| |
| |
| |
Elias Canetti
Dieren op het territorium van de mens
In het werk van Elias Canetti wemelt het van de dieren, in de essays, de herinneringen, de aantekeningen, tot en met een hartverscheurend verhaal als ‘Die Lust des Esels’ in Die Stimmen von Marrakesch; en de titel van een van zijn laatste boeken, Die Fliegenpein, liegt er ook niet om. Hier een klein bestiarium van Canetti, losjes uit een aantekeningenboek en een commentaar op Kafka geplukt; de laatste was natuurlijk zelf de bestiarius van een van de verschrikkelijkste literaire menagerieën van deze eeuw.
| |
1942
Indien de mensen ook maar het geringste en meest vrijblijvende vermoeden hadden van alles wat er in hen omging, zouden zij voor tal van woorden en zinswendingen terugdeinzen als voor gif. Altijd wanneer je een dier van nabij bekijkt, heb je het gevoel dat een mens, die daarin zit, zich vrolijk over je maakt.
*
Het is tegenwoordig al onjuist dat de apen dichter bij de mens staan dan andere dieren. Lange tijd verschilden wij misschien niet veel van hen; destijds waren zij nauw aan ons verwant; tegenwoordig hebben wij ons door talloze gedaanteveranderingen zo ver van hen verwijderd dat wij niet minder van vogels weghebben dan van apen.
Om te begrijpen hoe wij mensen zijn geworden, zou het beslist het belangrijkste zijn de imitatieve vermogens van de apen te onderzoeken. (...) Bij mensen zelf kunnen deze processen het best worden beoordeeld in de mythe en in het drama...
| |
1943
O dieren, geliefde, wrede, stervende dieren; spartelend, doorgeslikt, verteerd en toegeëigend; rovend en bloederig verrot; gevlucht, verenigd, eenzaam, gezien, opgejaagd, gebroken; ongeschapen, door God geroofd, als vondelingen aan een bedrieglijk leven blootgesteld!
*
De ontbrekende dieren: de soorten wier ontstaan de opkomst van de mens heeft verhinderd.
*
| |
| |
Altijd spreek je over en dweep je met dieren; maar dan merk je niet eens wanneer je het dierlijke leven het meest nabij bent: onder bedriegers, en als bedrogene.
| |
1945
De laatste dieren smeken de mensen om genade. Op hetzelfde ogenblik gaan de mensen de lucht in. De dieren blijven in leven. - Leedvermaak bij het idee dat de dieren ons zouden kunnen overleven.
| |
1949
Zijn de dieren minder bang, omdat zij zonder woorden leven?
Ik lijd eronder dat het nooit tot een opstand van de dieren tegen ons zal komen, van de geduldige dieren, van de koeien, van de schapen, van al het vee dat ons in handen is gegeven en daaraan niet kan ontkomen.
Ik stel mij voor hoe het oproer in een abattoir uitbreekt en zich van daaruit over een hele stad verbreidt; hoe mannen, vrouwen, kinderen en oude mensen meedogenloos worden getrapt; hoe de dieren straten en voertuigen onder de voet lopen, deuren en poorten openbreken, zich in hun woede tot in de bovenste verdiepingen der huizen verspreiden, hoe de wagons in de ondergrondse door duizenden op hol geslagen ossen worden verpletterd en schapen met onverhoeds scherpe tanden ons aan stukken scheuren.-
Ik zou al opgelucht zijn over een enkele stier, die deze helden, de stierenvechters, met de hele bloeddorstige arena erbij, jammerlijk op de vlucht jaagt. Maar nog liever zag ik een uitbraak der mindere, der zachtaardiger slachtoffers: van schapen en koeien. Het wil er bij mij niet in dat dit nooit kan gebeuren; dat wij voor hen, juist voor hen allen nooit zullen sidderen.
| |
1958
‘Ook nu nog houdt men zich er strikt aan dat een dier niet eerder geslacht mag worden voor het, met het drankoffer begoten, door met zijn kop te knikken zijn toestemming heeft gegeven.’ (Plutarchus, Tafelgesprekken)
| |
1966
Fascinatie door slangen. - Omdat ze doof zijn? Omdat zij hun gif zogezegd openlijk, namelijk op één plaats meevoeren? Maar die welke niet giftig zijn, fascineren ook. Omdat ze zo zelden eten? Omdat ook zij van elkaar houden?...
| |
| |
Dieren zijn alleen al merkwaardiger dan wij, omdat zij evenveel meemaken, maar het niet kunnen zeggen. Een sprekend dier zou niet meer zijn dan een mens.
