| |
| |
| |
Marjoleine de Vos
Een dichter heeft altijd een voorraad in huis
Over Marina Tsvetajeva, Ik loop over de sterren
Misschien eerst maar een bekentenis. De grote namen van de Russische poëzie - Blok, Mandelstam, Achmatova, Pasternak, Tsvetajeva, noem ze maar op, zelfs Brodski - ik kan ze eigenlijk niet lezen. Dat wil zeggen, ik kan wel vertalingen van hun werk lezen en inleidingen waarin staat dat het hier om grote, ja, zeer grote poëzie gaat - maar als ik dan lees, dan zie ik dat niet. Stijf. Gerijmel. Zware beelden, grote woorden, gewrongen regels, onbegrijpelijke beeldtaal... Nooit sprak Achmatova eens direct mij aan, nooit zag ik waarom Tsvetajeva zo'n onvergetelijk dichteres was. Ik geloof de kenners wel, daar gaat het niet om, maar meer dan braaf aannemen is het niet.
Het zal wel aan de vertalingen liggen, of eigenlijk: het zal wel aan de poëzie liggen, die van een soort is die in vertaling moeilijk tot zijn recht komt. Een rijmvondst in het Russisch zal allicht geen Nederlands equivalent opleveren. Over Tsvetajeva wordt gezegd dat haar Russisch uiterst ‘gelaagd’ is, ze maakt gebruik van volksliedjes, van verheven taal, van straattaal en zo weeft ze geschiedenis, eigenheid, Russischheid in haar gedichten. Dat gaat noodzakelijkerwijs in het Nederlands verloren. En los daarvan: vormvaste, rijmende, muzikale dichters komen nooit tot hun recht in een andere taal dan de hunne. Wie zou ‘Über alle Gipfeln ist Ruh’ ooit een groot gedicht hebben gevonden als hij of zij alleen maar de vertaling kende - hoe goed, misschien zelfs briljant die vertaling ook was? De vertaler zit vast, aan het origineel, aan de vorm daarvan, de betekenis, aan de mogelijkheden van de ene en de onmogelijkheden van de andere taal. De dichter is vrij.
Dichters die zichzelf minder beperkingen opleggen, pratende, denkende, vrije-vorm dichters, reizen beter. Zbigniew Herbert of Wislawa Szymborska kun je in allerlei talen lezen en in al die talen klinkt hun eigen toon. Wat wij buitenlandse lezers dan lezen zal wel niet zijn wat de Poolse lezers onder ogen krijgen, maar toch. Het is mogelijk van hun dichters te houden.
Er zijn mensen die wel degelijk dwars door al die moeilijkheden
| |
| |
heenkijken en zien: Mandelstam is een groot dichter. Maar de meeste mensen die dat zien zijn Slavist of Rus. Hoe dan ook, tot die mensen behoor ik niet en ik betreur dat. Heel die wereld, waarvan ik denk dat het een ongelooflijk interessante wereld is, die van de Russische poëzie aan het begin van de twintigste eeuw, tijdens de revolutie en de jaren daarna, blijft voor mij gesloten. Als een huis met de luiken toe.
Er is, een jaar of vier geleden, bij De Bezige Bij een boekje verschenen met twee prozaschetsen van Marina Tsvetajeva, Levend over levend. Verrukkelijk proza, levend en eigenzinnig, waarin ze onder meer een onvergetelijk portret geeft van de dichter en criticus Max Volosjin - een beer van een man van wie ook de lezer onbedwingbaar gaat houden. In zijn huis op de Krim, Koktebel, logeerden allerlei mensen, ook mensen die elkaar niet mochten, maar Volosjin weigerde partij te kiezen in zulke gevallen. Er kwamen sloten dichters over de vloer, er werd gelezen, gekookt, gelachen, gepraat - geleefd op een manier die niet meer bestaat. Die al snel niet meer zou bestaan - op een dag in 1917 vertrekt Tsevetajeva naar Moskou, Volosjin drukt haar op het hart om snel terug te komen, maar ze zal hem nooit meer zien. De Krim is in de jaren daarna onbereikbaar ver weg.
De wereld die in Levend over levend opgeroepen wordt is de pre-revolutionaire, de wereld zonder geldzorgen, de wereld met personeel en mooie kleren - dat wil zeggen in de kringen waarin Tsevatejava zich begeeft. In het boek met schetsen, dagboekfragmenten en brieven van Tsvetajeva, Ik loop over de sterren, dat in 1999 verscheen, stort die wereld in elkaar.
