confrontatie. Mooi gecomponeerd vind ik ook dat Camus Marcel eerst ‘bijna verliefd’ naar de koffer laat kijken om hem even later voor dat ding door de knieën te laten gaan. Dat slim geplaatste bijzinnetje maakt de scène net een tikje wranger.
En zo bouwt Camus heel zorgvuldig, zin na zin, een broeierige sfeer van benauwdheid en onbehagen op tot hij die als het ware laat openbarsten in een pagina's lange beschrijving van de ruimte van de woestijn zoals Janine die ziet vanaf het terras van het fort. ‘Betrekkelijk dicht bij de oase, in de buurt van het riviertje, dat aan de westkant langs het palmenbosje liep, waren grote, zwarte tenten te zien. Een troep onbeweeglijke dromedarissen, die van deze afstand gezien piepklein leken, staken als donkere silhouetten af tegen de grijze bodem; het leek wel een vreemd handschrift, waarvan de betekenis nog ontcijferd moest worden. Boven de woestijn heerste stilte, onmetelijk en diep als het heelal. Janine, die met de volle zwaarte van haar lichaam tegen de borstwering geleund stond, kon geen woord uitbrengen en het was haar onmogelijk, zich los te scheuren van de oneindige leegte die zich voor haar uitstrekte. Marcel naast haar bewoog onrustig heen en weer. Hij begreep niet, wat voor bijzonders er hier te zien viel. Maar haar ogen bleven als het ware vastgezogen aan de horizon. Daarginds in de verte, nog verder naar het zuiden, daar waar hemel en aarde in een zuivere lijn samensmolten, daar wachtte iets op haar, dat gevoel had zij opeens zeer sterk, iets, waarvan zij het bestaan tot op dit ogenblik nooit had beseft, maar dat zij toch vaag haar leven lang als een gemis had gevoeld. Het licht stierf langzaam in de late namiddag; van kristalhelder werd het zacht en vloeiend. Tegelijkertijd werd in het hart van de vrouw, die zich daar bij toeval bevond, de knoop die de jaren, de sleur en de verveling hadden gestrikt, langzaam losgetrokken. Zij keek naar het nomadententenkamp. De mensen die daar woonden had zij zelfs nog nooit gezien, er bewoog zich niets tussen de donkere tenten, maar toch kon zij aan niets anders denken dan aan die mensen, van wie ze enkele dagen tevoren het bestaan nauwelijks had vermoed. (...) Daar begon al een eerste hond te huilen, zijn
eenzaam gejank steeg op in de lucht, die nog kouder was geworden dan eerst. Janine ontdekte dat haar tanden klapperden. “Wat ben je toch een dwaas,” mopperde Marcel, “het is hier om te vergaan van de kou. Laten we alsjeblieft gaan.” Maar hij greep haar hand vast met een links gebaar van goedhartigheid.’
Ze dalen vervolgens de trappen van het fort af, gaan naar een restaurant en keren daarna terug naar het hotel. Janine voelt zich koortsig en angstig en heeft moeite om in slaap te vallen. ‘Ze bleef zwarte tenten tellen.’ Als ze na een tijdje wakker wordt jammeren er schorre honden in de nacht. Ze kruipt tegen haar man aan en probeert warmte bij hem