| |
| |
| |
Anneke Brassinga
Brief aan Sophus
Lieve Sophus,
Al bij deze aanhef greep de censuur in. Die is tegenwoordig in de computersoftware meegeprogrammeerd. Mijn laptop las ‘brief’ en daarna ‘lieve’, waarop het woordje ‘ouders’ op het scherm verscheen. Maar ik heb geen ouders meer, lieve Sophus, ik heb alleen nog jou. Dat is niet erg, het is pas erg als je alleen op de wereld bent en ook nog in nood, zoals de non naar wie je mij vroeg. De non huist in een van die oude boeken waar ik altijd zo in verdiept ben dat ik, kloosterlijk doch geheel en al vrijwillig - maar over de vrije wil komen we nog te spreken - mij in retraite bevindende, nog maar zelden het daglicht aanschouw anders dan vanachter hoge, slechts op boomtoppen uitziende zolderraampjes, die veelal ook nog bewasemd zijn door de klanken van snokkende Verdi-aria's en -koren. Wat zou Diderot veel van Verdi hebben gehouden! Om de kracht van diens muzikale expressie, om de tierende vertwijfeling van het Requiem, om de leugen van het aangrijpende theater dat levensechtheid schept; want Diderot was degeen die zei: ‘Waarlijk groot is niet hij die het werkelijke herschept, maar hij die het beste de leugen en de waarheid met elkaar weet te verzoenen.’ Lees voor ‘leugen’ de eloquentie en de kunstmatigheid van de kunst, voor ‘waarheid’ het leven dat de kunstenaar zijn schepping inblaast, op zijn eigen oninwisselbare wijze. Kunde en kunstgrepen zijn Diderot al niet meer genoeg als hij in een van zijn eerste Salons, die van 1760, een denkbeeldige schilder die al te slaafs een echt landschap heeft gekopiëerd, vermaant: ‘Wie heeft u toch voorgeschreven dat u de strikte imitator van de natuur moest zijn?’
Waarom ik over Diderot begin? Waarom heb ik jou ooit Sophus genoemd? Diderot is de schrijver van De Non, sterker nog hij is de non. Hij weet de waarheid, zijn scheppend vermogen, te verzoenen met de leugen van de fictie en de retoriek. Want, en voor hem is dat hoogst ongewoon, hij laat in dit boek iets achterwege dat hij bijna nooit kan laten: noch zijn hoofdpersoon, noch zijn verhaal valt hij in de rede. Hij beheerst zich door middel van een kunstgreep, hij geeft zijn hoofdpersoon, tijdens het schrijven, gedachten in waarmee zij als het ware zich- | |
| |
zelf in de rede valt en tevens blijk geeft van de rijping, de loutering die zij doormaakt. Zij schrijft een brief, van een paar honderd bladzijden lang, aan haar verhoopte redder marquis de Croismare, en ongeveer halverwege staat er: ‘Nu hoor ik u zeggen, monsieur le marquis, u en de meeste mensen die deze memoires lezen: “Voortdurend zoveel verschillende verschrikkingen! Een aaneenschakeling van zulke uitgekookte wreedheden bij gelovige zielen, dat is niet erg waarschijnlijk!” Dat ben ik met u eens, maar het is waar en moge de hemel, die ik als getuige aanroep, in alle strengheid over me oordelen en me eeuwig laten branden, als (...). Hoe meer ik erover nadenk, hoe meer ik ervan overtuigd raak dat wat mij overkomt vóór mij nooit gebeurd is en misschien na mij ook nooit meer zal gebeuren. Eén keer (en God geve dat het de eerste en de laatste keer is!) behaagde het de Voorzienigheid, wier wegen ondoorgrondelijk zijn, op één ongelukkige de volle last te laten neerkomen van alle wreedheden die verdeeld waren over de onafzienbare hoeveelheid ongelukkigen die haar in een klooster waren voorgegaan en nog na haar zouden komen.’ En, tot overmaat van geloofwaardigheid, zegt zij er achteraan: ‘Ik heb geleden, zwaar geleden, maar het lot van mijn kwelgeesten leek en lijkt me beklagenswaardiger dan het
mijne.’ De lezer heeft, als hij bij deze passage aankomt, inderdaad al een keur van gruwelen en verschrikkingen achter de rug en daardoor is hij des te williger, deze woorden in dank en grote bewondering van Suzanne Simonin aan te nemen, als háár woorden.
Er zijn, lieve Sophus, vele studies gewijd aan Diderot en zijn non. Mijn favoriet is die van Georges May uit 1954, Diderot et ‘La Religieuse’, daar staat eigenlijk alles in en ik zou niets liever en ook niet beter kunnen doen dan navertellen wat zo'n doorwrocht werk biedt, plus nog wat biografische saillanties over Diderots zuster die in het klooster ellendig aan haar eind kwam, over de schrijver als minnaar, die zich in zijn brieven aan Sophie Volland jaloers en achterdochtig betoont tegenover de innige band tussen zijn vriendin en haar zuster, brieven die ongeveer gelijktijdig zijn geschreven met De Non in eerste romanversie (1760); want, zoals je weten wilde, de roman beschrijft niet alleen het klooster als een oord waar je met gemak ellendig aan je eind komt, maar geeft ook een uitvoerige symptomatologie van de lesbische geaardheid en een impressie van de psychische ontreddering waartoe die kan leiden. Dat is het nadeel van oude boeken lezen die niet naar behoren in vergetelheid zijn geraakt. Zelfs wat ik daarbij aan eigen invallen had genoteerd, vind ik in al die studies terug. Het zij me vergeven.
