| |
| |
| |
Marijke Spies
Ter lering en vermaak en nog zo wat
Nuttige poëzie in de 17e eeuw
Eeuwenlang heeft niemand aan het praktische nut van verzen en rijmpjes getwijfeld. In onze tijd mag die functie dan niet veel verder reiken dan kleuterklas en reclamefolder, vroeger - in de 16e, 17e, 18e en ook nog een goed deel van de 19e eeuw - verscheen er geen prent of er stond wel een gedichtje onder ter lering. Of ter wille van de informatie-overdracht. Of beide. Om nog maar te zwijgen van de ‘rap’-achtige teksten die in sommige beroepen het werk begeleidden, zoals de zogenaamde ‘shanties’ van zeelui. Er staan er wel eens opgetekend in het dagboek van een matroos of passagier. Zo een tekst die door de bootsman bij het omhoog halen van het zeil gezongen werd, ongetwijfeld om bij de trekkers het ritme erin te houden en blijkbaar genoteerd door een Duitse opvarende:
Maar veel is daar niet van overgeleverd. Prenten verschenen er daarentegen in overvloed. Geen voorwerp, geen beroep en geen gebeurtenis of er werd wel een prent van gesneden. Wanneer er op 7 october 1682 een walvis is gevangen bij Sint Annaland in Zeeland wordt dit feit publicitair uitgebaat door middel van een kunstige gravure met de tekst:
Ziet Groenlands rederij, hoe hier het spek en baarden
Gesneên, gehouwen wordt, bij u in hoge waarden,
Benoorden Hitland niet, maar voor Sint Annaland.
Hoe komt de vinvis daar? Laat horen uw verstand.
En op een devotieprent van Onze Lieve Vrouw ter Linde te Uden, waar ooit een Mariabeeldje in een lindeboom was gevonden, leest men:
| |
| |
Heeft vruchten ons gegeven.
Gij moeder schoner minne.
Komt pelgrim ziet voorwaar
De vruchten van het leven,
In het onderwijs maakte men vooral gebruik van de memoratieve kracht van het rijm. Dirk Adriaansz. Valcooch, schoolmeester in Barsigerhorn, een dorp in de buurt van Schagen in Noord-Holland, schreef een instructieboekje voor zijn collega's zelfs geheel in rijm. Daaruit kon de aankomende leraar leren over de ‘Achttien deugden en punten waar een schoolmeester hoort mee versierd [= uitgerust] te zijn’:
Hoort gij schoolmeesters ik zal u oorkonden
Wat deugden nog bij u horen te zijn gevonden,
Gij die een eerste gemeente dient, 't zij dorp of stad:
1. Ten eerste moet gij met geen hovaardij zijn beklad,
2. Manierig en simpel gaan in uw habijt en kled[= r]en,
3. Met alle burgers des pleks houdende vrede,
4. Geen dronkenschap beminnen, noch overvloedig brassen,
5. Stadig in school te zitten op de kinderen te passen,
6. Met geen lichtvaardig volk handel noch wandel bedrijven,
7. Wel geschikt [= ervaren] te zijn in lezen en schrijven,
8. Weten te solfaceren [= doremifasol beheersen], op noten de psalmen zingen,
9. De klok te stellen, zodat ze de uren op hun tijd voortbringen,
10. De kerk rein en zuiver [= schoon] van binnen te houwen,
11. Secretelijk [= bescheiden] zijn gemeente te dienen met trouwe,
12. Instrumenten, brieven, rekesten leren dichten [= vervaardigen],
13. Schrifturen doorgronden om de mensen te stichten,
14. Veel wereldse affairen en handelingen te laten [= na te laten],
15. Zijn schrijftuig op 't lijf [= bij de hand] hebbende als hij gaat bij de straten [= over straat],
16. Met zijn predikant dikwijls converserende [= overleggende],
17. Veel goede exempelen [= voorbeelden] zijn scholieren lerende,
18. Acht hebbende op der kerken goeden [= bezittingen].
Tot al deze deugden zal hij zich naarstig spoeden
| |
| |
En zo zal hij dan deze (naar zijn vermogen) nakomt alle,
Zo zal hij voor God en zijn plek [= de hemel] zijn liefgetalle
En zo hij een deugniet is en enig punt gaat te buiten,
Men zal hem van zijn dienst uitsluiten
En waar hij komt en waar hij gaat
Armoed is hem nakende [= dreigende], nijd, wangunst en haat.
