| |
| |
| |
[Gedichten]
Lars Gustafsson
Steenkist
ontmoette ik voor de tweede keer
Hij had een schitterend markant hoofd,
die je graag in de hand zou willen
houden en bedachtzaam ronddraaien,
zelfs als schoongespoelde schedel.
Wat doe je tegenwoordig, vroeg mijn oom.
En ik, gevangen in het midden van een regenachtige zomer:
Een steenkist bouwen aan het strand van Hörendesjö.
(Wat die dag de zuivere waarheid was
ik werkte er zelfs al een paar weken aan
om zo aan iets anders te ontsnappen.)
Mijn oom, met zijn markante kop,
keek met hernieuwde belangstelling op.
een oud keuterboertje uit Småland:
‘Een steenkist maken. Da's zwaar.’
*
Later besefte ik dat die wetenschap ongebruikelijk was.
De meeste mensen zijn volstrekt onkundig
waar het steenkisten betreft.
Zij denken dat je het over sarcofagen hebt,
enorme stenen kisten, op keurige sokkels
in oude, vermoeide kathedralen,
| |
| |
bewaarplaatsen voor niet langer actuele
machthebbers of krankzinnige prinsen
die wij hier geenszins van node hebben.
Nordisk familjebok, tweede druk,
verschaft natuurlijk zoals altijd opheldering.
Een steenkist bestaat uit een van stevige planken
in elkaar gezette bak die naar de plek in zoet water
gesleept wordt waar men hem hebben wil.
Een kade. Een brug. Hout rot niet onder water.
Zo laat men hem dan met zware stenen zinken
en verkrijgt de houvast die men zocht.
In een wrede, veranderlijke wereld.
Veel oude kades en bruggen in Zweden,
vertelt het wijze boek uit het jaar 1904,
rusten nog steeds op een dergelijke ondergrond.
*
Ik ben nog bezig de mijne te vullen
met allerlei zware stenen.
was ik eigenlijk nergens aanwezig.
Nu, met al die zware stenen aan boord,
en met ieder jaar meer dode vrienden,
dode familieleden, dode verwachtingen,
om niet te spreken van de grote brokken onvoltooidheid,
die binnenkort boven de oppervlakte uit zullen steken,
(Een steenkist maken. Da's zwaar.)
| |
| |
zijn niet helemaal identiek.
Ik legde hem daar waar hij ligt
‘het oogmerk ontdekking te ontlopen’.
vertaling: j. bernlef
| |
| |
| |
Liz Lochhead
Papiermaker
voor Jacki Parry van Gallowgate Studios
Lompen en bloemen misschien.
Wat in de humuslaag van het geheugen gaat
Linnen, versleten katoen, gescheurde zijde zijn geschikt
om splinternieuw papier van te maken.
Het moet een geschiedenis hebben
wat het malen van deze papiermolen
tot iets werkelijk permanents kan weken.
Welk een pulp, wat een pluizenbrij!
Niets dan puur water zal glorieus
Waar hou je het meest van?
Is het het vergaren en kapotslaan van de vezels?
Of je Japans te voelen in de ochtendmoerassen
kattestaarten rapend voor de papierfabricage,
bananenbladeren bedelend in de hortus,
schoven helmgras en moerasplanten
aan het plafond hangend als verfijnde kruiden
zingend ‘oh ik ben als een jute
De lange haren van de bast,
de wezenskenmerken van veer, zaad, blad, gras
met de fabrieksspecie van houtpulp en katoenvezels
Is het het beste om tot over je ellebogen
in het kolkende slijm van het vat te zitten
om zelfs het kleinste deeltje tot het
volmaakte dralen te bewegen
| |
| |
voordat je met je mal en schepraam aan het schooieren slaat?
Of juist, om een minuut later
opnieuw je eigen verrassende kracht te voelen
wanneer je het, maar net, wint van
van loodzwaar water dat de mal uitstroomt?
tevreden een substantie te ontdekken
die aan haar eigen wetten gehoorzaamt, zichzelf aankleeft,
iedere dikke vezel gek op vezel
wanneer je haar omdraait, op zichzelf, coherent
gloednieuw op het viltdoek.
Het lijkt op een sneeuwbui,
bijna genoeg voor een enkele sneeuwbal.
Wat kun je hiervan maken?
bladzijden uit een agenda,
Emmers ingedikte kleurstoffen,
In de grote spoelbak onafgebroken watergedruppel.
