| |
| |
| |
Jacq Vogelaar
Een kleine Stalin
Over Andrej Platonov, Dzjan
‘Als ik ervan afzie om Platonov een groter schrijver dan Joyce of Musil of Kafka te noemen, is dat niet omdat zulke classificaties van slechte smaak getuigen of omdat hij in de bestaande vertalingen eigenlijk ontoegankelijk is. Wat aan zulke classificaties mankeert is niet slechte smaak (welke bewonderaar heeft zich daar ooit aan gestoord?) maar de vaagheid van de hiërarchie die zo'n opvatting van superioriteit veronderstelt. Wat de tekortkomingen van de beschikbare vertalingen betreft, daar kunnen de vertalers niets aan doen; de schuld ligt bij Platonov zelf, of liever, bij het stilistische extremisme van zijn taal. Dat, en ook de extreme aard van de menselijke problemen die Platonov behandelt, zorgt ervoor dat je afziet van een dergelijke hiërarchisch oordeel...’
Ik citeer hier Joseph Brodsky, want het was in een groot stuk van hem over een eeuw Russische literatuur, ‘Luchtrampen’, een lezing uit 1984 opgenomen in de bundel Tussen iemand en niemand, dat ik in 1987 voor het eerst op de naam Platonov stuitte, althans voor het eerst iets over hem las dat mij nieuwsgierig maakte. De twaalf lyrische pagina's die Brodsky aan Platonov wijdde bevatten voldoende signalen om van deze onvertaalbare schrijver iets te willen lezen - zo werkt dat; toen ik het werk daarna grotendeels zelf gelezen had, zag ik wat voor onzin Brodsky had uitgekraamd; dan heb ik het nog niet eens over de apodiktische uitspraken over De literatuur en De geschiedenis waarin hij altijd al grossiert, en zelfs niet eens over de regelrechte fouten bij het navertellen van Platonovs boeken. Een daarvan is potsierlijk. In Tsjevengoer is de hoofdpersoon, de onbekookte Kopjonkin, een wat simpele man die er stellig van overtuigd is dat het socialisme ergens in de buurt, in de stad Tsjevengoer, gerealiseerd is en deze stad onverwijld in ‘Communisme’ wil omdopen. Dus bestijgt hij zijn paard om het socialisme vandaag nog te zoeken. In de roman heet het paard ‘Proletarenkracht’, Brodsky noemt het ‘Rosa Luxemburg’; wie weet was het een grap van Brodsky: een voortvarend socialist op een paard zo groot als het Ros Beiaard en die knol heet ook nog Rosa Luxemburg. In de
| |
| |
roman draagt de held een foto van Rosa Luxemburg op zijn borst, aan de binnenkant van zijn jas, dat is al komisch genoeg. De naamsverwisseling is geen verschrijving want verderop maakt Brodsky dezelfde fout. Alleen denk ik nu dat men bij Platonov wel vaker iets anders onthoudt dan het er staat (mea culpa: uit mijn hoofd zei ik dat Kopjonkin Rosa Luxemburg op zijn hart droeg, hij blijkt haar portret aan de binnenkant van zijn muts genaaid te hebben), niet alleen omdat wat er staat soms volkomen krankzinnig lijkt, maar vooral omdat bijna alles op meer dan één manier gelezen kan worden, en dubbelzinnigheid is nu eenmaal moeilijk te onthouden. En juist over Platonovs taalgebruik zegt Brodsky zinnige dingen: ‘Hij had gewoon de neiging om woorden tot hun logische - dat wil zeggen absurde, dat wil zeggen volledig verlammende - slotsom te voeren.’ De zin die volgt doet deze uitspraak helaas weer helemaal teniet: ‘Anders gezegd, als geen enkele schrijver voor of na hem was Platonov in staat om binnen de taal zelf een element van zelfvernietiging, van eschatologie, bloot te leggen en dat was weer uiterst onthullend voor de revolutionaire eschatologie die de geschiedenis hem als stof bood.’ Na u, zou ik zeggen. Maar Brodsky is wel iets op het spoor. Wat men vaak voor ironie heeft aangezien, dat eenvoudige mensen klakkeloos communistische spreuken nabauwen, is waarschijnlijk het effect van het feit dat Platonov er ook zelf in geloofde. En een lezer kan zich nu eenvoudig niet (meer?) voorstellen dat iemand zo lichtgelovig kan zijn, en denkt daarom met persiflage te maken te hebben. Op z'n minst veronderstel je dat het een geloof tegen beter weten in is geweest, maar de dubbelzinnigheid is die van de lezer, vrees ik, niet die van de schrijver en zijn personages. Tot die slotsom kwam Brodsky ook. Na een zin waarin hij beweert dat elke taal de geschiedenis te buiten gaat, zegt hij: ‘Het interessante van de stijl van