Daarover zo meer.
Maar eerst dit: in Levend over levend had ik de stem, de toon, de hartstocht van Tsvetajeva leren kennen. Ze is, schriftelijk, een ongelooflijke aanwezigheid en knap is degene die niet onder haar bekoring komt. Dus, bekoord en wel, naar haar gedichten gegrepen, in de hoop dat ik ze met nieuwe ogen, met een tot nu toe onbekende stem in mijn hoofd zou kunnen lezen.
Niets. Ze bleven gesloten als altijd.
Ik loop over de sterren is een uiterst merkwaardig boek. Het bestaat uit flarden, uit namen, uit hartstocht en pathetische brieven. Er is niets van te begrijpen zonder hulp. Wie zijn al die mensen, al die Alja's en Asja's en Misja's en Doenja's, wie is Tanja, wie zijn de Zjoekovski's? En waar hangen we uit: in treinen, in Moskou, ergens op het platteland, hoe wat waar wanneer waarom? Commentaar is onontbeerlijk en dat staat gelukkig ook in dit boek. De fragmenten worden aan elkaar geregen en toegelicht door Irina Grivnina, een kenster van het werk. En iemand
| |
| |
met een sterke opinie, een opinie die helemaal vóór Tsvetajeva is en tégen iedereen die maar de geringste twijfel durft te uiten over haar gedrag. Tsvetajeva's gedrag is boven elke kritiek verheven. Zij is namelijk een dichter. Dat lezen we steeds weer. Ook Tsvetajeva zelf vindt wel dat dichters andere mensen zijn dan niet-dichters, zij leeft nog in de tijd dat de dichter gevleugeld was, dat hij in allerlei opzichten verheven was boven andere mensen, dat zijn werk hem alles was. Tsvetajeva's werk is haar alles, bijna angstaanjagend hoezeer ze daardoor de wereld aan kan, het leven aan kan, in een tijd waarin dat waarachtig niet vanzelf sprak. Maar het is eigenaardig om Grivnina steeds weer te lezen beweren dat eigenlijk niemand de dichter begrijpt, zelfs haar eigen man, Sergej Efron niet. Efron beklaagde zich in een brief dat in de tijd dat hij voor het laatst in Moskou was omdat hij wegmoest om te vechten (hij had zich aangesloten bij de Witte Garde), zijn vrouw haar tijd verdeelde tussen hem en ‘een ander’. Grivnina: ‘...Sergej vergist zich: Marina kon haar tijd verdelen, maar niet haar gevoelens. (-) Sergej begreep niet dat Marina's gevoelens (zoals de gevoelens van iedere dichter, ongeacht of die man of vrouw is) van tijd tot tijd een schok nodig hebben...’
Die geëxalteerde, dweperige toon van Grivnina is irritant. Maar niet alleen maar. Hij klinkt als een stem uit een verdwenen wereld, de wereld waarin dichters nog godgelijk waren (als ze dat al ooit waren - niet alleen Sergej Efron heeft wel eens kritiek op het gedrag van zijn dichter) of waarin het in ieder geval nog was toe gestaan om te dwepen, om pathetisch te zijn, om grote woorden en grote beelden te gebruiken. Die woorden en beelden zijn vast en zeker ook onderdeel van het probleem dat aan de poëzie van de grote Russen kleeft. En, ik zeg het er maar bij, ik weet dat ik niet de enige ben die maar niet doordringt in die vertaalde grootheden. Er zijn er meer, lezers die heus wel wat aan kunnen. Misschien is dit, meer nog dan het verslag van een leeservaring, de geschiedenis van een doordringing. Nu ja: een doordringinkje.
In de wereld van Marina Tsvetajeva is het misschien niet gezwollen om te beweren, zoals zij doet: ‘Een dichter kan geen heerser dienen - want heersen doet hij zelf.’ Een citaat waarmee Ik loop over de sterren begint. Een vriendin kon in die wereld blijkbaar schrijven: ‘Duizendmaal kus ik je handen - die slechts bedoeld zijn om gekust te worden, maar die kasten verschuiven en zware dingen optillen - hoe mateloos bemin ik ze daarom.’
Het is niet meer zo hedendaags, en misschien was het toen ook al een tikje geëxalteerd. Mandelstam, - ooit Tsvetajeva's minnaar en bewonderaar - schreef in 1922 afkeurend over het ‘vibreren op de allerhoogste tonen’ van Tsvetajeva. Blijkbaar was ze zo iemand, iemand die
| |
| |
altijd hevig sprak, schreef, dichtte. Iemand die al snel beweerde van iemand te houden om hem na een jaar weer te laten gaan, iemand die probeerde alles wat haar heilig was hoog te houden. Niet gewoon hoog. Zeer Hoog.
