| |
| |
| |
Bogdan Bogdanović
Twee teksten
Raster 83 presenteerde de eerste twee hoofdstukken van De vervloekte bouwmeester (Der verdammte Baumeister, Erinnerungen, Wenen 1997), de herinneringen van de als balling in Wenen verblijvende Servische architect en essayist Bogdan Bogdanović, van wie eerder (in Raster 73) ‘De stad en de dood’ verscheen.
Bogdanović schrijft in zijn herinneringen, in het hoofdstuk ‘De brief en de straf’, ook over de pogingen van het regime van Milošević om hem het zwijgen op te leggen toen hij zich in 1987 in een geruchtmakende brief verzette tegen zuiveringen in het Centraal comité van de Servische Communistische Partij en het daarmee gepaard gaande onrecht. Bogdanović was door Milošević gevraagd om zitting te nemen in het Centraal Comité, en had hem geantwoord dat hij die uitnodiging wel wilde aanvaarden maar dat hij de zittingen niet zou bezoeken, omdat hij betere dingen te doen had.
‘Stalins techniek van regeren en misdaden plegen,’ schrijft Bogdanović in ‘De brief en de straf’, ‘had Milošević al van het eerste ogenblik af niet nodig gehad. De goelags had hij niet nodig omdat hij met behulp van de televisie heel Servië had veranderd in een instituut voor hersenspoeling.’ Wie niet op de televisie komt, bestaat niet. Bogdanović mag dan in het buitenland de stem van het dissidente Servië vertegenwoordigen - in Servië zelf bestaat hij alleen nog voor de weinigen die ooit zijn brief van 1987 onder ogen hebben gekregen...
| |
De politieke carrousel
De voormalige werkkamer van de voormalige koning Milan Obrenović verliet ik in het voorjaar van 1986. [Bogdanović zetelde in de periode dat hij burgemeester van Belgrado was in het als raadhuis gebruikte vroegere slot van de Obrenović-dynastie, vT.) Ik had nog het laatste semester vóór mij (tijdens mijn tijd als burgemeester had ik mijn werk aan de universiteit nooit helemaal opgegeven), en daarna zou volgens mijn plan de definitieve retraite naar de ‘Dorpsschool voor de Filosofie van de Architectuur’ volgen - dan zou ik al mijn tijd niet alleen besteden aan de heuristische spelvormen daar, maar ook aan mijn persoonlijke uitstapjes in de theorie van de betekenis van architectonische vormen. ‘De cirkel met vier hoeken’, een half serieus, half als grap bedoeld anti-utopisch traktaat in romanvorm, was al klaar voor de druk- | |
| |
ker. Voor ‘Het Boek van de Kapitelen’, het eerste van vier geplande boeken over een mogelijk surrealistische, dus fantastische stijl (naar het voorbeeld van Palladio's ‘I quattro libri dell' architettura’) had ik een opdracht van een uitgeverij in Sarajewo. Ik had meer dan genoeg te doen.
Het was onder het Ancien Régime gebruik dat hoge ambtenaren, als ze geluk hadden, niet met pensioen werden gestuurd. Ze werden opgenomen in de zogenaamde Raad van de Federatie of in elk geval in de Raad van hun deelrepubliek, waar ze in de hoedanigheid van senator waakten over de veiligheid die bedreigd kon worden door onzichtbare maatschappelijke, morele en politieke gevaren. Meestal waren ze ongevaarlijk en probeerden ze niet invloed uit te oefenen op de actuele politieke situatie; nieuwe ideeën waren toch al niet aan hen besteed. Het voorstel, mij ook op te nemen in dit gezelschap, waarin ik niet thuishoorde en dat ik zonder hartstocht of haat enigszins minachtte, wees ik kordaat en beleefd af. Ik wilde mijn universitaire loopbaan in rust afronden en mij volgens de regels van de wet tevredenstellen met wat mijn collega's en mij toekwam.
Deze afwijzing van een erebaantje waarvan velen tevergeefs droomden, werd intussen niet slechts als een demonstratieve daad, maar ook als een verontrustend voorteken opgevat door allen die zich serieus hadden ingeleefd in de onserieuze rol van de ‘hoeders van de revolutie en haar verworvenheden’.
Twee weken na afloop van mijn termijn als burgemeester riep Slobodan Milošević mij bij zich. Hij was toen Voorzitter van de Bond van Servische Communisten; en in die hoedanigheid kon hij ritselen wat hij maar wilde. Hij was goedgehumeurd in zijn rol van demiurg, schepper van alle zichtbare en onzichtbare werelden of, simpeler gezegd, in zijn hoedanigheid van man die naar believen baantjes kon uitdelen en carrières en lotsbestemmingen beïnvloeden. In één woord: hij straalde als de zon. En hij leek ook echt op Helios - zijn haar groeide door een onrustig innerlijk magnetisme alle kanten op.
‘Hoor eens,’ zei hij. ‘Jouw plaats is in het Centraal Comité.’
‘Daar heb ik niets tegen, maar ik zal niet deelnemen aan de zittingen,’ antwoordde ik.
