De moerbeirups wordt een cocon, in eigen draad verwikkeld,
Terwijl de spin zijn web weeft om daarin zijn prooi te kunnen vangen;
De zwaluw die geen woonplaats heeft, bouwt haastig aan zijn nest,
Terwijl de vlinder zich door 't zonnig briesje laat verleiden;
De oude kraan sleept stenen aan en drinkt alleen maar 's nachts,
De jonge bijen dragen in de korf hun honing af;
De ekster brengt zijn blij bericht - geen ogenblik van rust,
De haan verhaast de dageraad - hoe zou hij durven slapen?
Een trots die duizend mijlen reikt: de horzel op een volbloed,
Een leven tevergeefs geleefd: de mieren op een maalsteen;
De vlo zuigt zich nog vol met bloed wanneer je bad al dampt,
De mussen vieren samen feest op een voltooid paleis.
Onder de blauwe lucht beproeft een eendagsvlieg zijn vleugels,
De wesp bidt in haar lege hol volhardend om een zoon;
De mestkever veracht parfum en rolt zijn ballen stront,
Terwijl de mot zijn dood zoekt in de vuurvlam van een kaars.
Door pruimen borend bij de put worden de maden vet,
Door dauw gelaafd hoog op zijn tak lijdt de cicade honger;
De veenmol in zijn muurspleet schrijft daar 's mensen woorden op,
De ‘schutter’ wacht, zijn bek vol zand, totdat een schaduw langskomt.
De ‘makke vos’ pikt in het dak: een echte spookverschijning!
De hooiwagen voorspelt geluk en dikwijls blijkt dat waar;
De aalscholver beloert in het geniep vissen en kikkers,
De witte reiger kan geen smet van stof of slijk verdragen.
De krekel die tot weven maant weet niets van spoel of stoel,
't Bouwmannetje hoefde nog nooit te zaaien of te maaien!
De eekhoorn die vijf kunsten kent lacht om de domme duif,
De kronkelende duizendpoot beklaagt de manke schildpad.
De oester koestert in haar schoot haar moordenaar: de parel!
Hoe groot is voor een mugje in een wijnvat niet de hemel!
De bidsprinkhaan wil met zijn lange arm een wagen stoppen,
De gloeiworm, nachtelijke reiziger, pocht op zijn licht.
De ‘kruikendrager’ weet dan nog tot drinken aan te sporen
[pagina 18]
[p. 18]
Maar ‘geelgebekten’ kunnen enkel azen op hun voer.
De kraai mag krassen wat hij wil, geen mens die naar hem luistert -
De papegaai gaat in een kooi zodra hij maar kan klappen!
Kikkers en krekels maken dan nog wel wat meer kabaal!
Onhoorbaar haast zijn echter regenworm en boekenworm -
De stille stromen van Jiangnan zijn blauwer dan de hemel
En slechts de witte meeuw is even onbezorgd als ik.
Wilt Idema De mens als meeuw
Het bovenstaande gedicht is van de hand van Huang Tingjian (1045-1105), de geleerdste dichter van zijn tijd. Huang behoorde tot de eerste generatie van Chinese schrijvers die oudere auteurs niet meer lazen in manuscript maar in gedrukte vorm, en dan ook veel beter belezen waren dan hun voorgangers uit het voorafgaande millennium. Overweldigd door de omvang van de reeds bestaande poëzie maakte Huang van de nood een deugd door te betogen dat de goede dichter zijn voorgangers overtrof door hen creatief te citeren. Inderdaad zijn veel van zijn eigen gedichten een kunstige lappendeken van hele en halve obscure citaten die de intertextuele literatuurvorser in vervoering kunnen brengen.
Het hier vertaalde ‘bestiarium’ heeft Huang echter niet opgenomen in zijn verzamelde werk. Hoogstwaarschijnlijk beschouwde hij deze berijmde verzameling van gemeenplaatsen als een veel te eenvoudige jeugdzonde. Ook zonder uitvoerig notenapparaat spreken de meeste regels immers voor zichzelf. De Erya is een oud glossarium dat verklaringen gaf van de namen van dieren en planten in de Klassieken. De kraanvogel, zo weet de Chinese overlevering, beschermt zijn eieren door ze te omringen met stenen. De roep van de ekster, geloofde men, voorspelde geluk. De ‘schutter’ is een legendarisch insect uit het diepe Zuiden, dat mensen vergiftigt door zand op hun schaduw te spuwen; het dier is een toonbeeld voor laster. De ‘makke vos’ is een al even legendarische vogel die onheil brengt door zijn schaduw op een huis te laten vallen. De vijf vaardigheden van de eekhoorn zijn: grote sprongen maken, veilig neerkomen op takken, zwemmen, voorraden aanleggen en op zijn achterpoten lopen. ‘Kruikendrager’ is een van de vele benamingen van de pelikaan; ‘geelgebekten’ zijn jonge vogeltjes in het nest. Te midden van deze dieren die elk hun eigen beslommeringen hebben, vergelijkt de dichter zich met de witte meeuw, een embleem van volmaakte oprechtheid en belangenloosheid. Dat is een wel heel opzichtige verwijzing naar de slotregel van een van de beroemdste gedichten van de grote Du Fu (712-770), Gevoelens tijdens een reis in de nacht