| |
| |
| |
Bianca Stigter
Even bloemlezen
Toen Tine van Buul en ik begonnen aan de bloemlezing Als je goed om je heen kijkt zie je dat alles gekleurd is, was er om ons heen een overvloed aan goede dingen. Wij waren rijk. We lazen Annie M.G. Schmidt en Rie Cramer, Ienne Biemans en S. Abramsz, Jac. van Hattum en Ted van Lieshout, Remco Ekkers en A.F. Pieck. Van reputaties trokken we ons niets aan. We waren brutaal genoeg om overal iets goeds te verwachten. We waren rijk en we waren vrij. We maakten een bloemlezing met gedichten die kinderen zouden kunnen bevallen, maar ze hoefden niet speciaal voor kinderen geschreven te zijn. Net als Kees Fens voor zijn bloemlezing Goedemorgen, welterusten al had gedaan, lazen we ook poëzie die op de eerste plaats voor volwassenen was geschreven. We lazen en we herlazen Pierre Kemp en Jan Hanlo, Herman Gorter en Gerrit Krol, Neeltje Maria Min en Hans Faverey. De berg fotokopieën groeide.
Al tijdens het lezen begonnen de dichters tegen elkaar te spreken. C. Buddingh' maakte kennis met Miep Diekman, Paul van Ostaijen vleide zich tegen Ienne Biemans aan, Dér Mouw kibbelde met Kees Stip. Soms gaven de dichters blijk van grote overeenstemming, soms spraken ze elkaar tegen. Deze gesprekken hielpen ons de gedichten in de bundel te ordenen. Wij wilden niet alleen een bloemlezing maken met mooie gedichten, we wilden ook een mooie bloemlezing maken. Als je goed om je heen kijkt moest een grabbelton worden maar ook een boek waarin geen gedicht teveel stond.
Uiteindelijk rangschikten we de gedichten zo dat ze samen het verloop van een dag, een jaar en een leven suggereren. Paul van Ostaijen laat de lezer aan het begin met Marc de dingen groeten en mag aan het eind door dezelfde dichter met Cecilia door de zomernacht lopen. Daartussen staan gedichten over school, over vakantie, over vriendjes, over ruzie, over eten en over elfjes, over verveling en verwondering. Zo bonden we 356 gedichten aan elkaar, een lekker groot getal met de schijn van precisie. We zeiden er niet bij dat je een jaar lang elke dag een gedicht kon lezen. We hoopten dat de bundel een leven lang mee zou gaan.
Toen we aan Als je goed om je heen kijkt werkten, kwamen we vaak gedichten tegen die niet in deze bundel pasten omdat ze voor heel jonge
| |
| |
kinderen bestemd waren. Veel van die gedichten vonden we zo aardig dat we besloten nog een bloemlezing te maken. Als je goed om je heen kijkt was bedoeld voor kinderen die zelf konden lezen. Het nieuw boek moest vroeger beginnen: het was op de eerste plaats bestemd om voor te lezen. Deze nieuwe bundel werd Ik geef je niet voor een kaperschip met tweehonderd witte zeilen. Voor dit tweede boek was de oogst minder gevarieerd. Stond er in Als je goed om je heen kijkt werk van 142 dichters, in Ik geef je niet voor een kaperschip zijn er nog maar zestig dichters overgebleven. Van die zestig dichters waren er nog maar tien over die niet speciaal voor kinderen hadden geschreven. Bijna allemaal hadden ze ook al in Als je goed om je heen kijkt een plaats gekregen, zoals Jan Hanlo, J.C. van Schagen en Hendrik de Vries. De enige nieuweling was Toon Hermans.
We besloten een nieuwe combinatie te maken. Bij gedichten voor de allerkleinsten hoort een grote schat: de kinder- en bakerrijmen. Net als eerder met de gedichten voor kinderen en voor volwassen was gebeurd, ontstonden er tussen deze anonieme rijmen en de andere gedichten aantrekkelijke combinaties. ‘Hoe weet je de weg op zee, kapitein’ van Willem Wilmink staat naast ‘Berend Botje ging uit varen’, ‘Bij de kapper’ van Hoekstra wordt voorafgegaan door de tongtreiteraar ‘Knaap de kapper knipt en kapt heel knap’.