Het is op een bepaalde manier ook benijdenswaardig, dat vermogen om pathetisch te zijn. Wij zijn het kwijt. Schrijven over het kussen van handen doen we niet eens meer als we verliefd zijn, laat staan in vriendschap. Maar het betekent wel dat wij minder registers tot onze beschikking hebben - de luide, de hoge, de schrille, de jubelende tonen hebben we afgezwakt. Tsvetajeva niet.
Het is zeker ook daarom dat ze zo aanstekelijk schrijft. En omdat ze niet gespeend is van humor. Ze schrijft in de verzameling flarden die Ik loop over de sterren is, over haar dagelijks leven èn over de gedachten die ze heeft. Het dagelijks leven is zwaar, erg zwaar. Haar man is ergens in het zuiden en ze krijgt zelden of nooit bericht van hem, op een gegeven moment twee jaar lang niet, zodat ze wel moet denken dat hij omgekomen is. En van hem houdt ze echt, ondanks de vele minnaars en bevliegingen, wat ze voor hem voelt is niet ineens over. Ze staat er dus alleen voor, voor het voeden en opvoeden van haar twee kinderen, de verstandige Alja met wie ze één is, de kleine, zwakke, ziekelijke Irina. Ze heeft geen cent, ze verkoopt de spullen die er te verkopen vallen, maar haar spullen wil niemand want ze zijn allemaal kapot: ‘En een vleugel waarvan de pedalen niet werken! En een mahoniehouten draaiorgeltje - dat overigens nooit heeft gespeeld. (Het liet zich in het begin haast per ongeluk twee maten van de “Schlittschuhläufer” ontvallen - en zweeg, of liever begon zo te grommen, dat wij zwegen!). En drie eekhoornkooien - zonder eekhoorns en zonder deurtjes! (De geur is gebleven.) En een kinderbadje met lamgedraaide kraan en ingedeukte zijkant! En het grote zinken bad, groen uitgeslagen als een scheepshelling, hopeloos als een doodskist!’ Zo gaat het nog even door.
Ze woont op de zolderkamer van haar huis, zonder brandhout, zonder eten, anders dan een mud aardappelen onder het bureau en soms wat grutten. Op een gegeven moment valt ook het water nog uit. Aan een vriendin schrijft ze:
‘Ik leef - werkelijk - als op een toren, Alja en ik regeren de wereld vanaf onze zolder. Irina is ook op zolder, maar regeert niet.
In het gewone leven verkoop ik en loop ik de maaltijdverstrekkingen af.’
Het is ook zeker die combinatie van verhevenheid (we regeren de wereld vanaf onze zolder) met nuchterheid (ik loop de maaltijdverstrekkingen af) die Tsvetajeva's proza zo aanstekelijk maakt. Het bruist almaar van leven, van geest, van invallen en meningen. Ze zal wel onmogelijk geweest zijn, maar wel op een uiterst originele manier.
| |
| |
Ze is een meesteres in het sterk verkort weergeven van dialogen. Ongetwijfeld is er een en ander aan verzonnen en gestileerd, het lijkt me dat zij niet anders kon dan verzinnen en stileren, zelfs als ze zogenaamd ‘direct’ schreef. Maar die stileringen en verzinsels maken haar verslagen alleen maar waarachtiger, het is alsof ze, op springerige wijze, meteen de essentie van gebeurtenissen te pakken heeft en niet de temerige, chaotische buitenkant.
Zo'n dialoogje bijvoorbeeld, met een vrouw die ze op straat ziet sjouwen met een veel te zware tas die ze aanbiedt te helpen dragen. Ze raken in gesprek, blijken een gemeenschappelijke kennis te hebben. Bij het afscheid vraagt de dame aan T.:
‘“Is uw vader gestorven?”
“Voor de oorlog.”
“Je weet niet watje moet, bedroefd of blij zijn.”
“Leven. En anderen helpen leven. God geve het u!”
“Dank u. U ook.”’