Omgeroerd ruikt het vat naar vlashopen.
ontvouwen de nieuwe Japanse boeken zich
nog ruikend naar kozo, mistumata, gampi.
vertaling: jan baeke
| |
| |
| |
Hans Tentije
Val d'Arno
Langs de rivier loop ik, een eind stroomopwaarts
en terug, onder de mare, de vogellijm door, die zich hogerop
in de fruitbomen genesteld heeft en waarmee
eens de poorten van de onderwereld
geopend konden worden - ook onder de populieren
door met hun donzen pluizen, die me steeds
weer aan kapok doen denken, aan doorgelegen
matrassen, verflarde dromen, ongemak -
er ritselt iets, glipt ongezien van de oever
het water in, en even was het of ik de aal, de wijfjesaal
van Montale voorbij voelde gaan, ‘de groene ziel
die het leven zoekt’, zoals hij haar noemde, ‘licht en zweep
en schicht van Liefde op aarde’ - dan houdt het pad
midden tussen springbalsemien en dovenetel
plotseling op, maar nog ligt er zon
over het water en hoewel in de verte de bogen
van de spoorbrug al bijna zijn verneveld
bereiken de deinzende treinen toch hun overkant -
vervuild is de tijd die voorbijdrijft, een stuk of wat gresbuizen
mondt vlak boven het oppervlak uit, een vage rioollucht
omgeeft een tweetal libellen terwijl ze paren
in hun vlucht - toch vind ik een doorgang, nog, het spijlen
| |
| |
hoofdeind van een ledikant zwaait tussen scheefgezakte
palen open of het altijd al als hek gediend heeft
vol distels staat de weide, gerooide essen
rusten op een bed van dorrend loof, windbloeiers
waarvan het gevleugelde zaad
nooit meer rondtollen, wegwervelen zal -
tegenover mij is iemand in het gras neergestreken, zijn handen
achter zijn hoofd gevouwen, zomerser kan haast niet
opnieuw zie ik een gedrongen man, aan de andere kant
van die ene dode Moldau-arm, lang geleden
blootsvoets de drie, vier oevertreden afdalen om zijn sokken
uit te spoelen, een kammetje nat te maken en gejaagd
door zijn zwarte haar te halen - mijn vader, schoot
het door mij heen, mijn het jaar daarvoor gestorven vader
in zijn tot boven aan toe dichtgeknoopte, net te korte
beige gabardine regenjas - het was een hete, stoffige middag
waarop sproeiwagens, nalekkend nog, uit de stad
terugkeerden om hier ergens nieuw water in te nemen
wij wachtten bij een aanlegsteiger
maar de dienstregeling bleek zodanig ontregeld
dat wij rustig konden zien hoe hij zijn sokken uitwrong
en op de stenen naast zich te drogen legde
| |
| |
eindelijk ontsnapt, maar blijvend gevangen
binnen een als met gestichtskrijt getekend patroon
van onzekere voetstappen, struikelingen, wankele danspassen
drentelde hij heen weer tussen de waterkant en de plek
waar zijn tas aan de struiken hing, wat hij kwijt was
bleek onvindbaar en niet eerder
konden wij ons losmaken dan dat hij op zijn zij
was gaan liggen, zijn knieën opgetrokken tot aan zijn kin -
erbij gaan liggen - het is het water, stilstaand
of stromend, dat daar soms om vraagt
alleen al omdat het alle luchten in zich draagt
en het hiernamaals laat voortbestaan
in zijn herhalingen, zijn beloften, zijn wederkeer -
misschien dat de verdrinkingsdood wel de mooiste, mildste
dood is, voor als het peillood van je angst
geen grond meer voelt en het hoogteroer van je emoties
gaat haperen en je mondhoeken verdriet
verraden en het lachgas dreigt, net
als het infuus, de naalden en de schokgolven op de monitoren
en de zak met je eigen theelauwe pis
dicht tegen je aandrukt, voordat je, weer op zaal
gebracht, wordt overgeleverd aan een onafgebroken
| |
| |
gemurmel en gezucht en de arm die als de slinger
van een bezwijkend uurwerk naast je over de bedrand hangt -
maar hoe te sterven, dan, hoe de gruwelen
voor te wezen waar je eigenlijk niks van wilt weten
op een dag als deze, in een licht als dit?