Maar weet je, Sophus, wat Diderots grote voorrecht was? Hij had, in het beste geval, en afgezien van zijn befaamdste klus, de Encyclopédie, zo'n select publiek of, nog beter, helemaal geen publiek. Wat hij
| |
| |
schreef voor de Correspondance littéraire, de culturele gazet van zijn vriend Melchior Grimm, werd maar door een stuk of vijftien buitenlandse abonnees gelezen, die ieder per diplomatieke post, dus als vertrouwelijke zending, een handgeschreven exemplaar op hun hoogadellijke adres ontvingen. Wat hij nog meer schreef, ging de la in. Denk je dat in. Er is censuur, wat je schrijft zou je de kop of minstens de vrijheid kosten, je zit de hele zomer op kasteel Grandval tussen vrienden die misschien humeurig zijn of aan melancholie lijden, het regent veel, je liefste is op haar moeders buiten, ver weg bij Vitry-le-François, maar je zit op je eigen kamer bij het vuur, in je dierbare oude kamerjas, en je schrijft wat je wilt - liefdesbrieven, een verslag, voor Grimm, van de jaarlijkse Salon in het Louvre, waarvan je je al de schilderijen nog scherp voor de geest kunt halen want je bent gezegend met een fotografisch geheugen, er wordt voor je gekookt, je hebt alle tijd, je neemt de gefingeerde brieven ter hand die je het afgelopen voorjaar onder grote hilariteit in de vriendenkring hebt geschreven aan de marquis de Croismare, naar Normandië vertrokken en node gemist. De marquis heeft ze beantwoord, nobel, gevoelvol en oprecht, maar hij komt niet terug, hij heeft aanstalten gemaakt de non in nood die je voorgaf te zijn, naar zijn kasteel te halen, zij moest dus sterven ten gevolge van de mystificatie.
Daar, op Grandval, wordt de grap opeens ernst, een roman. Onpubliceerbaar. Op het scherpst van je eigen snede: ‘Ik ben zo achterdochtig aan het worden, zo onbillijk en jaloers; u schrijft zoveel goeds over haar, u bent zo lichtgeraakt als iemand iets op haar heeft aan te merken, dat... ik durf het niet uit te spreken! Ik schaam me voor mijn gevoel maar kan het niet onderdrukken. Madame uw moeder beweert dat uw zuster van [onleesbaar] vrouwen houdt; het is duidelijk dat zij veel van u houdt; dan denk ik aan die non die zij zo'n warm hart toedroeg, en dan zie ik weer voor me hoe zij zich soms verlustigd en zo teder over u heen buigt, hoe zij haar vingers soms zo vreemd met de uwe verstrengelt! Adieu. Ik ben gek. Zoudt u me anders willen? (...)’. Zo luidt het slot van een brief aan Sophie van 17 september 1760. Je begrijpt, Sophus, wij kunnen niet uitmaken wat voor wisselwerking er aan de gang was tussen Diderots roman en zijn amoureuze obsessies. Wat zou het ook. Diderot, met de onbegrensde vrijheid van wie zijn behoefte aan erkenning weet op te schorten tot in het onbestemde voorbij het eigen bestaan, schrijft een roman die Verdiaans van pathetiek is, waarin er niets maar dan ook niets te lachen valt, waarin van begin tot eind één personage aan het woord is, zonder Dideroteuze dialectiek en fragmentatie, zonder narratieve valkuilen.
Die openen zich pas na afloop, in de ‘Préface-Annexe’ ofwel het Voorwoord Achteraf, dat in 1780 door Diderot werd toegevoegd aan
| |
| |
zijn toen herschreven roman. Op het tekstlichaam zelf, lieve Sophus, is van toepassing de uitspraak van Jules Barbey d'Aurevilly, die in de negentiende eeuw als geen ander tegen Diderot fulmineerde in zijn boekje ter gelegenheid van de publicatie van Diderots verzamelde werken; het heet dan ook Contre Diderot. Want wat schrijft Barbey? ‘U kunt stilisten vinden die meer of die minder warm zijn, meer of minder levend, maar hij, Diderot, is het leven zelf! Hij is iemand die zijn onderwerpen huwt. Hij gaat tot ze in en bevrucht ze. (...) De salamander die zich Diderot noemde en die leefde in het vuur van de geest, in het vuur van het hart, in het vuur der zinnen, in het vuur van de bezieling, in het vuur van de vrolijkheid en het vuur van de tranen, in alle vuren die de mens met zijn onsterfelijke essentie, met de verheven toorts van zijn vermogens, op de aarde weet te ontsteken, heeft zich in dat vuur opgebrand, (...) en Goethe, die gestolde glibber, leeft voort.’ Hoe duidelijk ook mag blijken uit het snierende staartje van de volzin, dat Barbey een rancuneus-retorisch gelijkhebber was; wie zo'n genereuze en ware karakteristiek weet te geven, strekt als vijand tot eer. Vijand, want in de voorafgaande hoofdstukken schrijft Barbey te vuur en te zwaard tegen Diderot, en zelfs verwijt hij hem dat hij, ‘als een hond, volgevreten’ aan tafel stierf.