Je kunt je moeilijk een zon voorstellen wiens mond openvalt, maar bij mijn Helios gebeurde dat wel degelijk. Ik begreep dat de dingen zijn horizon op dramatische wijze overstegen.
‘Wat bedoel je daarmee?’
‘Ik blijf loyaal. Jullie mogen me op de lijst zetten, maar ik heb belangrijker dingen te doen.’
Helios besloot mijn woorden, die goed beschouwd majesteitsschen- | |
| |
nis inhielden, niet ernstig te nemen en werd meteen weer joviaal.
‘Dat gaat niet. Er is besloten dat jij de commissie voorzit die zich met ideologische vragen op cultuurgebied bezighoudt.’
Daarop kon ik alleen zuur glimlachen.
‘Ik ben bang dat wij elkaar niet begrijpen. Ik heb het algemeen belang gediend en daar vier waardevolle jaren aan opgeofferd?’ (Ik dacht daarbij aan mijn termijn als burgemeester.) ‘En nu wil ik mij graag aan mijn school in Mali Popović wijden.’
Ik merkte aan de reactie die hij duidelijk meteen onderdrukte dat het noemen van de school hem niet beviel.
‘Zeg alsjeblieft duidelijk wat je denkt, goede vriend. Je wilt je niet compromitteren, hè?’
Mijn antwoord was op hetzelfde niveau als de vraag.
‘Als je het zo vraagt, dan zal ik ook zo antwoorden, goede vriend. Ik wil niet.’
Eigenlijk was het een onschuldig, zelfs half vriendschappelijk gesprek, maar Helios' gezicht betrok en zijn toch al buitensporig grote oren werden transparant rood. De scène deed denken aan een zonsverduistering, of in elk geval aan een zon waar wolken voor schuiven. Ik stond op en ging weg. Ook hij was gaan staan, om mij naar de deur van zijn pompeuze werkkamer te begeleiden. Maar Milošević was niet meer de hoffelijke jongeling die twee, drie jaar geleden nog constant bereid was mij bij elke geschikte of ongeschikte gelegenheid in mijn jas te helpen.
Een jaar na dit gesprek gaf ik mijn afscheidscollege, dat volgens de traditie van de faculteit openbaar was. Het had, als ik mij goed herinner, een nogal gecompliceerde titel: ‘De theorie van de architectuur - wetenschap, poëtica of gnosis?’ Het duurde lang, tweeëneenhalf uur als het geen drie was. Ik onderhield twee- tot driehonderd van mijn voormalige studenten zoals ik dat vroeger had gedaan, en terwijl ik ze onderhield, onderhield ik ook mijzelf. In het barstensvolle auditorium, dat mij deed denken aan de bijeenkomst van 1968, zag ik bekende en maar vluchtig bekende gezichten voor mij, die intussen veranderd waren en rijper, om niet te zeggen wijzer waren geworden. Terwijl ik sprak, bladerde ik in de gezichten als in een boek met notities over mijn eigen leven. Ze zaten dicht op elkaar, luisterden aandachtig naar mij, leefden zich in elk woord in en volgden elke beweging van mijn handen terwijl ik acrobatisch grote ideogrammen op het bord tekende. Je kon aan ze zien dat ze eraan hechtten mij goed te horen. Ze wilden mij ook hun dankbaarheid laten zien. Maar op die dag was ik hen dankbaar voor hun aandacht en voor het feit dat ze naar dit afscheidscollege waren gekomen. Aan het eind maakte ik een diepe buiging. Daarna vormden ze
| |
| |
een kring om mij heen, deze architecten, schrijvers, filmers of antropologen die inmiddels naam hadden gemaakt, en vroegen naar mijn voornemens en toekomstplannen. Maar het meest waren ze geïnteresseerd in mijn ‘Dorpsschool voor de Filosofie van de Architectuur’. Ze wilden weten of de oude bezetting weer bijeen zou komen en of er plaats zou zijn voor nieuwelingen.
's Avonds, toen ik naar het dorp reed, moe en tegelijk opgewonden, begreep ik dat ik het beste deel van mijn leven had doorgebracht in een land en in een stad waar ik van hield; en in een beroep dat ik voor mijzelf op maat had gesneden en met hartstocht uitgeoefend. Ik dacht aan de steden en landstreken van Macedonië tot Istrië; ik herinnerde mij de rijkdom van de steengroeven, de meester-steenhouwers en andere interessante mensen, en ik dacht met een gevoel van welbehagen aan wat mij nog allemaal te wachten stond na de vierjarige politieke nachtmerrie die mij door elkaar had geschud met verrassende ontdekkingen en donkere voorgevoelens. Ik ging ervan uit dat ik nog minstens tien jaar scheppingsvermogen en concentratie voor mij had om naar eigen goeddunken mijn belangrijkste werk als kunstenaar tot stand te brengen, een werk waarvan ik, hoe je het ook keerde of wendde, toch genoot, ook al was alles verkeerd gelopen. Dat werk zou ik mijn leven kunnen noemen.