Door deze brieven en aantekeningen, en door alles wat je van haar gaat weten, en door alles waar je van gaat houden al lezend, wordt er een brug geslagen naar sommige gedichten. Bijvoorbeeld naar het gedicht ‘Mijn zolderpaleis is een waar paradijs’ waarin ze, in ieder geval in de vertaling van Anne Stoffel, op bijna Annie M.G. Schmidt-achtige wijze schrijft over de zolder waarvan wij weten dat hij een dagelijkse plaag is (‘Hier is 't waar die berg manuscripten verrijst’) met zijn lekkage, zijn chaos en smerigheid (‘Neem plaats op die koffer en zie nu eens aan/ Hoe Brussels die spin hier te werk is gegaan’). Ze schrijft over haar dochters, ‘twee zolderprinsesjes in stijl’, beweert iets over ‘een luchtig diner’ dat ze zal bereiden en laat de bezoeker vragen: ‘Maar als u geen hout meer hebt voor uw fornuis?’ Waarop het antwoord luidt: ‘Een dichter heeft altijd een voorraad in huis/ Van woorden die vuur evenaren.’ Dat is maar te hopen, maar in haar geval zou je het gaan geloven.
Al laten haar gewone aantekeningen wel eens een minder relativerende kijk op de zaak zien, ook daarin blijft ze vrolijk. Ze beschrijft een dag uit haar leven, een dag die bestaat uit kou, rommel, water halen, aardappels koken in de samowar die ze stookt met kolen (‘de voortdurende brandwonden van de kolen die ik (ongeduld? afstomping?) gewoon met mijn handen vastpak’), over het zagen en hakken van hout, hout dat uit het huis zelf afkomstig is (‘de vliering - geen trap (opgestookt) - ik hijs me op aan een touw - om balken te halen’), uit tochten langs de winkels om iets te verkopen of te kopen. ‘Ongenoteerd is het belangrijkste: de vrolijkheid, de scherpte van denken, de uitbarstingen van vreugde bij het geringste succesje, de hartstochtelijke doelgerichtheid van mijn hele wezen’.
| |
| |
Toch kan ook haar vuur niet overal tegenop en kan ze met haar gedichten geen kinderen voeden. Ze brengt aan het begin van de winter 1919/20 haar twee dochters naar een Sovjet-kolonie, waarvan mensen in haar omgeving beweren dat het er beter is dan in Moskou, beter dan op die koude, smerige zolder. Alja, de oudste, wordt al gauw ernstig ziek en Tsvetajeva haalt haar terug naar Moskou en staat doodsangsten uit aan haar ziekbed. Het toch al slecht gevoede, magere kind heeft soms meer dan veertig graden koorts. Tsvetajeva waakt - ‘zij heeft niemand behalve mij, ik heb niemand behalve haar’ - en stelt een bundel samen van haar jeugdpoëzie, geschreven tussen 1913 en 1915, tussen haar 21ste en 23ste. Het werk voert haar weg van de werkelijkheid, terug naar gelukkiger tijden, ze gaat er helemaal in op - ‘Ik werd wakker en zong, ik vloog langs de winkels - zalig! - Alja en gedichten.’ En ze vergeet? heeft geen tijd voor? wil niet denken aan? haar jongste dochtertje dat nog altijd in het kindertehuis zit, waarvan Tsvetajeva toch met eigen ogen heeft kunnen zien dat het er lang niet zo goed en warm en van voedsel voorzien is als men beweert. In een brief aan goede kennissen lijkt ze zich daarvoor te verontschuldigen: ‘Niemand steunt mij, ik heb geen vader, geen moeder, geen grootouders, geen vrienden. Ik ben hemeltergend alleen, daarom ben ik overal toe gerechtigd. - Ook tot misdaad! -’. Maar als kort daarna het bericht komt van Irina's dood, van zwakte gestorven, maakt ze zichzelf bittere verwijten. ‘En het is mijn schuld. Ik was zo in beslag genomen door de ziekte van Alja (-) en was zo bang om naar het tehuis te gaan (bang voor wat er nu gebeurd is), dat ik maar op het lot vertrouwde.’ Ze doet nog een schokkende bekentenis: ‘En ik ben niet eens naar de begrafenis gegaan - Alja had die dag 40,7 - en - zal ik de waarheid zeggen?
- ik kon het gewoon niet.’ Een moeder die niet eens haar eigen kind gaat begraven. Haar verwijten aan zichzelf klinken ook vreemd, ver weg: ‘Veel begrijp ik nu: het komt allemaal door mijn avontuurlijkheid, mijn luchtige houding tegenover moeilijkheden, en tenslotte - mijn gezondheid, mijn monsterlijke uithoudingsvermogen. Als je het zelf gemakkelijk hebt dan zie je niet dat een ander het moeilijk heeft.’ Hm. Dan zie je niet dat je kind sterft?