Diderot zelf heeft aan het Voorwoord Achteraf van De Non uit 1780 een anekdote toegevoegd die iets zegt over de ‘waarheid’ en de ‘leugen’ waar ik in het begin van deze brief van repte. ‘Op een dag,’ schrijft hij onder het mom van de anonieme auteur, ‘kreeg hij, terwijl hij verdiept was in dit werkstuk, bezoek van een van onze gemeenschappelijke vrienden, M. d'Alainville; deze trof hem diepbedroefd aan, de tranen stroomden over zijn wangen. ‘Wat is er met u,’ vroeg M. d'Alainville, ‘wat ziet u eruit!’ ‘Wat er met mij is,’ zei Diderot. ‘Ik ben helemaal van streek door een verhaal waar ik aan werk...’
In het Voorwoord Achteraf onthult zich het voorafgaande als quasi een mystificatie - waarschijnlijk, te oordelen naar de rest van zijn werk, omdat het eenduidige deze schrijver nu eenmaal wezensvreemd is. Met zijn anekdote, zogenaamd door een ander verteld (maar het schijnt aangetoond dat de toevoeging in zijn eigen handschrift is), verwijst Diderot naar het adagium van Horatius in de Ars poetica: ‘si vis me flere, dolendum est primum ipsi tibi’, ofwel ‘wil je dat ik huil [om wat ik lees], treur dan eerst zelf [bij het schrijven].’ Via de anekdote en via zijn geliefde dichter drukt Diderot ons, lezers, op het hart dat hijzelf bij het schrijven allerdeerlijkst getreurd heeft en dat wij dus volop in tranen mogen uitbarsten bij het lezen. Maar het Voorwoord Achteraf wordt op zijn beurt weer overschaduwd door een summiere slotpassa- | |
| |
ge, een gewetensvraag aan de gens de lettres: ‘Nadat M. Diderot heel wat ochtenden had doorgebracht met het schrijven van goed geformuleerde, weldoordachte, zeer aangrijpende, zeer romantische brieven, besteedde hij er dagen aan ze te bederven door op advies van zijn vrouw, en van zijn bondgenoten in het kwaad, alles te schrappen wat saillant, overdreven, in strijd met de uiterste eenvoud en volslagen waarschijnlijkheid was; zodanig dat wie de eerste op straat had gevonden, zou hebben gezegd: “Dat is mooi, heel mooi...” en wie de laatste had gevonden, zou hebben gezegd: “Dat is waar...” Welke brieven zijn nu de goede? Die waarmee hij wellicht bewondering had gewekt? Of die waarmee hij zeker een fraaie illusie zou hebben geschapen?’
Hier aangeland heeft de lezer zijn tranen maar te drogen, en zich af te vragen wat hij heeft gelezen en wat hij had kunnen lezen. Niet alleen de roman maar ook de brieven zoals in het Voorwoord Achteraf als authentiek gereproduceerd, zijn hiermee op losse schroeven gezet, met even doeltreffend resultaat als in Jacques de Fatalist, waar ondermijning van geloofwaardigheid stelselmatig binnen de tekst zelf aan de orde (ofwel de wanorde) was. Ook jij, Sophus, kunt weer in de kast. Geen hond die nog in je gelooft.
En toch: De Non is en blijft een louteringsroman. De hoofdpersoon, Suzanne Simonin, bastaard van haar tot overspel verleide moeder, in het klooster opgeborgen, tegen wil en dank tot non gewijd, zwartgemaakt, mishandeld, bijkans tot zelfmoord en zondige lusten verleid, wordt gelouterd niet zozeer door de rampspoed in haar leven als wel door het opschrijven, het herbeleven ervan - zij roept, Proustiaans, het verleden op, niet terugblikkend, maar alsof zij de gang door de tegenwoordige tijd van toen opnieuw maakt, zonder dat wat komen zal, zoals ze al schrijvend natuurlijk weet, daarbij te laten meespelen. De lessen die het leven haar heeft geleerd betrekt zij hardnekkig niet op haar relaas van dat leven, zij weet te schrijven alsof ‘de oorspronkelijke emoties en dergelijke weer in volle kracht ondergaan worden’ (S. Dresden, Wat is creativiteit?). Zij herhaalt, herschept haar geschiedenis; dat is wat men loutering noemt, kunst.
