nu geen stilte meer. Ik had er zo lang naar geluisterd dat ik hem was gaan begrijpen, als was het een geheime taal; alles leek me nu bezield, leefde en sprak tot me, en ik antwoordde met mijn gevoel en mijn verbeelding. Het was haast of ik alle dialecten van de natuur nu kende en in mijn eenzame gedachten met haar de gesprekken voerde die ik met iemand anders kon voeren.
De ‘mathematica van de natuur’ van mijn vader was een spontane gewoonte voor me geworden. Niet alleen ken ik nu de namen die van oudsher aan de karakteristieke dingen op ons land gegeven waren. Ik ging verder en gaf in het voetspoor van mijn voorouders, zonder me daar bewust van te zijn, op mijn beurt namen aan de natuur.
Iedere boom, iedere steen, ieder schaap, ieder bijzonder punt of eigenaardigheid van ‘ons’ land en van de bergen eromheen, zo ver als mijn oog reikte, gaf ik een eigen naam, en die namen waren als de geheimen van de stilte waarin elk ding tot me sprak en voor me leefde.
Mijn fantasie verweefde de namen en vormen van de mensen en dingen die ik in mijn korte kinderleven in Siligo had gekend met de vormen en dingen op ons land en in de natuur eromheen, de levende werkelijkheid waar ik in de hut en in het bos mee leefde.
Aan die hele werkelijkheid, aan bomen en bergtoppen, rotsen en grotten, schapen en dieren van bos en veld, gaf ik de namen van de mensen en dingen die ik ooit ergens had gezien. Omdat ik zo alleen was zei ik ‘jij’ tegen de natuur; hoe onvatbaar en veelvormig ook, was de natuur de enige ‘jij’, de enige vriend met wie ik zonder schaamte of angst kon praten. Elk ding in de werkelijkheid om me heen beantwoordde aan een naam, waardoor het werd bezield en tot me sprak. Thiu Pulinari, een oude herder uit de buurt, die ik een enkele keer zag als hij zijn schapen naar de drinkplaats bracht, was een rotsblok op een berg aan de horizon. Su Gobbe, een arme bultenaar die ik als kleine jongen in Siligo had gekend, en die zo geworden was doordat een ram hem als kind op de horens had genomen, was voor mij nu een gebochelde boom op ons land. Die geheimtaal tussen mij en de natuur, die taal van de stilte, was me zo vertrouwd geworden alsof de stilte de ware werkelijkheid was en de dingen de woorden van de stilte. Ook als ik met mijn vader sprak gebruikte ik mijn namen, die de werkelijkheid een aanzien gaven dat in harmonie was met de stilte. Ik noemde onze dieren en de dingen om ons heen bij de namen die ze in stilte voor me hadden.
Mijn vader had er geen moeite mee zich in te leven in mijn scheppende fantasie als we zo praatten. Hij was het fantaseren van zijn eigen eenzame kindertijd, beleefd in diezelfde omgeving en diezelfde omstandigheden, nog niet vergeten. Ook hij had misschien zo lang geke-