Platonov is echter dat hij zich opzettelijk en volledig onderworpen lijkt te hebben aan het vocabulaire van zijn utopie (...) Het schrijversinstinct daargelaten, lijkt deze bereidheid, om niet te zeggen deze overgave, waarmee hij de nieuwspraak omarmde, een aanwijzing te zijn dat het geloof in de beloften waarmee de nieuwe samenleving zo gul was tot op zekere hoogte door hem werd gedeeld.’ Waarschijnlijk zal niemand ooit weten tot op welke hoogte. In elk geval waren er in de jaren dertig genoeg lezers, onder wie collega's en autoriteiten, die Platonov grif op zijn woord geloofden en in hem een voorbeeldig socialistisch schrijver wensten te zien; en hij van zijn kant was tot alles bereid om aan dat beeld te voldoen. Misschien ging het mis omdat zijn overgave té groot was. Roomser dan de paus, om niet te zeggen: stalinistischer dan Stalin, werden zijn verhalen ongewild parodistisch, waarbij hij niet alleen de goedgelovige proletariërs naäapte maar meer nog hun baasjes en hun epische heroïsering.
| |
| |
Platonov zag zichzelf dus allerminst als een dissidente schrijver. Tot die categorie had ik hem voorheen gerekend, om wat voor reden dan ook, want toen ik Brodsky las en in mijn boekenkast keek, bleek daar al tien jaar Platonovs roman De bouwput te staan, ongelezen omdat ik kennelijk even geen zin meer in Russische dissidenten had gehad. In deze roman sluit de arbeider Wosjtsjev, die ongelukkig is sinds hij is gaan denken, zich aan bij een stelletje ongeregeld dat in een stad bezig is een enorme bouwput te graven voor een gemeenschapshuis waar alle arbeiders, het hele proletariaat van de stad, een onderkomen zullen vinden. Vreemdere roman had ik zelden in handen gehad, des te verontrustender omdat ik ook na afloop niet goed wist wat ik gelezen had. Stak daar nu iemand de draak met alle revolutionaire vroomheid of was hier een supergelovige aan het brevieren? Uiteraard las ik het boek in vertaling, in 1976 gemaakt door Kees Verheul, die zowaar in 1990 dezelfde roman opnieuw vertaalde. En in die versie was de roman nog vreemder. Verheul had destijds zijn eigen opvatting, als zouden Platonovs zinnen zo natuurlijk zijn, kracht willen bijzetten, vooral om diens vermeende naturel te behoeden voor inlijving in het kamp van het modernisme. Maar uit andere vertalingen had ik al begrepen dat bij Platonov bijna elke alinea door een of andere dwarse zin ontspoort. Dat is meestal een zin die een bewering zo aandikt en overdrijft dat ze prompt omvalt; dit veroorzaakt het soms bijna duizelingwekkende effect van een telkens kantelende tekst. Neem bij voorbeeld een zin over een personage in het verhaal ‘Waar het elektriek geboren werd’: ‘Hij was zijn lichaam en alle kwellende krachten van de natuur meester. De magische spanning van scheppende kracht was een voortdurende vreugde voor zijn hart, dat geloofde aan het machtige lot van de proletarische mensheid.’ Of: ‘Een bolsjewiek moet een leeg hart hebben om voor alles plaats te
maken...’ In dat vroege verhaal gaat een student elektrotechniek naar een dorp om de bewoners in hun strijd tegen de honger bij te staan. Zo'n verlosserstype komt in meer verhalen voor, ook in de roman Dzjan, waarover dadelijk meer. Er is trouwens bij Platonov wat goedgelovigheid betreft nauwelijks verschil tussen gestudeerden en ongeletterden, naïef zijn ze allemaal. Ook de werkers zijn vaak denkers, maar denken bekomt hun slecht: zolang ze denken met hun handen zijn ze in hun element, maar owee als ze beginnen te prakkizeren, dan maakt denken hen ongelukkig; dan knapt hun hoofd en gloeit hun lichaam. Gelukkig degene die denkt ‘zonder duidelijke gedachten, zonder de complicatie van woorden...’
