar voren; het was een meisje met een bevallig figuurtje. ‘Ik heb de beurs, meneer,’ zei ze tegen haar meester, ‘maar ik heb hem absoluut niet gestolen, hij heeft me hem zelf gegeven.’ ‘Heb ik je mijn beurs gegeven?’ ‘Ja.’ ‘Dat kan best, maar de duivel mag me halen als ik het me herinner...’ De magistraat zei tegen Jacques: ‘Nou Jacques, laten we dit maar niet verder uitzoeken.’ ‘Meneer...’ ‘Ze is knap en gewillig, zie ik.’ ‘Meneer, ik zweer u...’ ‘Hoeveel zat er in die beurs?’ ‘Ongeveer negenhonderd zeventien pond.’ ‘Toe nou toch, Javotte! Negenhonderd zeventien pond voor één nacht, dat is veel te veel, zowel voor jou als voor hem. Geef mij de beurs eens.’ Het meisje gaf de beurs aan haar meester, die er een zesfrankstuk uitpakte. ‘Hier,’ zei hij, terwijl hij haar het muntstuk toegooide, ‘dit is de prijs voor je diensten. Je bent meer waard, maar voor een ander dan Jacques. Ik wens je elke dag twee keer zoveel toe, maar dan buiten mijn huis, begrepen? En jij Jacques, maak dat je weer op je paard klimt en naar je meester teruggaat.’ Jacques groette de magistraat en ging weg zonder te antwoorden, maar bij zichzelf dacht hij: ‘Die brutale rotmeid! Het stond daar boven dus geschreven dat een ander met haar zou slapen en dat Jacques zou betalen!... Kom op, Jacques, troost je. Ben je niet maar al te blij dat je je beurs en het horloge van je meester terug hebt en dat het je zo weinig heeft gekost?’ Jacques stijgt weer op zijn paard en baant zich een weg door de menigte die zich had gevormd voor de ingang van het huis van de officier van justitie, maar omdat hij slecht kon verdragen dat zoveel mensen hem voor een schurk hielden, haalde hij met veel vertoon zijn horloge uit zijn zak om te kijken hoe laat het was; toen gaf hij zijn paard de | |
[pagina 38]
| |
sporen, dat daar niet aan gewend was en er des te rapper vandoor ging. Normaal gesproken liet hij het zijn eigen gang gaan, want hij had er net zo'n hekel aan om het in te tomen wanneer het galoppeerde als om het aan te sporen wanneer het stapvoets liep. We denken het lot te sturen, maar in werkelijkheid stuurt het ons, altijd en overal; en voor Jacques was het lot alles wat hem aanging of wat in zijn buurt kwam: zijn paard, zijn meester, een monnik, een hond, een vrouw, een muildier, een kraai. Zijn paard bracht hem dus razend snel naar zijn meester, die zoals ik al zei aan de kant van de weg was ingedut met zijn arm door de teugel van zijn paard. Toen ik dat zei zat het paard aan de teugel vast, maar toen Jacques aankwam hing de teugel nog op zijn plaats, terwijl het paard was verdwenen. Blijkbaar was de slaper beslopen door een bandiet, die zachtjes de teugel had doorgesneden en het dier had meegenomen. De meester werd wakker van het geluid van Jacques' paard, en zijn eerste woorden waren: ‘Waar blijf je toch, schoft! Ik zal je...’ Waarop hij zijn mond uit het lid begon te gapen. ‘Gaap maar, gaap maar rustig door, meneer,’ zei Jacques, ‘maar waar is uw paard?’ ‘Mijn paard?’ ‘Ja, uw paard...’ Toen de meester merkte dat zijn paard was gestolen, wilde hij Jacques meteen met de teugels te lijf gaan, maar die zei: ‘Rustig, meneer, ik ben vandaag niet in de stemming om me te laten afranselen; de eerste klap zal ik nog negeren, maar ik zweer u dat ik bij de tweede mijn paard de sporen geef en u daar laat staan.’ Dat dreigement bracht de meester abrupt tot bedaren, en op milde toon vroeg hij: ‘En mijn horloge?’ ‘Hier.’ ‘En de beurs?’ ‘Hier.’ ‘Je bent lang weggeweest.’ ‘Niet zo heel lang voor wat ik allemaal heb gedaan. Hoor maar eens: ik ben teruggegaan, ik heb gevochten, ik heb alle boeren uit de velden en alle inwoners van de stad te hoop doen lopen, ik ben voor een struikrover aangezien, ik ben voor de rechter geleid, ik heb twee verhoren ondergaan, ik heb twee mannen bijna aan de galg gekregen, ik heb een huisknecht op straat laten zetten en een dienstmeisje laten wegjagen, ik blijk te hebben geslapen met een schepsel dat ik nog nooit heb gezien maar dat ik wel voor haar diensten heb betaald; en ik ben weer teruggekomen.’ ‘En terwijl ik op je wachtte...’ ‘Terwijl u op me wachtte stond daar boven geschreven dat u in slaap | |
[pagina 39]
| |
zou vallen en dat uw paard zou worden gestolen. Kom op, meneer, laten we er niet meer aan denken, het paard is kwijt en misschien staat daar boven wel geschreven dat het zal worden teruggevonden.’ ‘Mijn paard! Mijn arme paard!’ ‘Al blijft u tot morgen jammeren, dat verandert er niets aan.’ ‘Wat doen we nu?’ ‘Ik zal u achterop nemen, of als u dat liever wilt doen we onze rijlaarzen uit, hangen ze aan het zadel van mijn paard en gaan lopend verder.’ ‘Mijn paard! Mijn arme paard!’ Ze besloten te gaan lopen, waarbij de meester van tijd tot tijd uitriep: ‘Mijn paard! Mijn arme paard!’ en Jacques in geuren en kleuren zijn avonturen samenvatte. Toen hij bij de beschuldiging van het meisje was aangekomen vroeg zijn meester: ‘Had je echt niet met dat meisje geslapen, Jacques?’ jacques Nee, meneer. de meester En je hebt wel betaald? jacques Absoluut! de meester Ik heb één keer in mijn leven nog meer pech gehad dan jij. jacques U sliep met een meisje en moest daarna betalen? de meester Precies! jacques Dat verhaal zou ik weleens willen horen. de meester Voor we aan mijn liefdesverhaal beginnen moeten we eerst het jouwe hebben afgemaakt. Dus Jacques, vertel verder over je liefde, die ik als de eerste en enige van je leven zal beschouwen, ondanks dat avontuur met het dienstmeisje van de magistraat van Conches; want al zou je met haar hebben geslapen, daarmee zou je nog altijd niet haar geliefde zijn geweest. We slapen elke dag met vrouwen waarvan we niet houden en niet met vrouwen van wie we wel houden. Maar... jacques Hoezo, maar?... Wat is er? de meester Mijn paard!... Jacques, beste vriend, word niet boos. Plaats je eens in de positie van mijn paard, probeer je voor te stellen dat ik je kwijt ben en zeg me dan of je me niet des te meer zou waarderen als je me hoorde roepen: ‘Mijn Jacques! Mijn arme Jacques!’ vertaling: martin de haan |