Onderweg bereikte de nacht mij al na de Avala-Berg. Door de voorruit bewoog zich, nu eens links en dan weer rechts, een onverwacht beeld - een plechtige, zwarte rotsmassa, een reusachtige donkere wolk in een nacht vol maanlicht. Deze vorm werd merkwaardig belicht, zodat de randen zilver straalden en de omtrekken van een gevleugeld paard zich aftekenden. Het maakte een statische indruk, alsof het niet van zijn plaats kwam, en toch veranderde het voortdurend, als in vertraagde filmbeelden. Nu eens verried het onhoorbaar de bewegingen en samentrekkingen van hinniken, dan weer rukte het zich met wapperende manen los, hoewel het op een vaste plek was ingegraven.
Ik was opgewonden en wist dat ik ondanks mijn vermoeidheid niet aan het stuur in slaap zou sukkelen. Alleen als ik in een slecht humeur en gedeprimeerd was, werd autorijden gevaarlijk, maar deze nacht was voorbestemd tot een betekenisvolle slapeloosheid. Had het ook anders kunnen zijn? En toen herinnerde ik mij in een flits: in de zaal hadden ook drie grote televisiecamera's gestaan en een paar schijnwerpers die steeds aan bleven. En voor de ingang van het gebouw had ook een wagen met zendapparatuur gestaan.
Net als veel van mijn medeburgers die hun leven leidden in ons verdunde ‘socialisme met een menselijk gezicht’, had ik een gescherpt zintuig ontwikkeld voor ongewone signalen en voor onverklaarbare ge- | |
| |
luiden, voor het soort waarschuwingen boven de geluidsgrens die je zou kunnen vergelijken met het onhoorbare knarsen van de muren of het kraken van meubelen vóór de aardbeving. En zo drong het bijna als een pijn tot mijn bewustzijn door dat de camera's ieder gesproken woord en iedere beweging hadden geregistreerd, zoals op partijcongressen waar men ongehoorde domheden zorgvuldig vastlegde om ze later lang en breed te analyseren. Maar in mijn geval was dat een onbegrijpelijke luxe. Wie zou er, behalve mijn vrienden, geïnteresseerd zijn in de architectonische gnosis en de zichtbare en onzichtbare ‘gnostische’ architectuur? Dat was belachelijk. Maar niet belachelijk genoeg voor mijn verheven, zoete slapeloosheid. Zodra ik de dorpsschool binnenkwam liet ik mij in bed vallen en sliep in met een zekere bitterheid.
Aan het eind van de zomer begon het geheim van de grote camera's langzaam duidelijk te worden. Je voelde dat er een grote afrekening aan de top van de macht werd voorbereid, een van die periodieke theatrale vertoningen die mijn generatie al een paar maal had beleefd. Soms werden we er opgewonden van, soms registreerden we met spottende minachting mededelingen over historische en minder historische, openbare en geheime zittingen, waarop straffen en afzettingen van hoofdredacteuren en hele redacties en soms ook hartinfarcten volgden. Kalmeringsmiddelen, die trouwens kosteloos waren, kwamen plotseling in de mode en desondanks hadden veel belangrijke figuren - dat kon je zelfs op de kleine beeldschermen zien - last van onbeheersbaar trillende handen. Dat was overigens geen grote prijs om te betalen voor bepaalde verworvenheden van de zichzelf besturende directe democratie volgens Edvard Kardelj, verworvenheden die onbedreigd bleven, zeker in vergelijking met de oostelijke varianten van de volksdemocratieën, waar in plaats van de handen de hoofden hevig trilden.
In de herfst van dat jaar, toen ik na een week in het buitenland in Belgrado terugkwam, kon ik vaststellen dat er iets veel groters in beweging was gekomen dan de gebruikelijke kadercarrousel. Op het vliegveld begon de douanebeambte, voor wie ik geen onbekende was, mij al onbeschoft te behandelen. Het ging om een koffertje met dia's - documentatiemateriaal over het wezen van en het werk in mijn alternatieve school. Deze kerel, die het alleen op mij voorzien had, maakte met zijn vette vingers de dia's smerig en vroeg, zo'n beetje voor zich uit maar met opzet heel hard (hij stonk naar sliwowits, maar dat terzijde) of we hier te maken hadden met buitenlands propagandamateriaal. Ik bekte hem af, minder overtuigend dan ik eigenlijk gewild had. Als we daarmee te maken hadden, zei ik bars, dan zou hij toch zeker niet in staat zijn dat te beoordelen. Mijn antwoord maakte hem in de war en hij kalmeerde. De reizigers om mij heen hielden hun mond; sommigen wer- | |
| |
den bleek, omdat de scène hen herinnerde aan de duistere pas- en douanecontroles van de jaren vijftig.
Belgrado was onherkenbaar. Er heerste een soort koorts. De mooie herfst verleidde de mensen ertoe tot diep in de nacht in de restaurants en de restauranttuinen te blijven. Van alle kanten dreunde de Drinamars, de mars op welks tonen men ooit ten strijde was getrokken in de Eerste Wereldoorlog. Er werden toespraken gehouden en toasts uitgebracht. Op de televisie zag je reclames voor een luxe maar omgeëtiketteerde (dat noemden ze co-produktie) aftershave voor mannen, die vreemd genoeg de naam ‘Woszjd’ had gekregen. Deze halfvergeten, bijna legendarische aanduiding was eigenlijk de titel van Karadjordje tijdens de eerste Servische opstand aan het begin van de negentiende eeuw. Letterlijk: de Leider.