Een voorbeeld van een rechtlijnig denker is de boer Makar in het verhaal ‘Makar krijgt twijfels’. Makar is een leeghoofd met knappe handen die begint te denken zodra hij niets om handen heeft - daarop
| |
| |
slaat de titel, die allerminst twijfel aan het socialistische ideaal inhoudt, integendeel. Hij gaat naar Moskou op zoek naar het proletariaat, omdat hij op een spandoek gelezen heeft dat het proletariaat de weg van de industrie dient te gaan. In Moskou vraagt hij aan een agent het adres van het proletariaat en komt dan bij een nachtasiel terecht, ‘waar de arme klasse 's avonds het hoofd te ruste legde’. Wanneer hij vervolgens in het gebouw van de Arbeiders- en Boereninspectie terechtkomt, samen met een pokdalige man die op zijn manier Lenin heeft gelezen, zeggen ze tegen de hoogste chef: ‘We zijn lid van de werkende klasse (...). We hebben verstand opgepot, geef ons de macht over dat knechtende klerkenzootje’. ‘Pak aan. Ze is van jullie,’ zei de hoogste chef, terwijl hij hun de macht overhandigde.’
Van dit soort kortsluitingen wemelt het in de verhalen: ‘Nu eenmaal is gezegd dat land socialisme is, moet het ook zo worden.’ De stad Tsjevengoer is in ‘Communisme’ omgedoopt, maar voordat daar de twaalf communisten hun intrek nemen moet eerst het toneel een beetje veranderd. Daartoe worden de gevels verplaatst en dient de lokale bourgeoisie een kopje kleiner te worden gemaakt, wat niet zoveel moeite kost want bourgeois zijn immers geen mensen.
Aanleiding om de roman Dzjan te herlezen is dat er in 1985 een uitvoeriger versie is opgedoken waarvan een jaar geleden een Franse vertaling is verschenen (Andreï Platonov, Djann, uitg. Robert Laffont). Het is de definitieve versie, waarin het werk van de censuur nog zichtbaar is, maar het is wel de laatste versie die door Platonov zelf vervaardigd is. De drukgeschiedenis van het boek is een afspiegeling van Platonovs leven. Ter gelegenheid van de viering van tien jaar integratie van Centraal Azië, toog een brigade socialistische schrijvers in 1934 naar de sovjetrepubliek Toerkmenië. Platonov schreef vervolgens de roman Dzjan die hij in het barre Zuiden situeerde. Omdat degenen die over de uitgave moesten beslissen het einde voor een jubileum niet positief genoeg vonden, stelde Platonov een ander einde in het vooruitzicht. Sinds 1929 had hij ernstige problemen met de autoriteiten; zo werd de uitgave van de roman Tsjevengoer op de valreep tegengehouden. Platonov was er daarom alles aan gelegen dat nieuw werk gepubliceerd werd. Dzjan verscheen pas in 1964, dertien jaar na de dood van de auteur, maar dat was de eerste, korte versie. De langere versie verscheen in 1978 en geldt sindsdien in Rusland als de enige echte. De uitgevers van de nieuwe Franse vertaling hebben het echter over een manuscript dat in 1985 boven water kwam. De roman is vier hoofdstukken langer dan de eerste uitgave, en voor de Franse vertaling speciaal met de manuscripten in het archief vergeleken. Dat is allemaal goed en wel, mij in- | |
| |
teresseerde meer wat Platonov heeft gedaan om de censuur door te komen.