Voor het kiezen van de bakerrijmen wilden we net als bij de gedichten met auteurs liever geen bloemlezingen raadplegen. We wilden door niemand bevooroordeeld worden. En misschien bestonden er wel hele mooie bakerrijmen die niet in de geijkte versjesverzamelingen voorkomen. We gebruikten daarom vooral de eerste verzameling in boekvorm uitgeven baker- en kinderrijmen, van J. van Vloten uit 1894. Daarnaast raadpleegden we enkele dozen uit de grote ongepubliceerde verzameling van G.J. Boekenoogen, die in het Meertens Instituut in Amsterdam wordt bewaard.
In deze dozen vond ik vooral varianten op bekende versjes, maar ook onbekend geworden of gebleven verzen die even charmant waren.
Ik heb een hekel aan jou.
Een gedicht van een verbluffende directheid.
Bloemlezen is een aangename manier van lezen. Misschien wel de aangenaamste. Je leest met het doel jouw genoegens met anderen te delen.
| |
| |
Ze zullen zich in vele hoofden vermenigvuldigen. Er zijn geen strakke criteria, en elk gedicht kan een vooropgesteld idee doen verwerpen. Na Als je goed om je heen kijkt (1990) en Ik geef je niet voor een kaperschip (1993) zijn er alweer duizenden gedichten geschreven en honderden bundels verschenen. Ik kies er, min of meer toevallig, vijf uit om weer even te bloemlezen. Het zijn vijf bundels die vorig jaar verschenen zijn, van drie dichters voor kinderen en twee dichters voor volwassenen.
Van Judith Herzberg lees ik Bijvangst uit 1999. Veel gedichten in deze bundel gaan over het alleen achterblijven na de dood van een geliefde. Op het eerste gezicht is dat geen thema dat voor kinderen geschikt lijkt. Maar soms kan een gedicht voor kinderen geschikt wórden. Het hangt er vanaf hoe je er naar kijkt. De je of de ik in een gedicht hoeft geen man of vrouw te zijn. Het kan ook een kind, een moeder of een opa wezen. Het gedicht dat aan onze tweede bundel zijn titel gaf, ‘De zeerover en zijn buit’ is een liefdesgedicht. Maar wie er geliefd is, staat niet vast. In ons boek is het ook een gedicht over een ouder en een kind. Er spreekt uit ‘Ik geef je niet voor een kaperschip’ dezelfde warmte uit als uit het bakerrijm:
Nellie zat op vaders wagen
tussen kool en tussen biet
alles is te koop riep vader
maar mijn Nellie krijg je niet.
Ik plak in de bundel van Herzberg gele papiertjes bij de gedichten die op het eerste gezicht geschikt lijken voor een bloemlezing, bij niet te moeilijk, niet te makkelijk en bij de twijfelgevallen. In het boek staan 47 gedichten. Na eerste lezing heb ik zes gele papiertjes.
‘Over een wesp’ is het eerste.
Ik geloof niet zo in god, wel
ken ik soms een veel te groot gevoel
naar aanleiding van kleinigheid.
Misschien is dat wat overblijft
Als je een wesp zo nauw beschrijft
en zo de afwerking bekijkt
van zo'n verstijvend lijfje
en weet dat het geen wonder is
of als je het een wonder noemt
| |
| |
je zelf, je oog, je medeleven
ook onder ‘wonder’ mee mag doen.