Daarmee is De Non de tegenhanger van Jacques de fatalist, zoals Diderot meldt als hij in 1780 roman en Voorwoord Achteraf aan de Correspondance littéraire aanbiedt: ‘C'est la contrepartie de Jacques le Fataliste. (...) Il est rempli de tableaux pathétiques. Je suis bien sûr qu'il affligera plus vos lecteurs que Jacques ne les a fait rire (...) et je ne crois pas qu'on ait jamais écrit une plus effrayante satyre des couvents.’ Tableaux pathétiques - ik hoor je op de kastdeur kloppen, Sophus, maar heus, al is het Frans, laat af van hoop en wanhoop.
| |
| |
Zichzelf observeren terwijl hij door emotie is overmand, het is de grote kracht van Diderot, die hij, getuige de anekdote in het Voorwoord Achteraf, strategisch gebruikt als het zo uitkomt: voor de ‘waarheid’ die schuilt in het voorval zelf en de ‘leugen’ van het retorisch gebruik ervan. Zo ook enscèneert hij in de Paradoxe sur le comédien een ontmoeting met de schrijver Michel Sedaine, na het uiteindelijk succes van diens toneelstuk: ‘Ik klamp hem aan, ik sla mijn armen om zijn hals; de woorden stokken in mijn keel en de tranen rollen over mijn wangen; ziedaar de gevoelige, middelmatige mens. Sedaine ziet het kil en roerloos aan en zegt: “Ah, monsieur Diderot, wat bent u mooi!” Ziedaar de waarnemer, het genie.’ Als verteller van deze scène is Diderot natuurlijk genie en middelmatige gevoelsmens in één. Het aardige is dat hij dat ook ìs. Hij gebruikt zichzelf, geniaal, waarnemend, als onderzoeksterrein voor het gevoelvolle, omdat het de meest rechtstreekse wijze van empirie is. Hij huwt dan zichzelf als ‘sujet’, als onderwerp, hij gaat in tot zichzelf en verwekt een psychologisch inzicht dat hij vervolgens toepast op theater, schilderkunst, en, bij voorbeeld, Suzanne Simonin.
Want ook zij beheerst de kunst van de zelfobservatie, zoals al bleek, en er zijn nog meer opmerkelijke voorbeelden: ‘Ik overtrof mijn zusters zonder meer in intelligentie en schoonheid, karakter en talent’. ‘Ik heb een aardig gezicht, het was weliswaar getekend door diepe smart, maar daardoor niet wezenlijk veranderd; ik heb een innemende stem, de klank verraadt dat ik de waarheid spreek.’ ‘Mijn ziel is licht ontvlambaar, raakt gemakkelijk in vervoering en is snel aangedaan.’ En, als toppunt van klinische precisie: ‘Ik weet niet wat er allemaal in me omging, ik was bevreesd, ik beefde, ik had hartkloppingen, ik kon nauwelijks ademhalen, ik voelde me verward, benauwd, onrustig, ik was bang en dacht dat mijn krachten het zouden begeven; dat ik zou flauwvallen; toch zou ik niet kunnen beweren dat wat ik voelde iets akeligs was.’ Deze reeks observaties met die opmerkelijke slotsom, geheel en al in de omfloerste denktrant van iemand die een orgasme heeft ervaren zonder het flauwste vermoeden te hebben wat dat is - ze typeren de intelligentie, het koel-geniale van de maagdelijke en zielsreine non, die weet wat ze voelt en ook weet waar ze moet ophouden te voelen om de maagdelijkheid van haar ziel niet in gevaar te brengen: voor geen goud wil zij haar zuivere slachtofferschap bezoedelen door kennis van goed en kwaad te verwerven anders dan zoals God haar ingeeft. Want dat zou al voldoende zijn om haar medeplichtig te maken, terwijl ze nu mag zeggen: ‘Het lot van mijn kwelgeesten leek en lijkt me beklagenswaardiger dan het mijne.’
Het lijkt wel de lijdensweg van Christus, die zij heeft af te leggen. De andere nonnen, geprovoceerd door haar onverzettelijke lijdzaamheid,
| |
| |
roepen dan ook uit: ‘Wat een hoogmoed! Ze vergelijkt zich met Jezus Christus en ze vergelijkt ons met de joden die hem aan het kruis genageld hebben,’ wanneer Suzanne, daartoe gedwongen, knielt en bidt: ‘God, ik vraag u om vergeving voor mijn zonden, zoals u aan het kruis voor mij gevraagd heeft.’ Wat mij als atheïst toch een ordentelijk gebed lijkt.
Wee degene die blijk geeft van onwil om zich te voegen naar het despotische gezag - wat het ook zij, ouderlijk-egoïstisch, wreed-ritualistisch of manisch-hitsig - elk gebaar, elke handeling zal tegen diegene gebruikt worden. Suzanne's verzet staat haar dan ook, in de despotische werelden waar zij gevangen zit, geen gevoelsbindingen toe, aangezien die een compromis zouden behelzen, valse schijn die haar onvrijheid en martelaarschap versluiert, Pascals divertissement. In die zin is ze strikt marginaal, door Diderot geïsoleerd als specimen van onaangepastheid, als monstrum, zoals de blinde Saunderson ook is, of de neef van Rameau. Diderot is nu eenmaal een satiricus, en geen gestolde glibber die onpasselijkmakende klefheden als de Werther schiep.
