| |
| |
| |
José Lezama Lima
Mijn ziel rust niet in een asbak
Overpeinzingen in Havana
Omdat ik verblijf in een gelispel als een zeil,
een streek waar ijs een verre herinnering is,
kan het vuur geen vogel hijsen
en hem opbranden in rustig voortkeuvelende stijl.
Al mocht die stijl mij geen snik afdwingen
en al zou een huppelsprongetje mijn humeur bederven,
ik hoef de nutteloze tocht niet onder ogen te zien
van een masker dat zweeft waar ik niet bij kan,
waar ik de steenhouwer of de doordouwer niet kan
transponeren naar musea waar moordzaken worden geïnstrueerd
terwijl bezoekers wijzen naar de eekhoorn
die met zijn staart zijn kousen optrekt.
Als een vroegere stijl de boom schudt,
brengt hij twee haren tot een snik en roept uit:
my soul is not in an ashtray.
Niet één herinnering, getransponeerd,
onthaald als galantine van de zwaarlijvige ambassadeurs van weleer,
zal ons laten voortleven als de kapotte stoel
van het eenzame bestaan dat de stand van het getij bijhoudt
En het formaat van de schaterlach
die uitbarstte na de uitspraak dat hun herinneringen al herdacht zijn
en hun stijlen de stukjes van een slang
die wij aaneen willen lassen
zonder ons iets gelegen te laten liggen aan haar priemende ogen.
Als iemand ons eraan herinnert dat onze stijlen
dat niet ónze neus een subtiele lucht uitpeinst,
maar wel de Aeolus van de bronnen, bedacht
| |
| |
door degenen die hebben besloten dat de mens
de verblijfplaats is van het zijn,
zonder dat ook maar één onder ons
een besluit kwijlt dat ten dans aanzet,
hoewel wij zoals onze medemensen ervan uitgaan
dat onze neus een subtiele lucht uitzendt.
Aangezien het hun droom is ons te vernederen
door dag en nacht te herhalen met het ritme van de schildpad
die met haar rug de tijd verdonkeremaant:
Niet jullie hebben besloten dat de mens de verblijfplaats van het zijn is;
die toekijkt als een balustrade
hoe het zijn ingaat tot de mens.
Aangezien ze ons willen vernederen, zeggen wij hun:
the chief of the tribe descended the staircase.
Zij hebben uitstalramen en gebruiken schoenen.
In die uitstalramen staan bij toerbeurt een mannequin en een
en al wat als een wolk van weerzin het voorhoofd
van de eenzame buffel heeft doorploegd.
Als we niet naar het uitstalraam kijken, hebben zij het
over onze ontoereikende ontkleding, niet eens een beeldje uit Napels waard.
Als we er dwars doorheen lopen zonder ruiten te breken,
sneren ze niet over hoe onze weerzin het vuur kan knakken
en onderhouden ons over het levend model en de parabel van de
Zij, die hun mannequins meezeulen naar alle havens
en die in hun reiskoffers een geknars
van geprepareerde giervogels stoppen.
Ze willen niet weten dat wij de vochtige wortels van de varen
- waar twee mannen zitten voor een tafel; rechts de karaf
en het zachtjes gestreelde brood -
en dat, al zouden we hún stijl herkauwen,
we don't choose our shoes in a show-window
Het paard hinnikt wanneer een gedaante
opduikt als een pluche os
die belet dat de rivier aan zijn ribben blijft plakken
en zoentjes wisselt met de sporen, een cadeau
van een roze Newyorkse echtbreekster.
| |
| |
's Nachts hinnikt het paard niet;
zijn neusgaten ademen een glazige
lauwe rijp gelijk papier;
het verteringsproces van de sporen
nadat ze zijn spieren hebben verglaasd
De pluche os en het paard
horen de viool, maar de vrucht valt niet
te pletter op hun rug die is ingesmeerd
met een stroop die nooit van hun leven teer kan wezen.
