een uurlang met elkaar te converseren; dan pakten zij hun benodigdheden weer in, hielpen elkaar weer opladen, en namen afscheid.
Voor korte gesprekken evenwel kan iemand genoeg benodigdheden meedragen in zijn zakken en onder zijn armen, en thuis zit hij er nooit om verlegen; in de kamer waar mensen bijeenkomen, die deze kunst beoefenen, heeft men alles bij de hand wat nodig is om stof te leveren voor dit soort kunstmatige conversatie.
Nog een groot voordeel, dat men zich van deze uitvinding voorstelt, is dat zij als wereldtaal kan dienen die verstaan wordt in alle beschaafde landen, waar immers de goederen en gereedschappen meestal eender zijn of sterk op elkaar gelijken, zodat gemakkelijk kan worden begrepen wat ermee wordt bedoeld. Op die manier zouden gezanten ook in staat worden gesteld te onderhandelen met vreemde vorsten of ministers, wier taal hun volkomen onbekend is.
Ik bezocht ook de school voor wiskunde, waar de leraar zijn leerlingen onderwees volgens een methode die wij ons in Europa nauwelijks kunnen voorstellen. Stelling en bewijs werden keurig op een dunne ouwel geschreven, met inkt die vervaardigd was van een op het brein werkende tinctuur. De student moest deze doorslikken op de nuchtere maag, en dan drie dagen daarna slechts op water en brood leven. Naarmate de ouwel verteerd werd, steeg de tinctuur naar zijn brein, de stelling meevoerende. Maar de methode heeft tot dusver niet aan de verwachtingen beantwoord, deels door een fout in de hoeveelheid of de samenstelling, en deels door de onhandelbaarheid van de jongens, die de pil zo walgelijk vinden, dat ze meestal wegsluipen en hem uitspuwen voor hij zijn werk kan doen; ook heeft men hen er nog niet toe kunnen bewegen zo lang te vasten als het recept voorschrijft.
Uit: Jonathan Swift, Gullivers reizen, hoofdstuk 5 (‘De uitvindingen waarmee de professoren zich bezig houden’), vertaald door S. Davids.