Herzberg beschrijft een gevoel dat me bekend voorkomt, maar dat ik niet eerder zo verwoord heb gezien. Wanneer zou ik het voor het eerst gehad hebben? Een bloemlezer moet het kind dat hij eens geweest is, te vriend zien te houden. Af en toe moet het hem nog dingen kunnen vragen. Maar de bloemlezer moet ook beseffen dat hij kind was in een andere tijd. Weten kinderen nog wat bombazijn is? Ik weet het al bijna niet meer. Een soort stof? Sterk weefsel, thans van katoen, of met linnen ketting en katoenen inslag, zegt de Van Dale. Vaak verward met pilo. W.F. Hermans bedacht voor een personage eens slechte kinderversjes over een Beertje Bombazijn. Bombazijn komt ook voor in een gedicht van Hanlo dat we opnamen in Als je goed om je heen kijkt. Het komt voor in ‘Wat zal ik voor je kopen, zoon’, een gedicht dat we in de bloemlezing stevig grondden door het in de buurt te zetten van gedichten over verjaardagen. Bij Hanlo gaat het om bombazijnen bloes. Het bombazijn van Herzberg is moeilijker. Het is niet duidelijk dat het over een stof gaat. Maar één of twee moeilijke woorden in een gedicht hoeven geen probleem te zijn. Kinderen zijn nieuwsgierig. Bombazijn wijst wel op een ander probleem. Je moet bij een bloemlezing altijd oppassen dat hij niet te ouderwets wordt. Naast stoffen als bombazijn moet er ook moderner materiaal in voorkomen. Een goede bloemlezing is tot op heden tijdloos. Er zouden niet alleen gedichten over knikkeren en touwtje springen in moeten staan, maar ook over televisie kijken en met de computer spelen.
Boven ‘Over een wesp’ staat een Engels citaat:
Lord, cleare my misted sight that I
May hence view thy divinity.
Bij de aantekeningen achter in het boek staat dat het gedicht is geschreven naar aanleiding van een gedicht van Edward Taylor. Ik kijk even op Internet en leer dat Edward Taylor een achttiende-eeuwse Amerikaanse dichter is. De twee door Herzberg boven ‘Over een wesp’ geciteerde regels blijken uit een gedicht van deze puriteinse Amerikaan afkomstig. Lezing van dit gedicht verklaart ook het woord verstijfd in Herzbergs achtste regel. Taylor schreef over een van kou verstijfde wesp. Hij prijst God via dit kleine diertje. Ik vraag me af of het gedicht van Herzberg zonder kennis van Taylor en zijn wesp goed te volgen is. Moet ik mezelf vertrouwen? Ik vond het na eerste lezing een helder gedicht. Zou je Herzbergs gedicht zonder die twee Engelse regels van Taylor mogen afdrukken? Het is een vraag die voorlopig nog geen antwoord behoeft. Misschien nemen we het uiteindelijk niet op. Als je bloemleest, moet je eerst een overdaad maken, om die dan langzaam weer weg te werken.
| |
| |
Een rijstebrijberg die steeds groeit en krimpt.
Als het gedicht van Herzberg toch opgenomen wordt, weet ik er wel een leuke plaats voor. Het zou terecht kunnen komen in een hoofdstuk over dieren naast een vers van Alfred Kossmann:
God schiep als een voorbeeldig dier
zijn tweede schepping was nog beter
Het tweede gele papiertje in Bijvangst zit bij een gedicht over Kool en Peen. Het is een gedicht waarin Kool en Peen als twee sprekende wezens worden opgevoerd. De twee groentes krijgen ruzie. Peen is door mes op bezoek gevraagd en Kool mag niet mee. Kool is boos, maar zou dat eigenlijk niet moeten zijn. Want het gedicht eindigt als volgt:
Ik ga zelf trouwens ook uit vandaag
Ik ben door twee lepels op stamppot gevraagd.
Het gedicht over Kool en Peen is minder ingewikkeld dan het gedicht over de wesp. Het zou zelfs in een bloemlezing voor kleuters kunnen staan. Kleine kinderen maken overal mensen van. Ze kunnen boos zijn op een stoel en een biefstuk met een gehaktballetje laten trouwen. Van dit talent vond ik gek genoeg bijna niets terug in onze bloemlezingen. Daarin komen bijna alleen pratende dieren voor. De meesten zeggen ook nog eens niet veel meer dan boe of tok. Een welbespraakte wortel zou in het brave gezelschap van blatende schapen en blaffende honden heel welkom zijn.
