Stefaan van den Bremt over José Lezama Lima
José Lezama Lima (Havana, 1910-1976) slijt zijn kinderjaren in Fort Barrancas waar hij zijn vader, die officier is, op vroege leeftijd verliest. Als knaap lijdt hij al aan astma-aanvallen, wat zijn fysieke bewegingsruimte beperkt en tegelijk zijn leeshonger in de hand werkt.
Na 1928 studeert hij rechten in Havana. In die periode verslindt hij de Spaanse klassieken, vooral Góngora en diens navolgers, en eigentijdse auteurs. Vanaf 1941 voorziet hij als staatsambtenaar in zijn levensbehoeften en werpt zich op als mentor van een hele dichtersgeneratie. De ontwikkeling van deze groep wordt gestimuleerd door het verblijf van de Spaanse dichter Juan Ramón Jiménez in Cuba van 1936 tot 1939. In zijn eentje of samen met anderen (ondermeer Cintio Vitier, Fina García Marruz, Eliseo Diego) richt Lezama koortsachtig tijdschriften op die slechts een kortstondig bestaan zullen kennen. Dit alles culmineert in het blad Orígenes (Oorsprongen), dat het onder de bezielende leiding van zijn stichter twaalf jaar - van 1944 tot 1956 - weet vol te houden. Met zijn veertig afleveringen en drieentwintig boekpublicaties wordt het een toonaangevend tijdschrift dankzij een gelukkige verbinding van een waarachtig universalisme niet specifiek Cubaanse thema's als de eilandmythe.
In zijn Panorama histórico de la literatura cubana schrijft Max Henriquez Ureña (Santo Domingo, 1885-1970): ‘De eerste dichtbundel van José Lezama Lima, Muerte de Narciso (1937), was een revelatie. De tweede, Enemigo rumor (1941), was een revolutie.’ En hij legt uit waarom: ‘zijn vers leek een woud van metaforen; maar deze overvloed aan beelden werd later getemperd om een hogere vlucht te gunnen aan onstuimige levensbeschouwelijke ellipsen, ongewone gedachtenassociaties die uit de diepste lagen van het onderbewuste lijken te komen, of hyperbolische taferelen die werkelijkheid en droom laten fuseren.’
Later volgen de poëziebundels Aventuras sigilosas (Duistere avonturen, 1945), La fijeza (De vasthoudendheid, 1949), Dador (Schenker, 1960) en het postume Fragmentos a su imán (Fragmenten naar hun magneet, 1977). Lezama is ook de auteur van belangrijke essaybundels als Analecta del reloj (Analecta van het horloge, 1953), Tratados en La Habana (Vertogen in Havana, 1957), La expresión americana (De expressie van het Amerikaanse, 1958) en La cantidad hechizada (De betoverde kwantiteit, 1970). Deze essays zijn pogingen tot formulering van een poëtica. Voor Lezama is poëzie een antwoord op de uitdaging van de werkelijkheid. Zij ontstaat uit het woord dankzij een iluminación (geestelijke verlichting, epifanie) en werpt een brug tussen lo causal (de fysische keten oorzaak-gevolg) en lo incondicional (het niet-geconditioneerde, niet-contingente of transcendente). De dichter cultiveert la vivencia oblicua (de scheve belevenis).
Wereldroem viel Lezama pas te beurt na het verschijnen van zijn roman Paradiso (1966), waarmee de katholieke én homoseksuele auteur schandaal verwekte in het castristische Cuba. De avond van de dag waarop het boek verscheen was het al onvindbaar geworden. ‘Als de revolutie krachtig is, kan ze alles assimileren, zelfs Paradiso,’ meende Lezama. Hoofdpersoon José Cemí uit deze ontwikkelingsroman lijkt sterk op de schrijver van het boek; dankzij lectuur en vriendschap maakt hij een geestelijke groei door die eindigt met een initiatie in de (homoseksuele) liefde en het dichterschap. Oppiano Licario (1977) is het postume vervolg op deze magistrale roman van een auteur die nu eens de Caribische Joyce, dan weer de Caribische Proust is genoemd.