Het is gruwelijk, in alle opzichten: de onverschilligheid waarmee een kind in een tehuis behandeld wordt; de toestand waarin een vrouw die het nog maar een paar jaar daarvoor goed had, terecht is gekomen; de onverschilligheid van vrienden die nog wel iets te eten of te verstoken hebben; de wanhoop van Tsvetajeva, haar verlatenheid - en de verlatenheid van het kleine meisje, maanden alleen in een vreemde omgeving, ziek, nooit bezocht.
Vrienden spreken en schrijven afkeurend over Tsvetajeva's gedrag, de vrouw die haar man, zoals zij menen, naar het Witte leger heeft ge- | |
| |
stuurd, die hem voortdurend ontrouw is, die haar kinderen slaat en vooral de jongste verwaarloost, zo erg dat ze sterft... Irina Grivnina roept de lezer in haar commentaar op om toch vooral niet, ‘gezien dit onvervalste verdriet van een Dichter en Moeder’ en vanwege Tsvetajeva's zelfmoord in 1941 ‘haar nagedachtenis [te] bezoedelen met postume afkeuring’. Dichters mogen van haar alles. Tsvetajeva's biografe Viktoria Schweitzer geeft een wat genuanceerder beeld, zij citeert ook de afkeurende brieven van de vrienden en laat zien hoe Tsvetajeva die eerst de schuld op zich nam, geleidelijk aan een versie fabriceert waarin Irina's dood de schuld is van anderen, vooral van de zusters van haar man: ‘Ze hebben Irina laten omkomen in een kindertehuis, omdat ze mij haten. Dat is de simpele waarheid.’ Dat klinkt heel anders dan de brieven die ze vlak na Irina's dood schreef.
Een paar maanden na de gebeurtenis schrijft Tsvetajeva een gedicht over de dood van haar dochtertje, met ook daarin een versie van de gebeurtenissen die anders klinkt dan wat ze eerder schreef:
Mijn twee handen houden zachtjes even
't Kleine hoofdje van mijn kind omvat.
Tot voor kort nog was het mij gegeven
Dat 'k voor elke hand een hoofdje had.
Door hen dicht tegen mij aan te drukken,
En mijn armen om hen heen te slaan,
Kon ik de oudste aan de nacht ontrukken,
Maar de jongste moest ik laten gaan.
‘Door hen dicht tegen mij aan te drukken’ - maar dan wel op grote afstand. Ach, misschien is ook deze versie wel waar. Ze deed tenslotte haar kinderen in dat tehuis omdat ze dacht dat ze het daar beter zouden hebben - zoals ze overal en steeds weer herhaalt kon ze bijna niet leven zonder haar oudste dochter, dus het was zeker geen onverschilligheid dat ze die wegstuurde. Of dat voor de jongste ook geldt is maar de vraag. Maar hoe dan ook. De waarheid heeft veel gezichten. En dit is een prachtig gedicht. De laatste strofe gaat zo:
Als een steeltje met een bloem erboven
Was de tere hals, het hoofdje blond!
En ik kan nog altijd niet geloven
Dat mijn kindje rust onder de grond.
Vertaling Margriet Berg en Marja Wiebes
| |
| |
Ben ik het prachtig gaan vinden door het lezen van al die brieven en aantekeningen? Vermoedelijk wel. Ik weet niet of ik dat rijm, die zwaarte ‘de oudste aan de nacht ontrukken’ zonder dat alles wel op prijs had gesteld. Maar een feit is dat ik het nu mooi vind, dat ik eigenlijk niet meer echt goed zie wat er verkeerd aan zou zijn. Het is misschien wennen, net zoals het tegenwoordig niet makkelijk meer is om Boutens een groot dichter te vinden, terwijl de mensen die dat wel vinden meer gelijk hebben dan degenen die niet in staat zijn het in te zien. Die zijn alleen maar niet in staat.
Dus zoiets als dit, vind ik nu ook mooi:
Het aards gericht is wankel; zit
En maak een raaf niet zwart met wit
Voor zwaan en duif bedoeld.
Maar trouwens, hoe jij mij ook zag,
't Kan zijn dat ik, die vrij
Van allen hield, die zwarte dag
Wel witter blijk dan jij!
vertaling Marko Fondse
Marina Tsvetajeva: Ik loop over de sterren. Schetsen, dagboekfragmenten en brieven over de Russische Revolutie. Samenstelling, inleiding en commentaar Irina Grivnina. Vert. Anne Stoffel. Uitg. De Bezige Bij, 2000.
|
|