Rendier schiet op man. - ‘Een rendier, Rudolf genaamd, dat de slede van drie jagers trok, schoot een van hen in zijn been. Rudolf raakte met zijn gewei in een geweer verstrikt en haalde de trekker over.’
Wanneer zullen alle dieren leren schieten? Wanneer zal het voor iedere jager gevaarlijk worden om te schieten?...
De mens, het dier dat onthoudt wat het vermoordt.
| |
1971
Herademen onder dieren: zij weten niet wat hun te wachten staat.
De schuld als karma - onuitsprekelijke hoogmoed van de mens: op de dieren, waarin de schuld zich installeerde, zou de laagheid van zijn ziel zich wreken.
Hoe durft hij dieren met zijn ziel te bestraffen? Hebben zij deze soms uitgenodigd? Kan het aangenaam voor hen zijn door haar te worden gedegradeerd? Zij willen de ziel van de mens niet, zij verafschuwen deze, zij is hun te opgezwollen en te lelijk. Zij geven de voorkeur aan hun lieflijke armoede en veel liever dan door mensen laten zij zich door dieren verorberen.
Uit Wat de mens betreft (Die Provinz des Menschen, Aufzeichnungen 1942-1972, vertaald door Theodor Duquesnoy, 1976.)
In zijn brieven aan Felice is het zo dat Kafka's naam steeds kleiner wordt en tenslotte helemaal verdwijnt.
Het verbazingwekkendste is een ander middel waarover hij zo souverain beschikt als verder alleen Chinezen: de gedaanteverwisseling in 't kleine. Aangezien hij geweld verafschuwde, maar bij zichzelf ook de kracht niet veronderstelde, die ter bestrijding ervan vereist is, vergrootte hij de afstand tussen het sterkere en zichzelf door in verhouding tot het sterke steeds kleiner te worden. Met deze ineenschrompeling bereikte hij twee dingen: hij ontsnapte aan het gevaar, doordat hij er te nietig voor werd, en hij bevrijdde zichzelf van alle verwerpelijke mogelijkheden tot geweldpleging; de kleine dieren, waarin hij zich bij voorkeur veranderde, waren ongevaarlijk.
Op de wordingsgeschiedenis van deze ongewone gave werpt een
| |
| |
vroege brief aan Max Brod een zeer helder licht. Deze dateert uit het jaar 1904, toen de schrijver ervan 21 jaar was; ik noem deze brief de ‘brief van de mol’... Ik laat echter eerst nog een zin voorafgaan, die al een jaar eerder in een brief aan zijn jeugdvriend Oskar Pollak voorkomt: ‘Men ere de mol en zijn soort, maar make hem niet tot heilige.’ Reeds nu ligt er een speciale klemtoon op ‘zijn soort’. Het volgende echter staat in die brief aan Brod: ‘Wij doorwroeten onszelf als een mol en komen helemaal zwart en fluweelharig uit onze ingestorte zandgewelven, met onze arme rode voetjes tot teder medelijden opwaarts gestrekt.
Op een wandeling verraste mijn hond een mol die de weg over wilde steken. Hij sprong er telkens boven op en liet hem dan weer los, want hij is nog jong en schrikachtig. Eerst amuseerde het me en vooral de opwinding van de mol deed me goed, die echt wanhopig en vergeefs een gat zocht in het harde wegdek. Maar plotseling, toen de hond hem weer met een uitgestrekte poot sloeg, schreeuwde hij het uit. Ks, ks, zo schreeuwde hij. En toen bedacht ik - Nee, ik bedacht niets. Het kwam mij alleen zo voor, omdat op die dag mijn hoofd zo zwaar neerhing, dat ik 's avonds met verbazing merkte dat mijn kin in mijn borst was gegroeid.’