Slechts tegenover God voelt de non vrijheid van spreken, en tegenover de ontvanger van haar relaas, aan het slot ervan zelfs tot in het bijkans onbetamelijke: ‘Ik heb deze in alle haast neergeschreven memoires zojuist op mijn gemak herlezen en het viel me op dat ik hier onbedoeld in iedere regel net zo ongelukkig naar voren kom als ik in werkelijkheid ben, maar tevens veel charmanter dan ik echt ben. Zou dat komen doordat wij vrouwen geloven dat mannen minder gevoelig zijn voor de beschrijving van onze ellende dan voor het beeld van onze charmes, en misschien menen dat het gemakkelijker is hen te verleiden dan hun medelijden op te wekken? (...) Mons. le marquis zou er werkelijk verkeerd aan doen mij persoonlijk een natuurlijke eigenschap aan te rekenen die mijn sekse nu eenmaal eigen is. Ik ben een vrouw, en misschien een tikje koket, ik weet het niet. Maar het is er vanzelf ingeslopen, zonder vooropgezette bedoeling.’ Zelden zal een non zo hoog gestegen zijn in de openhartige geslepenheid van wie fier is, vrij wil zijn en beseft daarvoor een beroep te moeten doen, helaas, op een hulpvaardige; beseft ten voordele te moeten ombuigen al wat die hulpvaardige als zwakte zou kunnen aanmerken. De non maakt zich sluitend, sluit zich af. Het enige moment waarop Suzanne zwicht, vrijwillig, voor een ander, is wanneer haar moeder eerlijk opbiecht dat zij, de bastaard, het kind van zonde, de enige is die haar moeders schuld kan boeten. Het doet haar zwichten, want het is een moment van machtsgelijkheid, zij het met rampzalig gevolg: de onduldbare gevangenschap in het klooster.
Diderots inleving, zijn ‘huwelijk’ met zijn hoofdpersoon, is niet al- | |
| |
leen wat betreft haar vrouwelijkheid verregaand, maar ook in haar geloofsclimax. Op het dieptepunt van haar kwellingen raakt de non aan de vereenzelviging met het christelijk lijdensbeginsel: ‘Toen voelde ik dat het christelijk geloof hoogstaander is dan alle religies ter wereld, wat een diepe wijsheid schuilt er in wat de verblinde filosofie de verdwazing van het kruis heeft genoemd! Wat zou ik in de toestand waarin ik verkeerde, gehad hebben aan een gelukkige, glorieuze god? Ik zag de onschuldige Christus voor me, de doorboorde zijde, het hoofd met de doornenkroon, de handen en voeten doorboord met spijkers, zijn lijden en sterven, en ik zei bij mezelf: “Ziehier mijn God, en dan durf ik me te beklagen!”’. Diderot, aanhanger en schepper van die ‘verblinde filosofie’, geeft een maar al te reële grondslag aan het De Profundis van het christelijk geloof. De wrange wending is dat die grondslag zich midden in het klooster onthult, dat in de afzondering van de devote gemeenschap de laaghartigste aandriften van wreedheid en lust zonder sociale controle of vluchtweg kunnen gedijen.
Dreiging van onmenselijkheid, waanzin, nietsontziende uitingen van voorkeur en afkeer, taferelen en episoden die een soort catalogus van uitwassen bieden, het lugubere clair-obscur en tegelijk het raffinement van de beschrijvingen, ‘de illusie die geschapen wordt door een veelheid van plastische details, finesses van decor en personages die zogenaamd niemand zou kunnen verzinnen’, zoals Diderot de kunst van de roman definieert in zijn Eloge de Richardson, dit alles maakt De Non tot zijn zwartste en meest ‘effrayante’ werk. Zelfs de vele inconsistenties in het relaas van Suzanne doen eigenlijk niet af aan de geloofwaardigheid, want zo, vol ongerijmdheden, vertelt ieder van ons, in het echt, zijn levensverhaal. En geen spoor van humor. Diderot, onverbeterlijke grapjas, heeft een ijzeren zelfbeheersing opgebracht - wat op zichzelf weer grappig is.
Zoals Diderot in Sterne's Tristram Shandy zijn voorbeeld vond van de schrijver als anarchist, en het navolgde in Jacques de Fatalist, zo vond hij in Richardson's Clarissa uit 1748 zijn voorbeeld van ‘psycho-sensitivisme’ dat hij toepaste in De Non. En je zou bijna kunnen zeggen dat deze tegendelen, de anarchist en de psycho-sensitivist, drie jaar na Diderots dood herenigd worden in zijn jongere tijdgenoot Sade, in diens in 1787 geschreven roman Les infortunes de la vertu. Het is de eerste versie van wat Sade pas later zou publiceren, als Justine (1791) en La nouvelle Justine (1797). Ook hij beschrijft de lijdensweg van een hardnekkig onschuldige, die weliswaar niet heel lang maagd blijft maar even naakt, eenzaam en weerloos als Suzanne overgeleverd is aan boosaardige, op gewin en lust uit zijnde misdadigers en kwellers van beider- | |
| |
lei kunne. Het lijkt onwaarschijnlijk dat Sade, die bijna levenslang her en der gevangen zat, De Non als feuilleton in de Correspondance littéraire heeft gelezen. Het grote publiek kon Diderots roman noir pas in 1796 lezen.
