| |
| |
| |
Hans W. Bakx
Een filosoof van de warmte
Over Vasili Rozanov, Roem is een slang. Solitaria
Doen de omstandigheden er toe waaronder een boek een lezer vindt? Soms wel.
In de winter van 19.. verbleef ik twee maanden in de oude gouvernementsstad W. Een middeneuropese stad, met een uitgesproken landklimaat. Onderdak had ik gevonden in een authentieke zogeheten substandaard woning aan de rand van het centrum. ‘Sub-standaard’ wilde zeggen dat de woning, in dit geval bestaande uit één niet al te ruime kamer, niet beschikte over een eigen douche, bad of wc. Een gedeeld privaat, te openen met een reusachtige sleutel, bevond zich op de galerij, die blootgesteld was aan weer en wind. Eerdere generaties hadden daar bij een gemeenschappelijke kraan ook hun water gehaald, dat ze vervolgens kookten op het altijd brandende fornuis: de enige, en toereikende, warmtebron in deze huizen. Dit fornuis had de verhuurder vervangen door een kookplaatje met gasfles en een kleine elektrische kachel.
De woning had nog één eigenaardigheid: ze was niet groot, maar kathedraalachtig hoog, alsof de bouwer, ergens aan het begin van de negentiende eeuw, gemeend had in de hoogte te kunnen goedmaken wat hij op het vloeroppervlak beknibbelde.
Op de dag van mijn komst daalde de temperatuur tot min negentien graden en bleef daar. Het kacheltje moest redding bieden, maar deed dat niet. Ook op de hoogste stand warmde het niet meer dan luttele vierkante meters; het meeste van de kostelijke warmte trok naar boven, waar aan de zoldering een paar spinnewebben tevreden deinden op de luchtstroom. Het was als stoken in een liftschacht.
Zo werd mijn verblijf, dat een studieverblijf had moeten zijn, een leergang koudebestrijding.
Kou. Hoewel grammaticaal vrouwelijk, stelde ik hem mij voor als een nijdige oude man met een snotpegel aan de neus. Onvermoeibaar belaagde hij mijn onderkomen. Hij vond de kleinste kieren bij deur en raam, het te korte gordijn, een slecht sluitend bovenlicht, zelfs via de
| |
| |
kale vloer drong hij binnen, niet als vlaag maar als een opkruipende kille hand. Voor een eenvoudige gang naar de wc moest ik mij kleden als voor een pooltocht. Onder deze omstandigheden bleek de woning uiteindelijk bewoonbaar in slechts twee posities: liggend in bed en zittend op een stoel met de knieën aan weerszijden van de kachel en een deken over de schouders.
Het was dát, of de straat op gaan. Vreemd genoeg, als je kamankelend van de kou naar buiten kwam, leek de temperatuur daar opeens behaaglijk. Misschien kwam het door de beweging of doordat de oude man nu zijn aandacht over velen moest verdelen, maar buiten was te prefereren boven binnen.
Ik begon lange wandelingen te maken, afgewisseld met bezoek aan musea en koffiehuizen. Alles was beter dan mijn ijshol.
Op een van die wandelingen, in een buitenwijk, ontdekte ik een tweedehands-boekenwinkeltje.
De winkelier, die naast een loeiende houtkachel de krant zat te lezen, groette vriendelijk, zij het wat lodderig. Naast zijn stoel stond een buikige flacon.
Ik keek de kasten door, en de moed zonk mij in de schoenen. Niet alleen waren de boeken nauwelijks geordend, althans niet volgens een herkenbaar principe, ze waren voor het merendeel ook vuil, gevlekt en gescheurd. Toch kon ik er niet toe besluiten de winkel te verlaten, de kachel was sterker dan het verstand, en opeens was het te laat.
Bij een bezoek aan een antiquariaat komt er een onbepaalbaar maar intuïtief aangevoeld moment waarna het niet meer fatsoenlijk is zonder boek heen te gaan. De bezoeker die wat vluchtige blikken werpt, hier en daar iets oppakt en vertrekt, laat de antiquaar achter met de geruststellende gedachte dat de schatten die voor het grijpen lagen hem simpelweg ontgaan zijn. Maar neemt een bezoeker ruim de tijd en verlaat dan alsnog met lege handen de winkel, dan geeft dat de antiquaar het idee dat feitelijk niets in zijn voorraad de moeite van het kopen waard is.