Doorschijnende schoonheden - het type van de uitdagende populistische wolvin had het televisiescherm nog niet veroverd - fluisterden elkaar teder maar hartstochtelijk in het oor: ‘De Leider is gekomen! De Leider is gekomen!’ Ook de gerespecteerde leden van de Servische Academie voor Kunsten en Wetenschappen begroetten de Leider, net als schrijvers, kunstenaars en sportlieden; ze stikten bijna allemaal van de complimenten. Ook de Servische orthodoxe kerk mocht niet achterblijven. Haar hoogwaardigheidsbekleders begroetten, struikelend over plechtige, oudslavische servismen, de door God uitverkoren Redder van de Natie.
Dat de natie gered moest worden leed geen twijfel, maar ze moest vooral van zichzelf gered worden. Toen ik de dag na mijn terugkeer de kranten begon door te bladeren, die vol stonden met referaten, tegenreferaten, hypothesen, weerleggingen, maar ook met lijsten van verdachtgemaakte, aangeklaagde en rhetorisch al veroordeelde individuen, en toen ik de telegrammen las waarin men de ‘gezonde krachten in de partij en de samenleving’- deze uitdrukking werd direct ontleend aan de periode van Stalins oproepen tot revolutie binnen Partij en Staat in 1948 - begroette en steun beloofde, begreep ik dat de regressie niet tegen te houden was. Ik gebruik deze uitdrukking in haar letterlijke, maar ook in haar overdrachtelijke, helaas psychiatrische betekenis (‘Het terugvallen naar vroegere, primitieve niveaus van geestelijke ontwikkeling en driftleven’).
Wat was er gebeurd? - ‘Wat er gebeurde was het volk’, zoals een dichter uit Milošević' kring van gunstelingen het precies formuleerde. Als dat echt zo was geweest, was het zover niet gekomen. De dingen gebeurden uit naam van het volk, in een kwaadaardig mengsel van oeroude communistische orthodoxie en nationalistische Servische waan. Nog vandaag krijg ik kippevel als ik eraan denk wat en wie er allemaal
| |
| |
tevoorschijn kwam op deze hysterische bijeenkomst van politieke en nationale avantgarde. In slechts twee dagen en één nacht ontstond vanzelf, als in een roman, een totaal verknipte, futuristische werkelijkheid. In deze korte tijd tekende zich een ‘toekomstherinnering’ af die de politiek van Milošević later in bloedige werkelijkheid zou veranderen, zij het met een radikaal veranderde aanvalsrichting.
De deelnemers aan deze historische bijeenkomst spraken als in ijlkoortsen over ‘bebloede (natuurlijk Servische) hoofden die over de grond rollen’, beweenden de ‘lijken van de gevallen (natuurlijk Servische) soldaten’, struikelden bijna over de ‘lichamen van de verkrachte (natuurlijk Servische) meisjes en vrouwen’, en dat allemaal op een ogenblik dat er nog geen hoofd gerold en geen vrouw verkracht was. Korte tijd later rolden er werkelijk hoofden en werden er vrouwen verkracht, maar Servische nog het allerminst.
Aan pathologische, magische wensen die, zoals wij weten, vaak werkelijke gebeurtenissen oproepen, werd kracht bijgezet door versleten clichés uit volksliederen. ‘De valken, onze asgrauwe vogels’ cirkelden boven een partijvergadering als een oorlogszuchtig memento van de volksliedzangers, als een ‘waarschuwing dat het vuur het valkennest al heeft bereikt’. Dat klonk als een expliciete oproep tot actie.
Niet alleen de gecorrumpeerde en onontwikkelde apparatsjiks, ook de partij-activisten in de fabrieken en bedrijven, de carrièremakers en de notoire bureaucraten gingen zo ongeveer met elkaar in strijd om door metaforen hun patriottistische, oorlogszuchtige roes tot uitdrukking te brengen. De oorlog was in hun harde schedels gestampt, en ze wisten, zoals gebruikelijk, aan wiens kant de rechtvaardige toorn der goden en de grillige oorlogsgodin stond.
Mijn vrienden, de ‘mensjewieken’, waren in verwarring gebracht en geschrokken, en bleven als de stemmen werden geteld een treurige minderheid. Maar je moet toegeven dat ze met de verkeerde wapenrusting ten strijde trokken; ze verdedigden zich elegant, aan de hand van aantekeningen, met handschoenen aan. Ook zij verstrikten zich in pathetische wendingen en probeerden door elliptische uitspraken in het traditionele partijjargon de krankzinnig geworden stier te beheersen. Terwijl het de laatste gelegenheid was om hard en vernietigend te spreken, op een manier die elk misverstand uitsloot dingen en mensen te identificeren en bij de naam te noemen. Want de katastrofe was al onderweg.
