zich aan de dood willen overleveren. Het heeft het moment willen zijn dat het moment van de waarheid is, het heeft die seconde willen zijn die de eeuwigheid was, dat beetje bewustzijn en wetenschap dat macht en kennis was. Het wilde dat het hier de tijd was, hier de ruimte, hier de realiteit, en niet daarbeneden in de nabije en verre uitgestrektheid van de materie ontdaan van de mens. Omdat hij die oneindigheid niet kon kennen of beminnen, wilde hij haar vergeten. Hij heeft andere rijken geschapen waar zijn leven en de producten van zijn taal zouden voortbestaan. Hij heeft niet aanvaard dat zijn blik op zekere dag zou kunnen uitdoven, en hij wilde zijn blik verlengen tot voorbij de bestaande horizon. Maar door zózeer te zwelgen in wanhoop dat er weer hoop was, wilde hij niet anders dan de dood terugvinden. Door met zijn tong te spreken wilde hij sprakeloos worden. Met brandende blikken probeerde hij blind te worden. Door gretig te luisteren wilde hij doof worden. Door te lopen wilde hij verlamd raken. Door met zijn huid en zijn ingewanden te voelen, wilde hij zonder zenuwen en zonder warmte zijn.
De dood is niet langer afschuwelijk. De leegte, die eeuwige nacht die het leven omgeeft en terneerdrukt, hoeft niet meer te doen lijden. Het is geen afgrond; het is geen mond die wil verzwelgen en vernietigen. De dood is er, open en bloot, elke dag. Hij is wat de ogen niet kunnen zien, wat het lichaam niet kan voelen, wat de geest niet kan bevatten. Hij is wat in de wereld niet ik is, wat in de wereld wereld is, louter en alleen wereld die doet en draagt; die lichten, handelingen en ruimten bestaan echt en kunnen niet teniet worden gedaan; alles is gemaakt om voort te bestaan, om na mij voort te bestaan, voorbij mijn tijd en mijn plaats. De vrede die zal komen is niet die van het graf, die realiteit maakt geen einde aan de realiteit. Alles wat moet sterven, alles wat moet verdwijnen is in mij, in mij alleen.
Wie ik ben, wie ik moest zijn is dus niet van belang geweest. Het was slechts een moment uit vele. In werkelijkheid, behoorde het allang, altijd al, tot de onmetelijkheid van alles wat was.
(...)
En deze regels hadden, zonder dat we het wilden, zonder dat we het werkelijkheid hebben kunnen voorzien, van het begin tot het einde het werk van de stilte verricht. De boeken, de dikke en zware boeken, vol menselijke kracht, leven, liefde, die boeken waren blanco. Die boeken waren tevens de boeken die niet geschreven werden. Want ieder woord, ieder teken dat door de pers op het maagdelijke papier was geplet nam tegelijkertijd de vorm aan van geluid en van stilte. Over die pagina's, op die pagina's heerste een oneindige en vredige ruimte, een schrikbarende rust die de kreet verzwolg en bijna onhoorbaar maakte. Als een geluid dat men in het holst van de nacht opvangt en dat zachtjes, onher-