Ongemerkt was ik van vluchtige bezoeker een zoeker geworden, één die door niets te kopen een vonnis zou vellen over deze winkel en zijn bezitter. In lichte radeloosheid tilde ik stapels op, liet mijn ogen over sleetse ruggen gaan en had al half besloten de antiquaar het affront dan toch maar aan te doen (‘Het spijt mij...’), toen een klein, rood boekje in mijn blikveld schoof: Solitaria van een zekere Rosanow, een Rus ongetwijfeld. Het was vooral de titel die trok: een geheimzinnig neologisme, Solitaria, iets dat het midden hield tussen sanatorium en cafetaria. Was de schrijver een medegast in het grand hôtel Solitude? Zijn boekje bevatte aantekeningen, deels van zeer persoonlijke aard, die in lengte va- | |
| |
rieerden van twee regels tot een bladzijde. Maar wat de doorslag gaf, was een zinsnede in de inleiding, waarin Rosanow (hier verder, in de Nederlandse transciptie, Rozanov te noemen, met het accent op de eerste lettergreep) werd aangeduid als de ‘filosoof van de warmte’. Geen filosoof kon meer welkom zijn!
Ik kocht het boekje en trotseerde opnieuw de oude man.
In de weken daarna dwaalde ik ermee door de stad, nu en dan op een beschutte plek een stukje lezend en gesterkt mijn weg vervolgend. Zelfs mijn onderkomen werd er bewoonbaarder door; ik mocht het koud hebben, maar wat was dat vergeleken met de kou in St. Petersburg, waar deze Rozanov geleefd en gewerkt had?
Wat fascineerde in deze notities was de uiterst persoonlijke toon, de sfeer van intimiteit waarin de lezer betrokken werd. Hij luisterde als het ware naar een gesprek van de schrijver mét zichzelf óver zichzelf, en niets was daarin te privé of te onbeduidend. Een indruk die later bevestigd werd in de memoires van Zinaïda Hippius, die Rozanov goed gekend had. Tijdens de hooggestemde culturele avonden die zij organiseerde verveelde hij zich vaak zichtbaar: ‘Hij verstond niet de kunst deel te nemen aan het algemene gesprek; hij was alleen in staat - met wie dan ook - een vertrouwelijk gesprek te voeren.’ Dat was het precies. De lezer van Solitaria voelt om zo te zeggen voortdurend de hand van Rozanov aan zijn elleboog, de schrijver buigt zich naar hem over en doet confidenties. Je kunt dat ergerlijk vinden of juist hartverwarmend, die toon is hoe dan ook uitzonderlijk.
In de bibliotheek van W., een van de mooiste van Europa, zocht ik naar nadere gegevens over Vasili Vasiljevitsj, zoals Rozanov voluit heette. Hij was geboren in 1856, in een gat in de provincie, zo'n driehonderd kilometer ten noordoosten van Moskou, en opgegroeid in behoeftige omstandigheden. Zijn moeder, vroeg weduwe geworden, had het te druk met de wal bij de sloot te houden om haar kinderen veel liefde te geven. Een wonde waarop Rozanov meer dan eens terugkomt. Hij studeerde rechten en filosofie en trouwde met de veertien jaar oudere Apollinaria Soeslova, een vrouw die de minnares was geweest van Dostojevski en in verschillende van diens romans figureerde als het type van de Onmogelijke Vrouw. De ramp voltrok zich, de echtelieden gingen uit elkaar, maar een formele scheiding werd door de kerk onmogelijk gemaakt. Toen Rozanov eindelijk zijn grote liefde tegenkwam, de weduwe Varvara Rudnjova, kon hij dan ook alleen in zonde met haar samenleven. In het Rusland van de negentiende eeuw geen genoegen, en een tweede kwetsuur waarop hij herhaaldelijk terugkomt.
Na een betrekking als leraar in de provincie kwam hij naar St. Petersburg, vond een post als ambtenaar en later als vast medewerker aan een
| |
| |
conservatief dagblad. Na de revolte van 1905 schreef hij onder pseudoniem ook in progressieve bladen, iets wat hem zwaar werd aangerekend. Door de Revolutie verloor hij huis en haard en zocht met zijn gezin een heenkomen in een klooster. Daar stierf hij van honger en ontgoocheling in 1919.
Voor zijn dood had hij nog de kerkelijke zegen gevraagd en gekregen. Niet ongewoon, ware het niet dat Rozanov een deel van zijn publicitaire leven juist besteed had aan de bestrijding van het christendom. Het is een van de paradoxen die hem in de ogen van tijdgenoten tot zo'n dubieuze figuur maakten.