In Richardson's Clarissa krijgt de hoofdpersoon, ook al een vermoorde onschuld, van een vriendin te horen: ‘Your merit is your crime’. Clarissa wordt dan ook verkracht door haar aanbidder, omdat hij juist haar deugd zo verleidelijk vindt. De beeldschone, rijke en epistolair hoogbegaafde Clarissa, wier martelaarschap is geschetst in een briefroman van waarlijk monsterachtige omvang (1500 dichtbedrukte pagina's telt mijn paperback), bezit niet alleen deugd maar ook een zeer ontwikkeld rechtsgevoel, èn, wat haar onderscheidt van Suzanne en Justine (die zich, hommage aan de ‘philosophes’, Sophie noemt) een passie die strijdt met haar deugd. Zij is een echt kind van de Verlichting, en verdedigt haar kuisheid uit naam van het recht. De non daarentegen weet zich rechteloos, zij heeft geen enkele ervaring met de vrijheid, slechts een bijna instinctieve drang drijft haar, de illusie van toekomst is een weidse leegte. Diderot gunt haar ook niet de tijd om daarover na te denken. Clarissa heeft weet van zowel vrijheid als liefde en kan daardoor, verkracht, gebroken en wel, in fiere versterving een innerlijke bevrijding bereiken, in de dood. Door zijn non als bastaard al bij voorbaat af te zonderen, drijft Diderot op de spits wat Richardson nog midden in de samenleving situeert.
Sade gaat nog verder. Hem gaat het als anarchist alleen om het individu. De samenleving, waar de non het goede en de vrijheid hoopt te vinden, is voor hem allang kapot. Een keur van slechte mensen laat hij betogen dat zij hun vrijheid te danken hebben aan het kwaad dat ze bedrijven. Ook de arme Sophie, infortunée de la vertu, heeft als enige hartstocht de vrijheid. Helaas, deugd roept het kwaad over zich af - dat is het thema voor alledrie de schrijvers. Sade als psycho-sensitivist gaat het diepst in op de psychologische kneepjes daarvan, zoals in een passage tegen dankbaarheid na verleende dienst of hulp: ‘Maar zelfs als de dienst werd verleend van gelijke tot gelijke, zal de trots van een fiere geest zich nooit tot dankbaarheid verlagen. Is hij die van een ander iets ontvangt, niet altijd de vernederde, is de vernedering die hij ondergaat niet voldoende betaling aan de ander, voor diens verleende dienst? Is het niet een genot voor de trotse gever, zich boven de naaste te verheffen, heeft hij daaraan niet genoeg; en als de verplichting, die de trots kwetst van degeen die ontvangt, voor deze een last wordt, heeft men dan het recht hem te dwingen zich verplicht te blijven voelen? Waarom moet ik bereid zijn me te laten vernederen, elke keer dat de blikken van degeen die mij van dienst was, mij treffen? Ondankbaarheid is de
| |
| |
deugd van trotse geesten.’ Dat krijgt Sophie te horen van de man die ze het leven redde en die haar als ondank in zijn tredmolen afbeult. Sophie is even hardleers als de non, erger nog, want van enige zelfobservatie of reflectie is bij haar niets te bespeuren. Haar deugd is animaal en werktuiglijk. Verlicht, tot kritisch redeneren in staat, zijn alleen haar kwelgeesten. Te dom om voor de duivel te dansen, wordt ze uiteindelijk, ook in deze eerste versie al, door de bliksem getroffen. Sade vindt het dan nog nodig er een braaf eind aan te breien: Juliette, die in de latere versies in liederlijke vervoering zal raken bij die blikseminslag, gaat in het klooster.
Wat moet de deugd, wat moet de non, met vrijheid? Diderot weet het niet. Hij besluit zijn roman voor het zover komt. Hij weet alleen, net zo goed als Sade, dat het gemakkelijker is zuiver en rein te blijven in het aangezicht van belagers en overmacht, dan in vrijheid. Voor Diderot is vrijheid onuitputtelijk denken, potentie van denken, genot van denken. Hij zou Sade gewaardeerd hebben, om zijn denken, en ook om zijn schrijven, om de finesses die zogenaamd niemand had kunnen verzinnen. Een voorbeeld: ‘Er was in het appartement [Sophie is dienstmeid bij een vrekkig echtpaar] een vrij grote zijkamer waar de wanden kaal waren; daar moest ik met een mes een zekere hoeveelheid kalk vanaf schrapen en vervolgens door een fijne zeef schudden, het product van die handeling diende als toiletpoeder waarmee ik elke ochtend de pruik van mijnheer en de wrong van madame smukte.’ En ook, om wat Diderot in een brief aan Sophie Volland schrijft: ‘Hartstocht en ondeugd brengen de composities van de schilder, dichter en musicus tot leven.’ Sade spreekt over moord als ‘wat in het ongerede geraakte materie, een paar veranderingen in de samenstelling, een paar vernielde moleculen die zijn teruggegooid in de smeltkroes van de natuur’, terwijl Diderot over hartstocht spreekt als ‘het wellustig vergieten van een paar druppels vloeistof. Werkelijk,’ vervolgt hij, ‘ik geloof niet dat de natuur zich om goed en kwaad bekommert.’ (brief aan Sophie Volland, 31 juli 1762, het betreft een vrouw die zich laat nemen om haar man een betere baan te bezorgen). De overeenkomst in amorele, fysische beeldspraak is evident.