elke kamer van elke denkbare revolver is gevuld, nachtkastjes
bewaren doordrukstrips en een handvol, mondvol pillen
waarvan de einddatum veel eerder dan de jouwe
verstreken hoort te zijn - sommige vissoorten
trotseren oceaangrote afstanden, breken door fuiken
en sleepnetten heen om in hun geboortewater te paaien en daar
dood te kunnen gaan, maar niet elk water
is geboorte- en sterfwater ineen, of sterfwater alleen -
als er troost noch lafenis, er geen zweetdoek, geen verkoeling
schenkende passiebloem is die met haar blad je lippen
vinden wil - snij vlug een kleine tak af
van de mare, steek die bij je, en kies een plek uit
hier, waar de rivier zich eeuwenlang heeft uitgediept
en de begroeiing even wijkt - wees gerust, schrik niet terug
omdat het je zo koud lijkt, zo abrupt, zo donker
want het later dat soms alles overhoop haalt
heb je nu achter je gelaten, de beelden die onder je wegglijden
| |
| |
zijn al gauw nauwelijks nog van jou, opgenomen
als ze worden in de maalstroom, stortvloed van herinneringen
die aan zo veel anderen hebben toebehoord, meegevoerd
door bergbeken, gootsteenwater, overlopende
fonteinen en wat fabrieken loosden - bij de bemoste
spoeltrappen zie je in flits de vrouwen nog, met hun sleep
kinderen en wasgoed, het laatste van wat zich boven je afspeelt
of heeft afgespeeld wordt versneden, aangelengd
met het verzonkene, voorbijdrijvende, het geheimzinnige
diep beneden je - nimfkruid en andere
najade-achtigen bloeien er met bloemen die nooit opengaan
en hun ondergedoken bladeren beschermen je
tegen iedere toevallige blik - en kijk, daar
op het zijschot van een olijfkar een primitief geschilderd
tafereel van de oogst, de wandelstok met zijn zilveren knop
van de oude die hier dag aan dag te vissen zat
en de kronkelende paling ermee op de rotsen doodsloeg -
resten van een muur, die rechtop in de natte specie
gezette stukken glas in wat eens de bovenrand was, scherven
faience, het bit van een paard, ergens
tussen onderkaak en doorzwommen ogen -
ik zeil wat platte steentjes over het water, maar springen
| |
| |
willen ze geen van alle, een dame met een strooien
hoed plukt lathyrus in haar bloementuin, hoge cypressen
overschaduwen de weg die uitgestorven
de heuvels in loopt, een kerkklok
roept het memento, de avondmis af over dorpen en gehuchten
en wakkert het geblaf van zwerf-, van kettinghonden
alsmaar aan, er is onweer op til, tijd wordt het
voor niets in het bijzonder, om achteroverleunend
in het café de dingen de dingen te laten -
even staar ik je na en zie voor me hoe je straks de punt
van het gindse riviereiland nadert, waar de stroom zich splitst
en je aan een geknakte, gevorkte wilgentak
blijft haken en je je mond rauw kust
op de smalle kiezelstrook en je haar in slierten
als draadwier waaiert - eerder deze middag zijn twee geliefden
hierheen komen roeien, zij vanaf de ene oever, hij
vanaf de andere, ze hebben gelachen, gedronken, langdurig
gevreeën, een deken meegebracht, waar de kafnaalden
van de grassen al bijna doorgekropen zijn -
ze kloppen, slaan die uit, hij reikt
haar zijn helft aan en wat dubbelgevouwen is, vastgehouden
tussen borst en kin, vouwt zij in vieren, in achten
| |
| |
wanneer zij zich omdraait, neuriënd het vertrouwde pad
van platgetrapt riet en wilgenroosjes inslaat
ziet zij, alsof er rillingen over je rug lopen, wind
je kleren rimpelen, water rondom je aangolven, terugvloeien -
samen hijsen, sleuren ze je op het droge, wissen bloed
en viezigheid van je gezicht, sluiten je groot
opgezette, bijna ongebroken ogen, je mag
haar boot, het vistuig dat zij altijd overal laat slingeren, een restje
grappa nog, een bodempje voor onderweg, dan duwen ze
je af en als je eerst even dwarsstrooms komt te liggen
wankel je je weer meteen in evenwicht, je neemt
de verten in je op, je proeft de zeelucht al, ja, de Tyrrheense -
stuurloos als je bent, bereik je na dagen varen toch
vanzelf de monding, open water
er is geen afscheidsbrief, geen ophef, geen grond meer
voor angst of pijn, of ook maar iets pathetisch
|
|