Zijn boeken, een filosofische verhandeling en bundels met opstellen over religie, staat en politiek, moraal en gezin, zijn het revier van cultuurhistorici geworden, met uitzondering van de drie waaruit de Solitaria waren samengesteld: Solitaria (in het Russisch Oejedinennoje, ‘Eenzaamheid’; 1912), Gevallen bladeren, 1e korf (1913) en Gevallen bladeren, 2e korf (1915).
Uit deze drie ook, aangevuld met fragmenten uit een laatste, onvoltooid gebleven tekst (Apocalyps van onze tijd), verscheen acht jaar geleden een keuze in het Nederlands, onder de wat merkwaardige titel Roem is een slang. Het vertrouwde ‘Solitaria’ was nu ondertitel geworden; kennelijk durfde de uitgever dat vreemde woord als eerste titel niet aan. Geholpen heeft het niet. Hoewel het boek een stuk of wat geestdriftige besprekingen kreeg, zonk het roemloos naar de bodem van de literaire vijver.
Waarom verdient het een beter lot?
Omdat het een boek is als geen tweede. Rozanovs ‘vaste’ onderwerpen (zie boven) komen er opnieuw in aan de orde, maar nu als fragmenten en gebonden aan zijn persoonlijke biografie, als ‘flarden van de ziel’, zoals het in een van de notities heet. Een volgorde of een logisch verband ontbreekt: een bespiegeling over God of de ziel (Rozanov blééf tenslotte een Rus of, zoals D.H. Lawrence het vertederend noemt, ‘een puppy uit de kennel van Dostojevski’) wordt gevolgd door een boutade over het weer of een herinnering aan zijn schoonmoeder. Over de schijnbare chaos die dat oplevert, schrijft Rozanov zelf:
‘Losse dwarsliggers. Brokstukken. Zand. Steen. Geulen.
- Wat is dat? Reparaties aan de weg?
- Nee, dat zijn de Werken van Rozanov. En over de rails snelt rustig de tram voort.
(op de Nevski, herstelwerkzaamheden)’
Het geeft meteen een indruk van Rozanovs eigenzinnige blik en zijn onverwisselbare geluid, dat wat je de ‘Rozanov-toon’ zou kunnen noemen. Er is die merkwaardige vermenging van het abstracte en het con- | |
| |
crete: het is niet ongebruikelijk om te spreken van ‘brokstukken’ waar het om literair werk gaat, maar het beeld wordt opgerekt en van nieuw leven voorzien door daar de dwarsliggers, het zand etc. aan toe te voegen. Vervolgens valt de openhartigheid op waarmee de schrijver de banale bron van zijn inval prijsgeeft (wegwerkzaamheden op de Nevski Prospekt); de lezer ziet het idee ontstaan. En dan is er nog die typerende bondigheid: Rozanov gebruikt liever een woord te weinig dan te veel.
Deze combinatie maakte hem, literair gesproken, tot een randfiguur. De kringen waarin hij verkeerde waren die van de symbolisten en ‘decadenten’; persoonlijkheden die zich meer thuis voelden in Parijs, Byzantium of het Rome van Leo X dan op de Nevski Prospekt. Het was de era van het purperen woord, waarin schrijvers priester of magiër waren, of tenminste ziener. Naast zulke gestalten verbleekte Rozanov tot een burgerman. Sterker, hij maakte een cultus van die burgerlijkheid. Terwijl zijn vriend Merezjkovski in gedachten in Klein-Azië verwijlde, schreef Rozanov:
‘Sluit de deur van het huis krachtig, zodat het niet gaat tochten.
Doe hem niet te vaak open. En ga niet de straat op.’
En:
‘Ga de trap van je huis niet af, daar beneden is het kwaad.
Buitenshuis is het kwaad, want daar begint de onverschilligheid.’
Huisbakkener kan het niet. Het lijkt een naklank van Pascals verzuchting dat alle rampspoed voortkomt uit het onvermogen van de mens om op een stoel in zijn kamer te blijven zitten. Maar waar Pascal in die kamer alleen wil zijn met God, daar heeft de aardsere Rozanov gezelschap van zijn gezin. Vele van zijn notities hebben betrekking op zijn vriendin en op zijn vijf kinderen. In de oorspronkelijke uitgave van Gevallen bladeren waren zelfs familiefoto's opgenomen.