Maar ook bood het boekje informatie over ‘Wat gereedschap en boeken de schoolmeester tot zijn ambt hoort te hebben’:
[...] ten eerste zal hij hebben een fraaie handplak
Met een wakkere roe van een wilgentak,
Met een pennemes dat scherp kan snijden,
Een zanddoosje, waar de zanden [= zandkorrels] op 't papier doorglijden,
En
Cijferboekjes wel drie of vier,
Een bijbel, huisboek [= een dagelijkse zedenleer], psalmboek en testament,
Het leerde de beste manier ‘Om een man, of oude scholier die lezen kan binnen een maand tijd schrijven te leren’ - men leerde op de lagere school eerst lezen en vaak bleef het daarbij - en ‘Een vondst en manier hoe men des daags vierhonderd kinderen zal horen [= overhoren], nochtans goede instructie ontvangende’. Ook enkele onderdelen van de leerstof waren erin opgenomen, zoals:
Al die een lopende hand wil schrijven:
Zeven van deze onderstaande letters moeten er los blijven,
Zeventien moeten er aaneen zijn gehecht.
Wacht u voor poten [= letters met een stok omlaag], gij Haagse knecht [= spijbelaar].
Aaḇcḏefghiklmno̱pqrfffs̱tv̱uwW̲wyij& 'eft
ABCDEFGHIKLMNOPQRSTVWXYX& 'eft
Nu was het boekje van Valcooch wat dat betreft wel een uitzondering,
| |
| |
maar zelfs Willem Bartjens vond het nodig om in zijn beroemde rekenboekje De cijferinge, inhoudende meest alle de grondregelen der cijferkunst, dat talloze malen werd herdrukt, althans één opgave in rijm op te nemen:
Een zak vol waren zoet, die weegt 400 pond
En 3, een koopman koopt. Betaalt gereed terstond
En stuivers 17, noch [= plus] penningen 8 in 't rond [= in 't totaal],
In als doch [= alles bij elkaar voor] 100 pond en 3. Verstaat de grond:
Die kosten 't honderd reên [= per honderd]
9 1/2 florijn. Nu is de vraag gemeen [= aan iedereen]:
Naar [= ten aanzien van de] ponden die er zijn in 't overschot verzeld,
Hoeveel in geld toch voor elk pond is geteld?
(Voor wie het interesseert. De oplossing die erbij gegeven wordt luidt:
100 pond = 9½ florijn,
facit: 103 pond = 9 florijn, 15 stuivers, 7/10 penningen
403 pond |
39 florijn, |
17½ stuivers |
|
103 |
9 |
15 |
7/10 |
_____ |
_____ |
_____ |
_____ |
300 |
30 |
1 |
4/5 |
facit: |
1 pond -- |
2 |
12/125 |
Als ik het tenminste goed begrepen heb.)
In de loop van de 17e eeuw ging het dichten steeds meer functioneren als een sociaal bindmiddel. Geboortes, huwelijken, verjaardagen en sterfgevallen, maar ook academische promoties, benoemingen, publicaties, het vertrek op een verre reis of de terugkeer daarvan, dat alles werd door vrienden en bekenden in dichtvorm bezongen. Onze Sint Nicolaasgedichten zijn een laatste overblijfsel van die gewoonte.