Aardig vind ik ook dat Peen in het gedicht een jurkje van cellofaan aanheeft. Het maakt het gedicht hedendaags. Een in plastic verpakte wortel koop je eerder bij de supermarkt dan bij de groenteboer.
Het derde gedicht uit de bundel van Herzberg gaat over een eeuwig verschijnsel: tantes met prikkende kinnen. Het is geen gedicht uit het perspectief van een kind. Bloemlezers geven aan zulke gedichten vaak de voorkeur, zeker als die gedichten oorspronkelijk voor volwassenen geschreven zijn. Vaak zijn dat ook de enige gedichten die in aanmerking komen. Maar soms is het goed om een gedicht op te nemen dat juist niet met de blik van een kind kijkt. Als kinderen zich in wortels en koeien kunnen verplaatsen, moeten ze dat ook in volwassenen kunnen doen. In Als je goed om je heen kijkt namen wij een gedicht van Tom van Deel op over het schrijven van opstellen. Aan het woord kwam geen kind, maar een leraar, die zijn leerlingen een opstel laat schrijven. Alle kinderen la- | |
| |
ten het regenen, de helft verdwaalt en komt in een hut terecht waar een schat verborgen ligt. Van Deel eindigt met:
Dat is nog nooit vertoond
wordt met een zes beloond.
Ik geloof dat ook kinderen hierom kunnen lachen.
In het gedicht van Herzberg beseft de dichter dat zelfs tantes met prikkende kinnen eens kinderen zijn geweest, kinderen met tantes met prikkende kinnen. Herzberg gaat nog niet zover dat ze zichzelf een tante met prikkende kin noemt. Wanneer zou er uit dat gezichtspunt een gedicht worden geschreven? Maar misschien lukt het de lezer dat zelf te maken als we Herzbergs tantes in de buurt van de heks van Sier-kon-fleks zetten. Ook heksen zijn kinderen geweest.
Nannie Kuiper is met Miep Diekman een van de weinigen die heel veel voor peuters heeft geschreven. Voor Ukkepukken bij elkaar kreeg ze een Gouden Griffel. In Ik geef je niet voor een kaperschip namen wij twee gedichten van haar op. Ik lees nu het in 1997 verschenen Kiekeboe daar ben ik weer. De gedichten in Kiekeboe blijven heel dicht bij het kind. Kuiper dicht over wakker worden en slapen gaan, over spelen op de crèche en over een pasgeboren lammetje op de kinderboerderij. Ik lees het boek twee keer maar er komen geen gele papiertjes in. Kuipers rijmen zijn makkelijk en de inhoud is niet erg opwindend. Een voorbeeld:
Mag ik hem een flesje geven?
Lief hè? Jongens kijk eens even!
Het kan zijn dat peuters die uit dit boek voorgelezen worden, veel plezier aan deze versjes beleven. Maar ook als dat zo is, zou ik er geen in een bloemlezing willen opnemen. Ik geef je niet voor een kaperschip heeft als ondertitel ‘333 gedichten en gedichtjes van nu en vroeger voor heel jong en ouder’. Het is dus een bloemlezing die jong begint maar niet jong eindigt. Ook ouderen moeten er plezier aan kunnen beleven.
Aan de andere kant is het niet helemaal eerlijk om Kiekeboe alleen op de versjes van Kuiper te beoordelen. In dit boek vormen ze een eenheid met de tekeningen van The Tjong-King. Soms lijkt het wel of de teksten illustraties bij de tekeningen zijn in plaats van andersom. Voor kleine kinderen is dat ook vaak zo. Zij kijken naar de plaatjes als jij voorleest,
| |
| |
en ze zijn blij als ze daar een verband tussen kunnen leggen. Een lammetje zien en tegelijkertijd een lammetje horen is voor hen nog een onverwacht genot. Eigenlijk zou er in een bloemlezing voor peuters bij elk gedicht een plaatje moeten staan. Een tekening kan een anders moeilijk gedicht ook in een keer eenvoudig maken.