De zwaarste tactische slag was gericht tegen Ivan Stambolić, die formeel het hoofd was van de Servische Federatieve Staat. Maar de macht van de partij stond volgens het overgeleverde gebruik boven die van de staat. In de nationalistische koortsroes richtte Milošević door
| |
| |
zijn autoriteit binnen de partij de woede van de deelnemers op Stambolić en beschuldigde hem ervan de definitieve afrekening met de Albaniers in Kosovo, met de Serviërs en de andere volkeren in de Vojvodina, met de Kroaten en Macedoniërs uit te stellen, kortom de nieuwe, agressieve, nationalistische politiek van de Servische partijtop niet te steunen.
Tot de minder belangrijke zonden van Stambolić behoorde zonder twijfel ook mijn persoontje. Tegen de wil van het establishment had hij mij burgemeester van Belgrado gemaakt, had mijn sporadische brutaliteiten en excentriciteit getolereerd en mij een aantal malen in bescherming genomen als de aanhangers van de krachtige hand direct tegen mij optraden. Op zich was ik geen bijzonder aantrekkelijke schietschijf, omdat ik geen verdere politieke ambities had. Maar mij viel de onaangename eer te beurt de verbindingsschakel te zijn die men kon gebruiken om Stambolić gemakkelijk uit te schakelen. Ze wisten dat mijn reacties heftig konden uitvallen, dat ik snel terugtrad, zoals bijvoorbeeld uit de Servische Academie voor Kunsten en Wetenschappen of indertijd na de vernietiging van de zogenaamde ‘nieuwe school’ uit mijn functie als dekaan van de faculteit van de architectuur. Ze wisten bovendien dat ik daarna mijn mond niet hield en in woordrijke en onvoorzichtige interviews het woord nam. Dat opende allemaal ideale vooruitzichten om een schandaal te provoceren, de dingen om Stambolić te laten escaleren en daarmee de laatste hindernis voor de nieuwe, agressieve politiek uit de weg te ruimen. Maar deze variant kwam door verschillende oorzaken niet tot stand.
Tot mijn grote verrassing werd ik tijdens deze historische achtste zitting niet aangevallen; ze sloegen mij simpelweg over. Misschien had Milošević mijn verklaring dat ik bij de zittingen van het Centraal Comité niet aanwezig zou zijn opgevat als een hint dat ik niet van plan was mij met de komende ontwikkeling te bemoeien. Maar juist het ontbreken van mijn naam op de zwarte lijst was de belangrijkste waarschuwing voor mij om het woord te nemen en mij solidair te verklaren met mijn vriend Stambolić. Kort na de politieke likwidatie van haar vader stierf de dochter van Stambolić bij een verkeersongeluk, onder omstandigheden die nooit zijn opgeklaard, men wist slechts dat ze alleen aan het stuur zat en dat de weg vóór haar leeg was. kennelijk was er een ouderwetse zuivering aan de gang en niemand wist hoe die zou eindigen.
Op de middelbare school was Milošević nog zeer trots op zijn bijnaam ‘bolsjewiek’. In de situatie op de Balkan is deze bijnaam veelzeggend wat karakter en gedrag van de drager betreft. Ik wil daarmee zeggen dat dit kleine jongcommunistische monstrum met zijn alle kanten
| |
| |
op wijzende haren al in zijn politieke jeugd duidelijke voorstellingen had van de zuiveringen en ook van de manier waarop die moeten worden uitgevoerd. Alles wat in de herfst van 1987 in Servië gebeurde, herinnerde aan de beproefde bolsjewistische praktijk. Een schijnbare paradox - dit groteske mengsel van geschetter uit de stalinistische jachthoorn en de klassieke Servische soldatentrompet - was voor kenners van de retoriek à la ‘Voorwaarts voor het vaderland’ een bekend fenomeen.
| |
De brief en de klappen
Het was mijn bedoeling, hoogstens één of twee bladzijden te schrijven om mij te distantiëren van de toon en de conclusies van een forum waar ik officieel toe behoorde. Ik wilde mij zonder voorbehoud solidair verklaren met de veroordeelden. Maar toen ik begon te schrijven werd ik overspoeld door een vloedgolf van duistere herinneringen die zich gedurende de afgelopen vijfenveertig jaar hadden opgehoopt. Als in een razendsnelle, schokkerige zwartwitfilm doemden langvergeten vogelverschrikers voor mijn ogen op - fantomen van vroege ideeën en vurige woorden. Fragmenten van gelezen teksten stapelden zich voor mijn ogen op, in mijn oren weergalmden stemmen in stomme recitatieven die getypeerd waren door onwetendheid, domheid en fanatisme.
Decennia lang was ik weggevlucht voor zulke klappen op mijn hoofd, ik vluchtte de nacht in, verstopte mij in mijn geheime gebieden achter vergrendelde deuren, sloot vriendschap met dubbelgangers, praatte met pythagorische en gnostische poppen en bouwde mijn persoonlijke, koppige en natuurlijk jacobijns-deïstische metafysica op. Juist toen deze voorbije wereld van absurditeit en van tirannieke vooroordelen in vergetelheid begon te raken, bloeide de vergiftigde tuin weer op, verrijkt met nieuwe, rijke bloesems van nationalistische idiotie.