Het paard slibbert uit op het mos
vlak bij de toonbank met de sporen,
maar het gespitste oor van het dier vat het raadsel niet.
Rust met flarden muziek hobbeldebobbel
en een wirwar van dolgedraaide circuspaarden
ginds waar de naald bijt bij gebrek aan luipaard,
waar het zwellen van het accordeon
een tricot breit van halfsleetse taf.
Al zou de man de sprong niet wagen, klinkende
silhouetten splitsen elk ondeelbaar ogenblik,
want als een oog waagt de viool de sprong.
De onbeweeglijke kruiken roeren een echo van kraakbeen:
in een schaal oesters ligt
met blauwe buik de herder.
Uit dat geëcho van botten en vlees stijgt,
onder een mombakkes van spinnenweb, gesnuif op
naar het genot waar een mond van openvalt
als voor de bamboe fluit die is gesneden
door opdringerige schooiertjes.
Ze schooien om een donkere nis
waarin ze kunnen slapen, onaandoenlijk
de stijl van moeders schoot splijtend.
Maar terwijl zij een zucht slijpen van spinnenweb
in een kruik van hand naar hand
vat het gekras op de theorbe het raadsel niet.
dat ik nog gretiger proef dan amandels.
Weelderig lijstwerk waarin
de hand die het inpakt gaten zaait
en de bijbehorende houtwormen strooit.
| |
| |
En die wachttijd uit te zitten in het hout
dat opslorpt wat het raspaard niet tegenhoudt,
en intussen geen maskerade, bijlslagen
die niet bij het lijstwerk kunnen,
die niet kunnen wachten als een bijl of een masker,
maar als de man die wacht onder zijn bladerdak.
Maar bij het aanbrengen van barsten in het lijstwerk
en bij de wiet en de kanariepiet in volle glorie
l'étranger nous demande le garçon maudit.
Het muskusdier zelf kende de ingang,
de spindraad van drie geheimen
liep voort tot op het terras,
blind voor de brand in het groteske paleis.
Zakt een deur ineen omdat de beschonkene
zijn droom verlaat zonder schoenen aan?
Blubberig zweet droop van de schachten af
en de zuilen putten zich uit in een zucht
die hen schijfsgewijs naar de beek deed rollen.
De platjes en de barkassen
beschermen de vloeibare rust en de uitgelezen lucht;
de platjes, dol op draaitollen,
en de barkassen, vastgemeerd aan een geknotte berg,
wentelen, door het dolle heen, na een geprepareerde galanterie, een
voor spinsels en glasachtig lichaam, die samen bibberen achter het masker.
Te bedenken dat kruisboogschutters
schijfschieten op een asurn,
en dat uit de urn zingend
bleke schimmen opspringen,
omdat onze herinneringen al herdacht zijn
en we met onbezonnen waardigheid lijstwerk
dat oprijst uit de wormstekige middagrust van de jager
tot vervelens toe herkauwen. Om te achterhalen
of ons lied wel van ons is dan wel van de nacht
bieden ze ons een bijl aan, gestaald in de bronnen van Aeolus.
Ze willen dat wíj uit die urn opspringen
en ook willen ze ons naakt zien.
Ze willen dat aan de dood die we van hen cadeau kregen
onze geboorte zou ontspringen,
en dat ons duistere weven en ontbinden
| |
| |
herdacht wordt door de spindraad van de schikgodin.
Wij hebben weet van de glorie van kanariepiet en wiet
en van de eerste fluit, uit een gestolen tak gesneden.
en, halt houdend, wijzen we naar de urn en de kleiduiven
die gegrift staan in de uitgelezen lucht.
en nieuwe verbazing geeft ons vrienden
en de geboorte van de dialectiek:
terwijl twee standhoeken aan elkaar knabbelen en kantelen,
voert het water dat door de kanalen onzer botten stroomt
ons lichaam naar het rustige hoogtij
waar een wakkere alg onvermoeibaar een slapende vogel verteert.