Bij een aantal bakerrijmpjes speelt een verwant probleem. Zou er iemand van ‘Jonas in de wallevis’ genieten als er daarbij niet gejonast wordt? Is Kriebeltje krabbeltje wel leuk als je er niet bij in de nek kietelt? Nienke van Hichtum nam in haar verzameling bakerrijmen Spel van moeder en kind aanwijzingen op over de bewegingen die bij een bepaald rijm hoorden. Ook bij een paar gedichten in Ik geef je niet voor een kaperschip had dat misschien gemoeten. Hetzelfde geldt voor rijmen die eigenlijk of nog steeds liedjes zijn. Deze rijmen zou je misschien alleen in een poëziebloemlezing moeten opnemen als je er ook de melodie bij zou zetten.
Bij sommige gedichten voor volwassenen kun je je ook een prachtige tekening voorstellen. Ik verwacht veel van de illustratie bij ‘Rijkrijm’ van Judith Herzberg. Het gedicht geeft een poëtische draai aan het schuldgevoel dat ouders kinderen proberen te geven als ze hun bord niet leeg eten. Zo begint het:
Er zit zo'n minachting voor bakkers in
voor vrachtwagenchauffeurs, voor al degenen
die vroeg ervoor zijn opgestaan
het is beledigend voor zon en regen
het is onterend voor akkers en graan
Toch is het in dit fijn binnen- en buitenrijmende gedicht niet de ouder die wint. In de laatste twee regels wordt de poëzie door Herzberg haar plaats gewezen.
Maar ook kan je als kind niet tegen:
Opeten: denk maar eens aan die stakkers in
Het gedicht eindigt in het wit. We mogen zelf weten aan welke stakkers we moeten denken.
Zo'n oplawaai voor de poëzie vinden we niet terug bij Johanna Kruit, een dichter die eind jaren tachtig haar eerste bundel voor kinderen publiceerde. Bij haar is een dichter nog zonder reserves een tovenaar. ‘Een dichter’ is een gedicht waar mijn haren recht van overeind gaan staan. Vooral de regels:
‘Een dichter is een virtuoos:
| |
| |
van elke bloem maakt hij een roos’
bevallen mij niet. Ik houd meer van dichters die van rozen andere dingen maken, wie weet wel een madeliefje.
Toch lees ik in Johanna Kruits Wie weet nog waar we zijn ook een gedicht dat bij het werk van Herzberg in de buurt komt. ‘Verhaaltje’ van Kruit begint zo:
Er was eens een kind dat tranen spaarde
en in een glazen fles bewaarde
Ze was zo treurig en alleen
Vergat de zon die om haar scheen
Ze zat maar stil en staarde
Ik blader in de bundel van Herzberg terug naar Oog Oger Oogst:
Zie mij niet aan dat mijn oog
rood is mijn vader heeft mij
dit mijn moeder dat gedaan
mijn broers nog vreselijker
mijn minnaar heeft iets aardigs
er waren jaren met een goede oogst
Bloemlezers houden van zulke overeenkomsten en verschillen. Maar zo'n vondst mag het zicht op de gedichten niet vertroebelen. Het mag nooit de reden zijn om de gedichten op te nemen. Ik had bij dit gedicht van Herzberg geen geel papiertje geplakt. Bij Johanna Kruits ‘Verhaaltje’ wel, maar dat kwam meer door de volgende strofen:
Er was een paard met bruine ogen
en benen die vanzelf bewogen
zijn huid was zachter dan satijn
Het kind wilde wel bij hem zijn
Er waren wolken, er was wind
Er was een paard, er was een kind
waarheen zijn ze verdwenen?
De zee lag stil te deinen
| |
| |
Ze renden tot ze vlogen, zo ziet een galop eruit. Ook het begin van de derde strofe is fijn geformuleerd. Zonder oorzaak en gevolg waren er wolken, wind, een paard en een kind. Goed is ook het plotseling niet echt rijmen van de laatste twee regels, terwijl de eerdere regels zo uit het rijm tevoorschijn lijken gekomen. Het lijkt me een gedicht om triomfantelijk bij te huilen als je zonder eten naar bed bent gestuurd.