In plaats van de twee, drie bladzijden die ik van plan was, schreef ik in één keer en vol woede een omvangrijk, beschuldigend pamflet van meer dan zestig bladzijden. Alles wat daarna gebeurde hing niet meer van mij af. Ik had mijn werk gedaan. Misschien wat te laat, maar grondig.
Ik stopte mijn tekst in een grote envelop en schreef daar de pompeuze adressering op: Aan de President van het Presidium van het Centraal Comité van de Bond van Servische Communisten. Ik had deze adressering kalligrafisch getekend, er vol wraakzucht op gespitst geen enkel van de paar overbodige woorden weg te laten. Tegen wie was ik wraakzuchtig gestemd? Natuurlijk tegen mijzelf. Ik wist dat op het ogenblik
| |
| |
dat mijn brief het opgeblazen adres bereikte, mijn dromen over de ‘Dorpsschool voor de Filosofie van de Architectuur’ voorgoed voorbij waren.
Nu en hier, in Wenen-Favoriten, dat mij doet denken aan het heuvelachtige gedeelte van Belgrado aan de landkant, aan de delen die ver van de rivier af liggen, herlees ik alles wat ik toen heb geschreven en probeer antwoord te vinden op de vele verwarde vragen. Bijvoorbeeld: Wat voor waarde heeft mijn brief nu nog? Aan wie zou deze tien jaar oude brief iets te bieden hebben? Feitenmateriaal voor de kroniek van de politieke ideeën? Materiaal voor de geschiedenis van perverse gebruiken en karakters? Een schets voor een toekomstige groteske, etno-psychologische verhandeling? Kan deze verdomde brief vol citaten en documenten misschien nu als basis dienen voor mogelijke sociologische en etnopsychologische onderzoekingen? Ik betwijfel het. Maar een feit is dat hij voor liefhebbers van idiote grappen dienst kan doen als een ware anthologie van zinloze uitspraken van deelnemers aan een nu al prehistorisch aandoende partijvergadering.
Misschien was mijn brief een soort karakterologisch-semiologische studie. Ik isoleerde er kleine, boosaardige tekens in - bijzondere woordsamenstellingen en absurde taalfiguren - en probeerde het spoor te volgen van de vaak schrikwekkende associatieve woordfamilies die daaruit waren ontstaan. Langzaam maar zeker begon zich de kern af te tekenen van de knoop waarin het politieke bewustzijn van Servië zich onontwarbaar had verstrikt. Milošević werd daar niet eens in genoemd. Op grond van een verzameling van en selectie uit zijn woorden en die van zijn dansende derwisjen stelde ik een gemakkelijk leesbaar ‘Stalino-woordenboek of: Het Woordenboek der Servisch-Georgische Begrippen en Voorstellingen in Vijftig Trefwoorden’ samen, waarin de kleine, wraakzuchtige Helios zichzelf wel moest aantreffen en herkennen. Dat was het meest opgewekte en verreweg meest onschuldige deel van de brief, waarin op sommige plekken ook dadaïstische wendingen en persiflages waren verwerkt. Nu klinkt dit ‘Woordenboek’ mij onschuldig in de oren, bijna als politieke poëzie voor kinderen, zodat het mij onbegrijpelijk voorkomt dat deze tekst al die angstaanjagende veroordelingen en krampachtige vervloekingen heeft kunnen oproepen die onmiddellijk daarna over mijn hoofd werden uitgestort.
Het tweede, afsluitende deel van de brief klonk lieflijk noch opgewekt. Plotseling werd de toon bepaald door een tragische klank. Na de stelling dat het drama van de taal altijd slechts de afschaduwing is van het ontologische drama, bleek dat ik - terwijl ik in de domheden van de taal zat te peuteren - onwillekeurig en zonder het te merken het treurige lot begon te beschrijven van mijn eigen, zichzelf ongelukkig maken- | |
| |
de, in de onverslaanbare stereotypen van de vooroordelen verstrikte volk. Dit deel van de brief, dat mijn vrienden ‘Lamento voor Servië’ noemden, is het geloof ik waard ook nu, tien jaar later, nog in zijn geheel te worden geciteerd:
‘Dat Servië moe is, beminde kameraden, weet u heel goed, net zo goed als ik en trouwens wij allemaal. Servië is werkelijk moe, maar niet alleen van zijn leiders (als het ooit al echte en wijze leermeesters en leiders heeft gehad), Servië is moe van zijn halve en kwartleiders, en die zijn er van oudsher in verbazingwekkende (en verstikkende) aantallen geweest. Daar hebben wij nooit gebrek aan gehad. Moe is dit Moedertje Servië van zijn leiders die niet eens bestaan, en van hun stompzinnig, leeg geredekavel waarin het tegen zijn wil met verstand en al is weggezonken. Het is, geen wonder, ook zijn eigen vermoeide verstand moe, zijn “gezonde volksverstand” dat nergens meer iets van begrijpt? Dat Servië van ons is ook zijn halfgepolitiseerde intellectuelen moe en zijn fanatiek overgepolitiseerde halfintellectuelen. Het is, in één woord, zijn eigen politieke “posities” moe en zijn aangeboren “opposities”. Om er maar niet over te praten hoe moe dit Servië al diegenen is die kennis en verstand haten, de rancune tegen bijzondere mensen en tegen het bijzondere zelf. Het is ook de gelaten uittocht moe van de talentvollen die jaar in jaar uit Joegoslavië verlaten in nog veel grotere aantallen dan de Serviërs en Montenegrijnen Kosovo verlaten, gedoemd tot werkloosheid en achtervolgd door de onverholen haat van de talentlozen en nietskunners.