Het meest curieuze is dat hij de naam Stalin expliciet noemt op diverse plaatsen waar hij eerst Lenin of een onbegrijpelijke verwijzing had staan. En als de censuur daar zelf rechtstreeks de hand in heeft gehad, getuigt ze van een bijna Freudiaans gevoel voor de Vatersuche. Waarschijnlijker is dat de censuur in de korte versie Stalin geschrapt of door Lenin vervangen heeft. Maar eerst iets over het verhaal van de roman. In het begin besluit Nazar Tsjagatajev (die ik hierna voor het gemak maar met zijn veelzeggende voornaam Nazar zal aanduiden) naar zijn volk in Toerkmenië terug te keren om deze arme mensen het geluk deelachtig te laten worden. De alinea waarin dit besluit valt is niet in eigen woorden na te vertellen: Hij [Tsjagatajev] had van jongs af een hekel aan verdriet en nu hij met de jaren, van anderen en uit boeken, de strijd om het geluk van de mensheid had geleerd en een ontwikkeld man geworden was, beschouwde hij verdriet als iets verachtelijks en had besloten op zijn geboortegrond een wereld van geluk te grondvesten, anders begreep hij niet wat hij moest met zijn leven en waar hij eigenlijk goed voor was. In de trein op weg naar huis ziet hij op de stations portretten van vadertje Stalin hangen (voorheen ‘leidersportretten’) en als hij in zijn geboortestreek ergens op goed geluk uitstapt en te voet Tasjkent bereikt, blijkt hij daar door het Centraal Comité van de Partij verwacht te worden. De secretaris vertelt hem dat er een noodlijdend volkje van gemengde nationaliteit rondzwerft, dat bestaat uit Toerkmenen, Karakalpaken, Oezbeken, Kazachen, Perzen, Koerden, Beloetsjen en enkele andere van nog buitenissiger pluimage. Nazar wordt dus onbezoldigd verlosser, vier collega's zijn hem voorgegaan. Hij legt de partijbons uit waarom het volkje, dat op dat moment niet meer dan 47 zielen telt, onder wie 20 zieken resp. gekken, Dzjan heet: Dat betekent ziel of leventje. Dat was hun
hele bezit - een ziel en een leventje, dankzij de moeders die hen gebaard hadden.
Het was waarschijnlijk de verre lokroep van zijn moeder die Nazar ertoe bewoog zijn volk weer op te zoeken, het is ook zijn kromgegroeide moeder die hem nu vindt, vrijwel op dezelfde plaats waar ze hem toen hij klein was de woestijn oftewel de wereld instuurde omdat ze wilde dat zijn vader, een passerende soldaat, een vreemde voor hem zou blijven. Daarna vond hij in Stalin een nieuwe vader, aan die man en aan het Sovjetbewind had hij zijn leven en ontwikkeling te danken. In feite was zijn moeder vervangen door de Sovjetmacht die in de uitgebreide versie vergeleken wordt met een weduwe met talrijke kinderen voor wie een mond meer geen kwaad kon. Wat zal de censuur gesmuld hebben van deze nieuwe heilige familie.
| |
| |
Nazar trekt als een Mozes met de overblijfselen van het samenraapsel Dzjan door de woestijn. Die tocht levert scènes op die mij meer dan eens aan dwaaltochten van personages van Beckett hebben doen denken. De mensen lijken te slaapwandelen, zo gewend aan honger dat ze nauwelijks meer kúnnen eten, ze leven zelfs van nat zand. Niettemin kan Platonov schrijven: De mensheid zag de woestijn als een onherbergzame saaie wildernis met een treurige herder die in het donker zit te dutten boven de modderige slenk van Sary-Kamysj, waar zich nog eens een menselijk drama heeft afgespeeld dat ook al weer verleden tijd is en waarvan alle slachtoffers verdwenenen zijn. In werkelijkheid was zowel hier aan de Amoe-Darja als vroeger in Sary-Kamysj een complete ingewikkelde wereld met zijn lot bezig. Het enige wat de mensen van Dzjan zoals vrijwel alle mensenen in de verhalen van Platonov in beweging houdt, is de droom die iedereen min of meer sluimerend in zich bergt, ieder zijn eigen liedje van verlangen. Maar als Nazar in slechte tijden, dat wil zeggen op een dieptepunt van eeuwige ellende, het hele volk bijeenbrengt, nog zo'n tien man, en vraagt of het wenst te leven, geeft niemand antwoord. Dit volk wil helemaal geen communisme, begrijpt Nazar, maar vergetelheid; het liefst slaapt men. Het volk heet ziel, maar het is zijn ziel bijna kwijt. Als Nazar (in de nieuwe versie) zegt dat de ziel het eerst sterft, is de oudste van het volk het niet met hem eens: Nee, de ziel wordt een vreemde (...) Zij belooft wat nooit zal bestaan, zij denkt wat er niet is. In de onlangs teruggevonden roman De gelukkige Moskou, over het weesmeisje Moskou, ongeveer uit dezelfde tijd als Dzjan maar door Platonov nooit voor publicatie aangeboden, staat ook zo'n plastische zin over de ziel: ‘Je ziet het!’ zei Sambikin, terwijl hij het lege stuk tussen het voedsel en de ontlasting beter
openlegde. ‘Deze leegte in de darmen zuigt de gehele mensheid in zich op en beweegt de wereldgeschiedenis. Dit is de ziel, ruik maar!’