Op de Latijnse school leerde men de juiste tekst te schrijven bij de juiste gelegenheid volgens de regels die al in de klassieke oudheid vastgelegd waren. Weldra volgde men in de praktijk het geleerde na in het Nederlands, en wie het na de schooltijd nog niet kon en wat geld te spenderen had, huurde een dichter in. In 1622 tekende bijvoorbeeld de dichter Jan Jasz. Starter een contract met 21 Amsterdamse kooplieden,
| |
| |
waarbij hij zich onder andere verplichtte voor hen bruiloftsgedichten te schrijven à raison van f 6 per stuk. Dat is naar de huidige koers wel zo'n duizend gulden.
Een gedicht op z'n tijd onderhield de goede relaties. Steeds meer dames ook beoefenden deze vorm van burgerlijke beleefdheid, zonder dat er sprake was van enige literaire pretentie. Eelkje van Bouricius bijvoorbeeld, echtgenote van een raadsheer van het gerechtshof van Friesland, schreef aan de secretaris van de Oranjes, Constantijn Huygens, een sonnet om te bedanken voor de toezending van zijn dichtwerk Oogen-troost, dat hij geschreven had ter vertroosting van een blindgeworden vriendin. Haar vers ging als volgt:
Mijnheer, indien ik dorst mijn pen te laten zwieren,
Om, door haar stout bestaan [= haar overmoed], een vers aan u te
De lust, die was er wel, maar om de rechte trant
Te hebben naar uw geest, daar waggelt mijn verstand.
Ik ben geen Roemers kind, geen Coomans, geen Griethuysen, [=
Anna en Maria Tesselschade Roemersdr. Visscher, Johanna Coomans
en Sibylle van Griethuysen waren in hun tijd befaamde dichteressen]
Die uit de Hengstebron [= de dichtbron op de Helicon], als met ge-
Ten volste zijn gedrenkt met Heliconis nat,
Waar ik de minste drop nog nooit van heb gehad.
Toch ben ik zo geraakt door 't troostrijk blindheidsboek
Dat ik, door blindheid zelf, mij zelf breng te zoek [= kwijt raak],
En wenste blind te zijn in deze aardse zaken,
Om door een hel gezicht [= helder inzicht] ten hemel te geraken,
Waar 't altijd Sabbat is en Paas en Pinkster beid'
En waar het dierbaar Lam [= Jezus] zijn heiligen geleidt.
Maar het waren niet altijd zulke gepolijste gedichten, die men elkaar deed toekomen. Vooral op bruiloften kon het jolig toegaan. Oudergewoonte liet men bijvoorbeeld tijdens de bruiloftsmaaltijd een stukje lever rondgaan waarbij iedereen een rijmpje moest maken. Obscene toespelingen waren daarbij uiteraard niet van de lucht. En zoals men tegenwoordig dergelijke tekstjes in de feestwinkel kan kopen, zo kon men ze vroeger vinden in een liedboekje als de Olipodrigo, dat in 1654 in Amsterdam verscheen:
Ter ere van deze maaltijd zal ik dit Levertje met een refrein in mijn
| |
| |
Fluks ging een Bruigom naar de Oude, en de Bruid naar de Nieuwe
De Bruid, die van 't abuis van haar Bruigom niet wist,
Heeft zich, waar iedereen 't zag, in 't koor van angst bepist
En zei: Och speelnoots, geef me raad, jullie is mijn zaak bekend,
Als hij mij nu verlaat ben ik al mijn leven geschend.
Maar ik overspeel mijn hand, want van ‘nut’ is hier natuurlijk zelfs in de meest opgerekte zin geen sprake meer.
Dat is wel het geval bij een type gedichtjes die niet ter belering, of ter bevordering van de informatieoverdracht, memorisatie of beleefde omgang werden geschreven, maar die dienden ter identificatie: de zogenaamde ‘loterijprosen’.