De hond die jacht maakt op de mol, is Kafka's hond, hij is zijn baas. De mol heeft er geen vermoeden van dat hij zich tot hem om hulp zou kunnen wenden, hij heeft niet leren bidden... Ks, ks, schreeuwt de mol, en bij 't horen van deze schreeuw verandert hij, de toeschouwer, zich in de mol; en zonder bang te hoeven zijn voor de hond, die zijn slaaf is, voelt hij wat het betekent om een mol te zijn.
De onverwachte schreeuw is niet het enige dat voert tot zijn gedaanteverwisseling in het kleine. Verder zijn het de ‘arme rode voetjes, als handen tot het wekken van medelijden opwaarts gestrekt’. In het fragment Herinneringen aan de Kaldaspoorlijn (van augustus 1914) komt een soortgelijke toenaderingspoging voor tot een stervende rat via een ‘handje’:
‘Voor de ratten die zo nu en dan mijn voedingsmiddelen aanvielen, volstond mijn lange mes. - In het begin toen ik nog alles nieuwsgierig opvatte, stak ik eens zo'n rat aan mijn spies en hield haar voor mij op ooghoogte tegen de muur. Men ziet kleinere dieren pas dan precies wanneer je ze op ooghoogte voor je hebt; wanneer je je tot de grond naar hen neerbuigt en ze daar bekijkt, krijg je een verkeerde, onvolledige voorstelling van ze. Het meest opvallende aan deze ratten waren de klauwen, groot, ietwat uitgesleten en aan het uiteinde toch puntig, ze waren bijzonder geschikt om te graven. In de laatste strijd, waarin de rat voor mij tegen de muur hing, strekte zij toen haar klauwen zo te zien, tegen haar levende natuur in, strak uit, ze waren net een handje
| |
| |
dat naar iemand wordt uitgestoken.’
Bij de verheffing van kleinere dieren tot op ooghoogte denkt men ook aan Kafka's neiging om dat soort creaturen te vergroten: de kever in De gedaanteverwisseling, het molachtige wezen in De Chinese muur.
Belangstelling voor heel kleine dieren, vooral voor insecten, die met die van Kafka te vergelijken zou zijn, treft men verder alleen in het leven en in de literatuur van de Chinezen aan. Tot de lievelingsdieren van de Chinezen behoren al heel vroeg sprinkhanen. In de Sung-tijd raakte het in zwang om sprinkhanen te houden, die voor wedstrijden werden gefokt en daartoe opgehitst. Men droeg ze bij voorbeeld op de borst in uitgeholde walnoten die met speciaal meubilair waren uitgerust. De eigenaar van een beroemde sprinhaan gaf muggen bloed te drinken uit zijn eigen arm, en als ze zich daarmee hadden volgezogen, hakte hij ze fijn en zette deze hachee, om de vechtlust aan te wakkeren, zijn sprinkhaan voor. Met speciale kwastjes wist men ze tot de aanval aan te zetten, en keek dan, op de hurken of liggend op de buik, toe bij het gevecht van de sprinkhanen. Een diertje dat zich door buitengemene dapperheid onderscheidde, werd beloond met de eervolle naam van een veldheer uit de Chinese geschiedenis...
Al veel vroeger, in de Tang-tijd, werden sprinkhanen om wille van hun getjirp in kleine kooitjes gehouden. Maar of deze nu omhoog gehouden werden om ze onder het tjirpen van dichtbij beter te bekijken of om wille van hun kostbaarheid voortdurend op de borst rondgedragen en daar dan voor een grondige schoonmaakbeurt van hun kooi uit gehaald werden, ze werden tot op ooghoogte opgetild zoals Kafka dat had aanbevolen. Men zag ze op gelijke hoogte met zichzelf, en wanneer ze tegen elkaar moesten vechten, hurkte men neer of ging men bij hen op de grond liggen. (...)
In een aantekening die aan een Taoïstische tekst ontleend kon zijn, heeft Kafka zelf samengevat wat ‘het kleine’ voor hem betekent: ‘Twee mogelijkheden: zichzelf oneindig klein maken of het zijn. Het tweede is volmaaktheid ofwel ledigheid, het eerste begin, ofwel daad.’
Uit Het andere Proces. Kafka's brieven aan Felice (Der andere Prozess, 1969, vertaald door Theodor Duquesnoy, 1971.)
|
|