Esther Jansma debuteerde in 1988 met Stem onder mijn bed, een titel die in een boek voor kinderen niet zou misstaan. Wij namen van Jansma niets op in onze bundels. Nu blader ik door Hier is de tijd, de bundel die vorig jaar werd bekroond met de vsb-poëzieprijs. Er staan veel gedichten in die over kinderen of jeugd gaan. Toch plak ik maar één geel papiertje. Jansma schrijft geen gemakkelijke poëzie. Het gele papiertjes zit bij het tweede gedicht uit de reeks ‘Draad’.
Een is een spiegelbeeld zonder een kijker
twee is de zusjes die op elkaar lijken
drie is en ketting, is zusjes en tassen
twee tassen, drie zusjes in inktzwarte jassen
vier is er nog een, die moeten ze tillen
en mogen ze slaan en ze kan zo zacht gillen
vijf is een broertje erbij en dan doen
als de zesde, de moeder, verrek en een zoen
Het is met zo'n gedicht alsof je in een krantenbericht in een vreemde taal opeens woorden als ‘bus’, ‘automaat’ en ‘gangster’ herkent. Af en toe verbergt de mist iets niet. Het bekende ritme en de bekende ordening met een, twee en drie, kunnen je misschien over de obstakels heen helpen. Ik geloof dat ook voor vrij jonge kinderen zo'n gedicht een mooi gedicht kan zijn. Gedichten worden tenslotte niet geschreven om begrepen te worden. Ik moet denken aan een opmerking van Borges uit het essay ‘De muur en de boeken’. ‘Muziek,’ schrijft Borges, ‘staten van geluk, mythologie, gezichten gevormd door de tijd, bepaalde schemeringen en bepaalde plekken willen ons iets zeggen, of hebben ons iets gezegd dat ons niet had mogen ontgaan, of staan op het punt iets te zeggen; die op handen zijnde onthulling, die zich niet voltrekt, is, misschien, de esthetische werkelijkheid.’
In de laatste bundel die ik kocht, ben ik gestopt met gele papiertjes plak- | |
| |
ken. In Hee meneer Eland van Eva Gerlach had ik er wel op elke bladzij een kunnen plakken. Het is Gerlachs eerste bundel speciaal voor kinderen. Van Gerlachs voor volwassenen geschreven poëzie hadden wij in 1990 en in 1993 niets opgenomen. Gerlach schrijft over ervaringen die ik nog niet eerder beschreven heb gezien; ze zoomt in op wat tot nu toe in het grote geheel ten onder is gegaan. Prachtig is haar gedicht over twee hamsters, waarin de grootheidswaan van de eigenaar wordt beschreven. Sjakie is lief en zoet, maar de dichter had stiekem meer verwacht van de agressieve bijter Tomas:
Ik wilde niet zeggen dat juist Tomas, Tomas alleen
op mijn hand zou kalmeren, zich laten
aaien, hamstertaal met me zou praten
Bij Gerlach is het afbreken van regels nooit zomaar, omdat een gedicht nu eenmaal op een gedicht moet lijken. Haar afbrekingen midden in een zin hebben altijd een groots effect.
Gerlach loopt bij het samenstellen van een bloemlezing het gevaar dezelfde ondankbare taak toebedeeld te krijgen als Annie M.G. Schmidt. Van haar zou een bloemlezer wel alles kunnen opnemen, want een middelmatige Schmidt is altijd nog beter dan het beste van anderen. Je bent dan geneigd een gedicht van Schmidt een gat te laten vullen in een hoofdstuk over een onderwerp waar niet zoveel gedichten over zijn. Dan moet de bloemlezer zich op de vingers tikken. Ook van Schmidt moet je het beste kiezen, en als zij twee heerlijke verzen over in bad gaan heeft geschreven, moet je die ook allebei opnemen. In Ik geef je niet voor een kaperschip staan naast elkaar het smerige berekind Pippeloentje en de zeven kinderen van moeder Katrijn.
Uit Eva Gerlachs Hee meneer Eland zou ik wel twee gedichten over grootouders willen opnemen. Het eerste gaat over een opa en waarom het kleinkind die nooit gekend heeft.