Maar de hartstocht die Sade's compositie tot leven brengt is de hartstocht van de rede en de moraal, voor hem ligt daar de voedingsbodem, de vuurslag, van het animale. Voor Diderot ligt de hartstocht in het irrationele. De moeder-overste met haar verdoemde hitsigheid heeft geen pact met de duivel, geen verholen oogmerken, zij is in de ban van onberedeneerde driften, en niet anders is het gesteld met de moeder-overste die elders de leefregels van het klooster aangrijpt voor het aanrichten
| |
| |
van bloedstollende martelingen en vernederingen. De allereerste moeder-overste met wie Suzanne kennismaakt, verklaart zelf dat zij irrationeel is in haar voorkeuren en afkeer, in haar omgang met de novicen en nonnen, kortom in haar gezag.
Diderots personages zijn theatraal, impulsief, koppig-dom, menselijk falend op groteske wijze. Zij zijn niet emblematisch, vertegenwoordigen niet zoals Sade's booswichten een standpunt, en toch wordt in beide romans hetzelfde duidelijk gemaakt: een mens is nergens veilig. Een waarheid als een koe, zeg dat wel, Sophus-in-de-kast, maar frappant is het wel, als Diderot in zijn hele oeuvre de onbedwingbare spraak en tegenspraak van denken hoog houdt en toch via De Non, via de ijzeren romanciersdiscipline, hand in hand staat met Sade, de ijzeren Hein van het absolute denken. Hoe goed hij het ook heeft op zijn kamer in Grandval, hij weet dezelfde soort van authentieke waarheid op te brengen, hij hoeft daar niet voor naar de Bastille, hij schept in volle ernst en vrijheid vanuit het irrationele zijn volstrekte tegendeel: non, vrouw, vroom, verlaten, verloren.
Maar hoor hoe dezelfde Diderot tekeer kan gaan tegen het christelijk geloof: ‘Het christelijk geloof is naar mijn gevoel het meest absurd en het meest gruwelijk in zijn dogma's; het meest onbevattelijk, het meest bovenzinnelijk, het meest ingewikkeld en daardoor het meest onderhevig aan verdeeldheid, sekten, scheuringen, ketterijen; het meest funest voor de openbare rust, het meest bedreigend voor de souverein, door zijn hiërarchische orde, door zijn presentatie van ambten en zijn discipline; het meest banaal en het meest onsmakelijk in zijn ceremonieën, het meest kinderachtig en het meest onmaatschappelijk in zijn moraal voor zover het die niet ontleent aan de universele moraal maar in wat het daarin eigen is als evangelische, apostolische en christelijke moraal; en het meest onverdraagzaam van alle.’
Zo treffen we Diderot aan in een brief aan Vialet, de aanbidder van Sophie Vollands zuster Mme Le Gendre. En op zijn best, of op zijn slechtst, naar het u lijkt, is hij in een brief gedateerd 29 juni 1756, aan Paul Landois, advocaat en later medewerker aan de Encyclopédie:
‘De deugd is een maîtresse aan wie men zich evenzeer hecht door wat men voor haar doet, als door de charmes die zij in onze ogen heeft. (...) Wat is een deugdzaam man? Iemand die ijdel is op díe wijze van ijdel zijn, meer niet. Alles wat wij doen, doen wij voor onszelf. Wij wekken de schijn ons op te offeren wanneer wij niets anders doen dan onszelf bevredigen. Rest de vraag of wij de naam van “wijze” dan wel “dwaas” zullen geven aan wie een manier hebben gevonden om gelukkig te zijn die ogenschijnlijk bizar is: door zich op te offeren. Waarom
| |
| |
zouden we hen dwazen noemen, ze zijn immers gelukkig, en hun geluk lijkt toch sprekend op dat van anderen? Zeker zijn ze gelukkig; want hoeveel het hun ook kost, steeds zijn zij zodanig als hun het minst kost.
Maar als u bereid bent de voordelen die zij zich verschaffen en vooral de ongemakken die zij vermijden, goed te wegen, zal het u heel wat moeite kosten te bewijzen dat zij onverstandig zijn. Als u ooit een poging daartoe waagt moet u niet vergeten de achting van anderen en die van zichzelf naar het volle pond mee te rekenen. Vergeet evenmin dat een slechte daad nooit ongestraft blijft, nooit, zeg ik, want de eerste die men begaat effent de weg voor een tweede, die weer voor een derde, en zo vordert men stap voor stap in de richting van de verachting voor de medemens, het grootste kwaad van alle.
Als ik me onteerd heb in een gezelschap, zal men zeggen, begeef ik me in andere kringen, waar ik opperbest de eretekenen van de deugd zal weten te bemachtigen; maar men heeft het mis. Houdt men naar believen op met slecht te zijn? Hoeft men niet meer te doen dan honderd kilometer verderop te gaan om een goed mens te worden, hoeft men maar tegen zichzelf te zeggen: Ik wil nu goed zijn? De plooi zit erin, de stof kan niet anders dan die behouden.
