100 kilometer per uur voortraasde; de verkeersborden, de huizen, het vee in de weiden. Bij vliegen is de amnesie totaal. Daar heeft het doel de beweging geheel opgeslokt. Men hangt een tijd in de lucht en dan is men waar men wezen wil. Misschien dat heimwee naar ouderwetse traagheid mensen er daarom toe brengt steeds vaker de benenwagen te nemen.
De wandelaar heeft, al wandelend, het gevoel opgenomen te zijn in het landschap. Hij passeert het niet, zoals de fietser of de automobilist, maar loopt er doorheen, hij voelt zich onderdeel van de omgeving. Dat geeft een prettig gevoel. Ja, het duurt even voor men beseft dat het leven geen doel heeft. De vrije natuur.
Enkele weken geleden werd ik wakker met een stekende pijn in mijn rechter enkel, die rond het scheenbeen rood en gezwollen zag. Ik kon mij maar met moeite voortbewegen. Mijn huisarts bevoelde de plek, schreef antibiotica voor en beval mij algehele rust.
Stilzitten is niets voor mij. Natuurlijk, ik kon naar muziek luisteren, nu eindelijk eens dat boek lezen dat al zo lang op tafel lag, maar al die nobele voornemens werden gesmoord door het besef aan mijn stoel gekluisterd te zitten, vanuit een vast punt naar steeds dezelfde werkelijkheid buiten het raam te moeten kijken. Ik herinnerde mij een wandelstok die mijn vader hier een keer had laten staan, strompelde naar de gangkast en haalde hem tevoorschijn. Moeizaam, de pijn verbijtend, begaf ik mij naar buiten, de vrije natuur in.
De gemiddelde snelheid waarmee ik mijn dagelijkse wandeling maakte schat ik op ongeveer vier kilometer per uur. Door mijn blessure was die drastisch teruggebracht tot hooguit een kilometer. Iedere stap was er een, met pijn en moeite bevochten op mijn onwillige been. Maar door die mij afgedwongen traagheid van voortbewegen viel het woord natuur, dat mij net als het woord landschap, eerder zo vanzelfsprekend had geleken, in scherven uiteen.
Ik maakte dezelfde wandeling als voorheen. Vroeger zou ik dat zo beschreven hebben: ‘Ik liep over dat omhooglopende duinpad, langs de zandverstuiving tot het berkenbosje en het ven. Daar sloeg ik linksaf.’ Enzovoort.
Nu ik maar zo langzaam vorderde vielen de dennennaalden voor mij op het pad mij op. Het was alsof iemand ze als een reusachtig mikadospel op de zanderige bodem had uitgestrooid. Ieder bruingeworden naaldje (sommige bruiner dan andere) wees een bepaalde richting uit. Sommige lagen over elkaar heen, andere werden door een reepje korrelig zand van elkaar gescheiden. Denneappels (slordig dooreen, zou mijn