‘We woonden in een land waar alligators
drijven in de rivier. Gingen samen een ochtend
roeien voor ons plezier, lag er eentje te drogen
op een eilandje in de zon. Ik zei: die tak bewoog!
Goedemorgen, riep je opa (bioloog)
naast mij beleefd, wij kwamen juist langs, slaapt u of
schikt het even? Hij deed een ooglid omhoog,
zei je opa gauw, boodschap begrepen. Schuw
als alligators zijn, kunnen zij toch
| |
| |
snel als de wind als het moet te water gaan
daar zat hij al bij ons aan boord en
heeft mij in mijn rust gestoord. Ik zou nu
graag iets aan u hebben, als dat kon;
dat jonkie daar, is dat uw eigen kind?
Zo gaat het als je vader bent. Daarom
heb jij je ene opa nooit gekend.’
Het lijkt me een prachtige aanvulling op ‘M'n opa’ van Schmidt, dit gedicht waarin het ontbreken van een opa zo gruwelijk en zoet wordt verklaard. Dan mag op de volgende bladzijde Gerlachs gedicht over een oma, die op het strand raast en tiert tegen de meeuwen. Op het laatst loopt ze toch niet de zee in. De laatste regels zijn weer van de vader:
Je moet, zei mijn vader, bij grootouders altijd even
denken: hoelang hebben ze nog te beven.
Die b waar je een 1 verwacht, beven in plaats van leven, dan durf je wel. Gerlach is voor kinderen een moedig dichter. Uitgeverij Querido, die Hee meneer Eland uitgaf nadat de meeste gedichten eerst gepubliceerd waren op de Kinderpagina van nrc Handelsblad, schat de lezers van Gerlach in op 8+. Toch geloof ik dat er ook een gedicht in de bundel staat dat voor jongere lezers interessant kan zijn. Het gaat over de gek van Tiengemeten, die honden in hun staart bijt, katten aan bomen naait en in een vuurtje van afval een kindje kookt. Vorm en inhoud van dit gedicht zijn geïnspireerd op het bakerrijm, dat voor jonge kinderen ook al de mooie verzen van onder anderen Han G. Hoekstra, Ienne Biemans en J.C. van Schagen opleverde. Het is opmerkelijk dat de jongere dichters zich vooral tot een bepaald soort bakerrijmen voelen aangetrokken, de verbasterde bakerrijmen. Deze bakerrijmen zijn de enige gedichten waarvan nooit verlangd wordt dat ze begrepen worden. Wie begrijpt er iets van:
't brood ligt in de kasten
| |
| |
Wat moeten wij aan met:
De poppen wilden niet spelen.
Toen ging hij naar de kamelen;
De kamelen draaiden tienmaal in het rond,
En Jan viel met zijn neus op de grond.
In dit gedicht waren de kamelen oorspronkelijk molens, het is uit een dialect waarin spelen en molen op elkaar rijmen: speulen en meulen. Maar verbasterd is het mooier. Kortjakje, Witte zwanen, zwarte zwanen, Iene miene mutte en Tararabomdiee hebben ook ooit iets duidelijks betekend. Maar die betekenis is eruit gesijpeld. Wat over bleef is rijm, alliteratie, beeldspraak en al die andere dingen die een gedicht tot een gedicht maken. Over begrijpen heeft niemand het meer, ze zijn voor kinderen en volwassen even onbegrijpelijk. Op deze verbasterde rijmen is de opmerking van Borges die ik eerder citeerde ook van toepassing. De verbasterde bakerrijmen zijn alleen nog esthetische werkelijkheid.
Borges maakt in hetzelfde essay nog een interessante opmerking, die met de bakerrijmen te verbinden is. Hij citeert iemand die iemand citeert die al in 1877 zei dat alle kunsttakken de hoedanigheid van muziek, niets dan pure vorm, nastreven. Niets dan pure vorm. Bij de bakerrijmen is dat per ongeluk gelukt.
Deze tekst is de bewerking van een lezing voor het symposium ‘Poëzie is kinderspel’, dat op 19 januari werd gehouden op de Katholieke Universiteit Tilburg.
|
|