Servië is de spelletjes met nationale drama's moe en de manier waarop die tot het kleingeld van de dagelijkse politiek worden gemunt. Het is zijn geschiedenis moe, die het niet begrijpt en waarover het zich verbaast. Het is zijn tragische, zware, onnadenkend gevoerde oorlogen moe, en nog meer de waanzinnige apotheose van die oorlogen, de trompetten en trommels die zelfs nu, aan het einde van de twintigste eeuw, nog steeds in zijn geest en zijn oor weergalmen.
Servië is zijn angst voor abstracties moe, vooral voor hogere abstracties, het is zijn versimpelend geredeneer moe, zijn zogenaamd concreet denken dat het minst concrete ter wereld mag worden genoemd. Het is de fabrieken moe die niets produceren en nooit iets zullen produceren, het is de verlaten en geperverteerde steden moe, de verwoeste natuur en de vergiftigde riivieren? Het Servië in het Oosten, het Servië aan de randen van de beschaving, is de beschaving moe die het nooit werkelijk heeft bereikt.
Servië is zichzelf moe, zijn staat van provincie, zijn provinciaalse zelfvernietiging? Nee, we hebben het niet over deconstructie, maar over
| |
| |
onherstelbare zelfvernietiging, zelfvernietiging door de panische angst voor het Andere en de anderen. Het gaat om zelfvernietiging uit angst voor verschillen en haat tegen alles wat nieuw is. Het gaat om zelfvernietiging door het zichzelf opsluiten in de heksenkringen van de eigen ficties, die ons met steeds grotere zekerheid een steeds onontkoombaarder lot beloven: dat van de laatste Balkan-indianen van Europa? Servië is de overbodige energie van verwilderde woorden moe, woorden die strijd voeren met zichzelf en met de wereld waarin het leeft. Servië is zijn strijd met Europa moe, dat het niet kent en niet begrijpt, zijn strijd met Midden-Europa dat het onderschat en minacht, het is zijn onverklaarbare en komische Austrofobie moe, negenennegentig jaar na alles? het is zijn keuze voor het Oosten moe, zijn mini-messianistische bezetenheid van vrijheid, het is zijn volkse en progressieve Prometheusimitatoren moe, zijn eigen rechtheid in de leer, zijn politieke en overige orthodoxie?’
Had mijn lamento de president van de Bond van Servische Communisten bereikt? Dat betwijfel ik. Maar het staat vast dat hij probeerde mijn brief uit te wissen. En dat deed hij, de geniale meester van de kleine slimmigheid, onbegrijpelijk klunzig. Hij gaf de organisatie-commissaris van het Centraal Comité, die later minister van Politiezaken werd en dat tot vandaag is gebleven, opdracht met een ander briefje verwarring te stichten in onze correspondentie en de sporen van mijn zogenaamd weggeraakte brief uit te wissen. Deze opdracht voerde de onderknuppel echter uit op de enige manier die zijn beperkt verstand hem toestond; hij liet mij weten:
‘Uw brief, waarin u kritische opmerkingen maakt over het achtste congres en die ons niet heeft bereikt, kunt u, voor zover u dat nodig acht, aan het Centraal Comité richten.’
Niemand, behalve ik en zijn baas, kon weten waar mijn brief over ging, zodat de leugen, waar ik het hogere doel nooit van heb kunnen doorgronden, grotesk klonk. Ik antwoordde hem als volgt:
Zeer geachte kameraad Sokolević!
Het verbaast mij zeer dat u mijn brief niet kent, die ik op 3 november 1987 aan het Centraal Comité van de Bond van Servische Communisten heb gericht, en wel aan het presidium daarvan, ter attentie van kameraad Slobodan Milošević.
Aan mijn brief had ik het verzoek toegevoegd, mijn tekst in zijn geheel ter hand te stellen aan alle leden van het Centraal Comité van de Bond van Servische Comunisten. Ik constateer nu dat aan mijn verzoek geen gevolg is gegeven, wat ik als een persoonlijke belediging opvat. Naar de reden waarom deze brief de leden van het Centraal Comité
| |
| |
van de Bond van Servische Communisten niet heeft bereikt, moet u kameraad Milošević vragen.
PS: Ik stuur u een kopie van het bewijs van terpostbezorging, opdat u kunt zien dat er een vergissing in het spel moet zijn.
Dat bewijs van terpostbezorging had ik inderdaad. Pythagoras of dat Hoogste Wezen van Robespierre had mij ertoe bewogen mij voor de eerste keer van mijn leven een bewijs van terpostbezorging te laten geven en dat ook te bewaren.