Loterijen werden er al vanaf de 14e eeuw gehouden. Ze werden georganiseerd door stadsbesturen om de gemeentekas te spekken of voor een goed doel, zoals de bouw van een armenhuis of iets dergelijks. In de 16e eeuw verspreidde het verschijnsel zich als een olievlek over de Nederlanden. Ook schuttersgilden en kerken gingen ze organiseren en ten slotte zelfs particulieren. Het waren vaak enorme ondernemingen. De loten werden door het hele land, en zelfs daarbuiten, verkocht; de prijzen waren zeer kostbaar; en de trekking, die lot voor lot in het openbaar plaatsvond, kon weken duren.
Die trekking vond plaats door middel van het voorlezen van een rijmpje, dat de koper van een lot aan de verkoper ervan samen met zijn naam - en soms zijn adres - opgegeven had. Bij de trekking van de Leidse loterij van 1596, ten bate van een nieuw pest- en dolhuis, moesten er vanaf een door pektonnen en fakkels verlicht en verwarmd podium tegenover het stadhuis niet minder dan 281.232 rijmpjes voorgelezen worden. Geen wonder dat daar 52 dagen èn nachten voor nodig waren. Om de vier uur wisselden de voorleesploegen, maar de verveling moet naar mijn smaak toch gigantisch zijn geweest, waar men het ene rijmpje na het ander moest voorlezen in de trant van
Mijn spaarpot heb ik aan twee stukken gesmeten,
Om de armen in Leiden niet te vergeten.
En
Al die zeggen dat zij 't doen uit liefde en caritaten [= naastenliefde]
Die horen van geen prijs meer te praten.
Soms was er een grap:
| |
| |
Reinier Casenbroot doet vragen,
Wat de trekkers in hun broek dragen?
Of een vloek:
Of een les:
Distelen en doornen steken zeer,
Kwade tongen nog veel meer.
Soms ook hebben de gedichtjes iets van een bewering:
Jan Jansz. Stoel, kreupel aan beide zijn benen,
Onze Lieve Heer, wil hem een goed lot verlenen.
De tijdgenoten moeten het prachtig hebben gevonden. Het verschijnsel hield althans tot in de 18e eeuw stand. De winnaars van de zilveren bokalen, bekers en schalen, die soms 10 duizenden of meer van onze huidige guldens waard waren, zullen hún poëzie ongetwijfeld buitengewoon nuttig hebben gevonden.
Gebruikte literatuur
Willem Bartjens, De Cijfferinge. Inhoudende meest alle de grondregulen der cypherkonst. [enz.] Amsterdam: Jan E. Cloppenburgh, 1632. |
J.H. Brouwer, Jan Jansz. Starter. Assen: Van Gorcum, Hak en Prakke, 1940. |
C.A. Davids, m.m.v. B.H. Aalbers, Wat lijdt den zeeman al verdriet. Het Nederlandse zeemanslied in de zeiltijd (1600-1900). Den Haag: Martinus Nijhoff, 1980. |
Anneke Huisman en Johan Koppenol, Daer compt de Lotery met trommels en trompetten! Loterijen in de Nederlanden tot 1726. Hilversum: Verloren, 1991. |
De Olipodrigo, bestaande in vrolijke gezangen, kusjes, rondeeltjes, levertjes, bruilofs- en mengelrijmpjes [enz.]. Deel. 1. Amsterdam: Evert Nieuwenhoff, 1654. |
Pieter Antonie de Planque, Valcooch's Regel der Duytsche Schoolmeesters. Bijdrage tot de kennis van het schoolwezen in de zestiende eeuw. Groningen: P. Noordhoff, 1926. |
Riet Schenkveld-van der Dussen, Karel Porteman, Piet Couttenier en Lia van Gemert, Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850: van Anna Bijns tot Elise Calcar. Amsterdam: Amsterdam University Press, 1997. |
Marc Wingens, Over de grens. De bedevaart van katholieke Nederlanders in de zeventiende en achttiende eeuw. Nijmegen: Sun, 1994. |
|
|