Samen met een meisje van twaalf, Ajdym, op zijn voorstel tot actieleidster gekozen, begint Nazar vier lemen hutten te bouwen. Ajdym stelt als rechtgeaarde activiste op een gegeven moment voor, een grote kuil te graven waar iedereen die het niet leuk vond op de wereld dan in kon gaan liggen. ‘Ongelukkigen kunnen we hier niet gebruiken’.
Ten einde raad gaat Nazar in de winter op weg naar de stad om steun te halen, maar almoeder Partij is hem voor want onderweg stuit hij op twee vrachtwagens die met hulpgoederen onderweg zijn naar het volk. Ook nu slapen de mensen halve dagen, maar met gezichten die onophoudelijk glimlachen; eindelijk kennen zij het gevoel dat alle volkeren, behalve zij kenden - het gevoel van egoïsme en zelfverdediging. Nazar denkt dat nu het ogenblik is aangebroken waarop het socialisme gerealiseerd zal worden, maar op een ochtend moet hij toezien hoe de tien,
| |
| |
twaalf gelukkige overlevenden vertrekken, elk een andere kant op. En daarmee eindigde de korte versie. Ik vond de reactie van Nazar indertijd wel een wijze anticlimax: Tsjagatajev glimlachte zuchtend: hij had hier vanuit zijn kleine hart, zijn beperkte bezieling en verstand, op de rand van Sary-Makysj, de hellepoel van de oude wereld, voor het eerst een waarachtig leven willen stichten. Maar de mensen zouden zelf wel beter weten wat het beste voor hen was. Een Duitse vertaling ging echter twee zinnen verder: Het was voldoende dat hij hen geholpen had in leven te blijven. Ze konden het geluk nog altijd voorbij de horizon gaan zoeken...
Als betrof het een virtuele roman, heeft Platonov indertijd om de autoriteiten terwille te zijn een gunstiger afloop voor het volk Dzjan en zijn verlosser bedacht. Nazar gaat opnieuw op pad om het verstrooide volk bijeen te brengen met als lichtend voorbeeld Stalin, die het wel wat zwaarder had dan hij want die moest de hele mensheid bijeenbrengen. Als Tsjagatajev zich Stalin niet als een vader had voorgesteld, als de weldadige kracht die zijn leven behoedde en verlichtte, zou hij de zin van zijn bestaan nooit hebben leren kennen... ‘En inderdaad vindt hij na de nodige omzwervingen ettelijke leden van het volk die weer nieuwe aanwas meebrengen; tezamen noemen zij zich weer Volk van Dzjan, overigens een bijnaam die hun ooit door de rijken is gegeven. Nu bezitten de armen iets waarvan de rijken te weinig hadden: het vermogen tot voelen, lijden, denken en strijden, dat is de rijkdom van de armen... Nazar gaat weer naar Moskou, waar een geliefde op hem wacht; hij wordt keurig bedankt door de Partij, die hem zegt dat de mensen van Dzjan niet in hun verre uithoek zouden blijven maar op eigen kracht de grote weg zouden vinden: Het geluk is altijd immens groot, gelijk aan de totaliteit van het socialisme.’
En nu zou ik moeten uitleggen waarom mij deze immense treurigheid en het onverbeterlijke optimisme van een geëxalteerde padvinder als Nazar Tsajgatajev ook deze keer weer met stomheid slaan? Dat lukt me niet, laat staan dat ik begrijp waarom ik dat alles nog steeds zo geestig vind; het is de humor van Beckett en Buster Keaton. En dat voor een parabel over de grote familie van Sovjetvolken, niet te geloven. Ik zou nog eens kunnen kijken hoe geestig ik Stalins taaltheorie vind, die zelfs in de jaren zestig nog door sommigen serieus genomen werd.
Andrej Platonov, Dzjan, Uit het Russisch (1964) vertaald door J.R. Braat; met een nawoord van Th. Langerak. Uitg. Pegasus 1987, herdrukt in 1994.
|
|