Je zou Rozanov de kampioen van de intimiteit kunnen noemen. Hij verkent in zijn laatste boeken een binnenwereld, inventariseert ‘de onzichtbare bewegingen van de ziel... de spinnewebben van het bestaan’ en hakt verbeten in op wat van buitenaf die webben dreigt te verstoren. Dat brengt het gevaar met zich mee van kneuterigheid en sentimentaliteit, maar dat wordt bezworen door zijn wonderlijke, abrupte stijl. Een instrument van eigen makelij, dat zich in de typografie onderscheidt door een overvloedig gebruik van aanhalingstekens, cursiveringen en interpolaties. Het is alsof hij de quasi-objectieve bladspiegel weer tot handschrift wil maken, een medium dat heftiger ontboezemingen verdraagt dan het koele, gedrukte woord.
Het is ook die persoonlijke, intieme toon die Rozanov in staat stelt begrippen als ‘ziel’ en ‘God’ te gebruiken, zonder dat de sceptische
| |
| |
twintigste- of eenentwintigste-eeuwer de neiging voelt besmuikt weg te kijken. Solitaria en Gevallen bladeren zijn, onder andere, een individuele zoektocht naar wat die woorden mogelijkerwijs betekenen.
Het orthodoxe christendom wees Rozanov af - hoewel hij ook daarvan bij tijd en wijle terugkwam - omdat het de ascese en het lijden verheerlijkt. Zíjn evangelie is er een van het vlees en niet van de geest, een van seksualiteit en niet van onthouding, van vruchtbaarheid en niet van steriliteit, dat van een weelderige moedergodin en niet van de sobere Christus, van de zon in plaats van de maan, van warmte in plaats van kou.
Warm is het leven, en niet logisch. In die constatering lijkt Rozanov vooruit te lopen op de in de jaren dertig roemruchte ‘irrationalist’ Sjestov. Het is ironisch dat ze uit de mond komt van iemand die tot dan toe zijn brood had verdiend met het schrijven van intellectuele commentaren, het grossieren in denkbeelden en redeneringen. Rozanovs trits is in zekere zin een revanche op dat verleden, een demasqué van het intellectualisme: geen ander heeft zozeer gedemonstreerd, of willen demonstreren, dat denkbeelden aan particuliere sensaties en ervaringen ontspruiten. Gevoelen en gedachte zijn twee aggregatietoestanden van dezelfde stof. En verandert het een dan verandert ook het ander, waarbij Rozanov het primaat toekent aan het gemoed:
‘Het is niet zo dat we onze gedachten wisselen als handschoenen, maar onze gedachten worden afgedragen als handschoenen. Te wijd. Ze omsluiten de hand niet meer. Ze omsluiten de ziel niet meer (...).’
Is er verschil tussen gedachten en opwellingen? Hoe ‘zuiver’ is ons denken? Rozanov relativeert een en ander door geregeld te vermelden onder welke omstandigheden een gedachte bij hem opkwam, met als hoogtepunt een notitie op de zool van een badslipper. Het banale en het sublieme zijn familie, en misschien zelfs elkaars keerzijde.
Wat Rozanov prijsgaf - dúrfde prijsgeven - over zijn innerlijke kamer is hoogst ongewoon, en al helemaal in het Rusland van 1911. Zijn ‘ongewervelde denken’ gaf aanstoot; na verschijning van Solitaria werd hem zelfs een proces aangedaan wegens ‘pornografie’.
Intimiteiten als de zijne worden doorgaans pas na de dood van de schrijver gepubliceerd. Het heeft er de schijn van dat hij deze levenslange tegenstander die, vaak afgekort tot een kruisje, over zijn bladzijden spookt een stap voor heeft willen zijn. Nauwgezet registreerde hij de reacties van tijdgenoten, die uiteenliepen van bewondering tot ontsteltenis. Een kleine eeuw later schrikken wij niet zo snel meer, maar het prikkelende is gebleven. Door de treffende formuleringen (‘Mijn hoofd wiegt heen en weer onder de wolken. Maar wat zijn mijn benen slap.’). Door de aandacht voor het nietige (‘Kleine dingen zijn mijn
| |
| |
“goden”.’). Door de onvervaardheid waarmee Rozanov zichzelf keer op keer tegensprak. Hij is een schrijver voor onzekere tijden, en het lijkt geen toeval dat in Rusland zijn boeken begin jaren negentig, na de instorting van het Sovjet-rijk, voor het eerst sinds de Revolutie zijn herdrukt.
Vasili Rozanov, Roem is een slang. Solitaria. Gekozen en vertaald door Yolanda Bloemen. De Arbeiderspers, 1993.
|
|