Hier wil ik, beste vriend, de toon van preker verruilen voor die van filosoof, als ik kan. Als u scherp genoeg kijkt zult u zien dat het woord vrijheid zinledig is; dat vrije wezens niet bestaan, niet kunnen bestaan; dat wij allen niet anders zijn dan zoals past in de algehele orde der dingen, in de samenhang, in de opvoeding, in de keten der gebeurtenissen. Onwrikbaar zijn wij daardoor bepaald. Men kan evenmin zich indenken dat een levend wezen handelt zonder drijfveer als dat een der armen van een balans beweegt zonder onderhevig te zijn aan gewicht; en de drijfveer is altijd buiten onszelf, altijd vreemd aan ons, aan ons gekoppeld door ofwel een natuurvereiste ofwel een of andere oorzaak die niet “onszelf” is. Wat ons misleidt is de immense variatie van ons handelen, en daarbij de gewoonte die vanaf onze geboorte is gevormd, het wilsmatige te verwarren met vrijheid. Wij hebben zo vaak geprezen, zo vaak gelaakt, wij zijn tevens zo vaak geprezen en gelaakt, dat het inmiddels een aloud vooroordeel is, te geloven dat wij en de anderen een vrije wil en vrijheid van handelen hebben. Maar als vrijheid domweg niet bestaat, is er geen enkele handeling die lof of blaam verdient. Is er noch ondeugd noch deugd, niets dat moet worden beloond of bestraft.
Waarin onderscheiden zich dan de mensen? Hierin: ze doen goed of ze doen kwaad. De boosdoener is iemand die men moet verdelgen en niet straffen; wie goed doet, is iemand die geluk heeft, maar een deugd is het niet.
Maar hoewel de mens, goed doend of kwaad doend, niet vrij is, hij is
| |
| |
daarmee nog niet minder een wezen dat men kan veranderen; vandaar dat de boosdoener in het openbaar moet worden terechtgesteld. Vandaar ook de goede resultaten van voorbeeld, van vertogen, van opvoeding, van genot, van smart, van glorie, misère, enzovoorts; vandaar een trant van filosofie vol mededogen, die innig hecht aan de goede mens en zich aan de slechte mens evenmin ergert als aan een wervelwind die ons stof in de ogen smijt.
Eigenlijk gezegd is er maar één soort oorzaak: de fysische. Er is maar één soort noodzaak: die is voor allen dezelfde, wat voor onderscheid het ons ook zint tussen hen te maken, of wat voor onderscheid er in werkelijkheid ook mag zijn. En dat is wat mij verzoent met het mensdom; en om die reden spoor ik u aan tot menslievendheid. Neemt u deze principes aan, als u ze goed vindt, of toon mij dat ze slecht zijn. Als u ze aanneemt, zult ook u verzoend raken met de anderen en met uzelf; u zult het uzelf noch dankbaar zijn, noch kwalijk nemen, dat u bent zoals u bent. Niets aan anderen verwijten, nergens wroeging over hebben: dat zijn de eerste stappen naar de wijsheid. Alles daarbuiten is vooroordeel, schijnfilosofie. Dat men zich ergert, dat men vloekt, zich verbijt, komt doordat ook met het beste gestel en de gunstigste invloeden, in een mens altijd veeleer het dier dan de misantroop de overhand heeft. Ziet u maar, of u recht op die titel hebt.
Dit is uw apologie, de mijne, die van alle mensen. Er is een heel verschil tussen zich afzonderen van de mensheid, en haar haten. Maar kunt u me zeggen of er onder alle mensen ook maar één is die u éénhonderdste heeft aangedaan van het kwaad dat u zichzelf hebt aangedaan? Is het de kwaadaardigheid van de mensen die u treurig, ongedurig, melancholiek, honend, wispelturig, levensmoe maakt? Vergeef me de vraag, u riep die zelf op, en u kent mijn denktrant. Zo de boosdoeners tegen u ondernemender zijn dan tegen een ander, en dat in evenredigheid met uw zwakheid en onmacht, dan is dat de wet der natuur. Daar moet men zich aan onderwerpen, want het zou wellicht heel wat kwaad opleveren, er verandering in te brengen.
Zou u trouwens niet zeggen dat de gehele natuur tegen u samenspant; dat het toeval alle mogelijke soorten rampspoed heeft vergaard om die over uw hoofd uit te storten? - Waar voor de duivel haalt u al die hoogmoed vandaan? Mijn beste, u acht uzelf te hoog, u waant uzelf van veel te veel belang, in het universum.’
Wat is dit voor moraal? Is dat nu wat wij van Diderot verwachten, Sophus, jij en ik, geblaseerde eenentwintigste eeuwers die ‘elkaar vrij laten’? Zo'n ontnuchterde refutatie van de vrije wil, door een denker die wij beminnen, nostalgisch en wel, om zijn menselijkheid, gezelschap- | |
| |
pelijke warmte, speelse ernst, goede bedoelingen zelfs? Zeker wel, als wij Jacques de Fatalist hebben gelezen, als wij De Non hebben gelezen, het relaas van Suzanne die vrijheid verlangt zonder te weten wat dat is, - alsof iemand weet, wat dat is. Dit is dezelfde Diderot die in een brief aan zijn minnares beschrijft hoe de aanblik van de deugd hem van verrukking doet klaarkomen. In deze brief aan een obscuur gebleven mopperaar toont hij zich als iemand die, zijn heden te buiten gaand, wijst op de simpelste, moeilijkste grondslag van het weten, dat afgrond is.
Nawoord: voor de citaten uit De Non is dankbaar gebruik gemaakt van de vertaling door Mirjam de Veth, De Arbeiderspers 1999. Overige citaten zijn vertaald door A.B.
|
|