De oorlog was dus verklaard. Ik besloot dit document te publiceren. Ik bood het het tijdschrift De jeugd in Belgrado aan, dat het in zijn geheel publiceerde. Toen het die jonge jongens lukte minstens een derde deel van de oplage te redden van inbeslagname en toen in Belgrado ook nog samizdat-exemplaren begonnen te circuleren, brak het schandaal uit. Plotseling begonnen van alle kanten alle vormen van geschut, om ook eens een krijgshaftige uitdrukking te gebruiken, een orkaan van beschietingen op mij los te laten. anders dan bij de klassieke denunciaties in de lange periode van onze communistische voorgeschiedenis, toen de gevaarlijke maar streng gereglementeerde smaadredes uitgingen van het machtscentrum en van de belangrijke topfiguren, zette Milošević, zonder persoonlijk enige uitspraak te doen, zogenaamde volksmassa's tegen mij op, waarbij hij aan hen het spectrum van de mogelijkheden overliet waarbinnen zij mij naar believen konden uitschelden en kapotmaken.
En het Volk, dat wil zeggen de tot nog toe onzichtbare, onbekende handlangers van Milošević, kweet zich met veel originaliteit en fantasie van de taak die het opgedragen had gekregen. Ze meldden zich in de pers en op de televisie, allerlei soorten activisten, conferentiegangers, armzalige gepensioneerden, maar ook de elite van de gepensioneerden uit Nieuw-Belgrado, het stadsdeel dat al sinds zijn ontstaan een geprivilegieerd elitekamp van oorlogsveteranen was. Maar ook de plebejische maniakken ontbraken niet, scribenten, mislukte dichters, onbekende houterige filosofen, om maar niet te spreken van de doctoren van het marxisme-leninisme en de militaire academie.
De Politika, tot dan toe de meest gerenommeerde Servische krant, opende een speciale discussierubriek (‘Echo's en Reacties’), waarin mijn naam vrijwel dagelijks oplichtte. Iets later kwam het door middel van de televisie tot echte opsporingsplakkaten met mijn foto. Gebeurtenissen als deze begonnen niet alleen voor mij maar ook voor mijn vrouw hinderlijk te worden. Het kwam tot mishandelingen op straat; later werden we uit het atelier en de school in Mali Popović verdreven en probeerden ze herhaaldelijk onze woning binnen te dringen.
| |
| |
Omdat ik geen mogelijkheid zag mij in het openbaar te verdedigen, nam ik het voorstel van mijn vriend Albert Goldstein aan, bij zijn uitgeverij ‘August Cesarec’ in Zagreb zowel de brief als mijn begeleidende commentaren, voor zover ik die had, te publiceren. Ik nam in het boek ook mijn ‘Aanvulling op de brief’ op, die ik van het begin van de aanvallen af had geschreven. Ik begon mijn tegenstanders (nu waren we openlijk tegenstanders) te observeren en te analyseren, niet alleen als pseudo-linguïst maar ook als antropoloog, etnoloog, folklorist alsmede reizend onderzoeker van wilde gebieden, wilde mensen en wilde gebruiken. Een nieuw, pre-logisch, bijna sjamaans beeld van de toenmalige intellectuelee en morele situatie in Servië begon voor mij op te doemen, waarin de helden van Milošević in tegenstelling tot de wijze wilden op de achtergrond op achterbakse en sluwe wijze geestelijk lamgelegd waren. Bij de confrontatie tussen een mislukte sociale utopie en de pre-logische gedachtenwereld werd parallel aan de terugkeer naar het barbarendom (die we later verdrievoudigd zouden meemaken) ook een alternatieve Servische werkelijkheid van bonte leugens en zelfvernietiging op de troon gezet - de ‘Beschaving van de leugen’ zoals ik haar heb genoemd - die juist in deze periode een rijke, barokke fase in ging.
Dat was in grote trekken de opzet van het boek dat een jaar na de brief, dus in de herfst van 1988, onder de titel Mrtvouzice (‘Geestelijke valstrikken van het stalinisme’) verscheen. Toen was ‘stalinisme’ de meest gangbare term om de demagogie van Milošević mee aan te duiden. Al gauw daarna kwamen andere uitdrukkingen in gebruik: nationalisme, nationaal-communisme en, niet zonder reden, zelfs nationaal-socialisme in zijn al bekende betekenis, maar ook communo-fascisme, populisme enz. Geen van deze aanduidingen is onjuist, maar geen ervan doet het fenomeen volledig recht. In mijn tekst had het stalinisme als stijl, als geestelijk en moreel systeem, het karakter van een metafoor. Stalins techniek van regeren en misdaden plegen had Milošević van het eerste ogenblik af niet nodig gehad. De goelags had hij niet nodig omdat hij met behulp van de televisie heel Servië had veranderd in een instituut voor hersenspoeling. Bovendien verving hij Stalins geliefde techniek van opsluiten of achter prikkeldraad zetten door de veel produktiever en listiger methode van de halfvrijwillige ballingschap en door schervengerichten.
In de late herfst van 1988 werd Mrtvouzice op de boekenmarkt in Belgrado zeer goed ontvangen. Al na de eerste dag was een kwart van de oplage uitverkocht. Maar waarheen deze enorme massa papier verdwenen is, is mij niet duidelijk.
VERTALING: WILLEM VAN TOORN uit het Duits van Milo Dor
|
|