Ze geeft ons vrienden, herontdekt door een lichtval,
en het marktplein waar ze, nog niet wakker, staan te praten.
Uit die listig cadeau gedane urn
sprongen paren op, tegenvoeters en de koorts
die wordt overgeënt op de magnetische lichaamsvormen
van de bezeten page die de zoete pijniging verfijnt.
Mijn schande, magnetische hoorns, gezalfd met koele maan,
maar het misprijzen baarde een geheime code
en liet bewusteloos een takje bungelen.
Maar na zijn eerbiedige groeten te hebben overgemaakt,
terwijl, tweehoofdig, nukkig, deftige lieden
met omwierde hamers de androïde contratenor smeedden,
daalde het stamhoofd de trappen af
De kralen die we van hen kregen
hebben onze ellende verergerd,
maar omdat we weet hebben van onze naaktheid
zal het zijn neerdalen op de kruising van onze voetstappen.
En terwijl ze ons opzichtig schminkten
om ons zo uit de asurn te laten opspringen,
beseften we dat de wind de wateren rimpelde als altijd
en andere stappen voldaan onze ellende op de voet volgden.
De stappen verklonken met de eerste vragen van de droom.
Maar dan de hond, gebeten op licht en op schaduw,
op donker licht dat hem niet kan omlijnen
en op stinkende schaduw, - hem veredelt geen licht
| |
| |
en schaduw voedt hem niet, en dus bijt hij
in licht en vrucht, hout en schaduw,
herenhuis en zoon des huizes, een gezoem kapot
wanneer de stappen zich verwijderen en híj de portiek binnenloopt.
Arme, dwaze rivier, die geen uitweg vindt
en geen ingang, noch bladergeruis dat haar muziek kracht bijzet.
Hij koos, twee tegen één, vervloekte gronden,
maar ik kies mijn schoenen niet in een uitstalraam.
Toen de bladrand verdween,
snuffelde de worm rond in zijn aloude verblijf;
toen de wateren er aankwamen en beten in de rivierbedding,
tikte de kolibrie tegen het oude lijstwerk.
De ijsviool, opgebaard in de verste herinnering.
De honingvogel tornt een muziekje los en knoopt nog een muziekje.
Onze bossen jagen de mens niet op de dool;
het bos lokt als een elfje onze verste herinnering.
Iedere naakte man die de rivier afzakt
stroomafwaarts of binnen het doorschijnende ei
zwemt in de lucht als hij zijn adem inhoudt
en zijn benen eindeloos lang uitstrekt.
De vlezige mond van ons hout
verbrandt de kromtrekkende druppels.
De uitgelezen lucht is als een bijl
in het vlees van ons hout,
en de kolibrie doorprikt het.
Mijn rug prikt, doorploegd door rupsen
die in roofvis veranderende wilgenteen vreten,
maar ik blijf hout bewerken
als een wakkere vingernagel,
als een elfje dat herinneringen lostornt en knoopt.
dwingt de kolibrie het ogenblik los te laten
Ons hout is een pluche os,
de stadsstaat is vandaag de dag de staat én een lapje bos.
De gast fluistert een paard en ook nog slagregens in.
Het paard aait het boselfje met zijn paardenlip en zijn staart;
de naakte mens heft zijn eigen ellende aan,
de honingvogel bespat en doorprikt hem.
Mijn ziel rust niet in een asbak.
| |
| |
| |
Verhaal van de ton
Hij loopt de trappen af, leunt over om de kat door te laten, de ruggengraat, de bekwijlde bal. Iedereen wacht op de slaap en over dat dikke het vat. Hij schudt zich halvelings los om zijn dikte te herwinnen. Nu kookt de trap tot iets diks, en als de nacht er niet om zou malen, zou het beter uitkomen hem stroop te noemen. Maar stroperig is niet hetzelfde als dikte; ja, het is niet hetzelfde als dik; ja, stroperig verschilt opeens van dik, en meer nog van dikte. Stroperige kraanvogel heb ik al gezegd, ik kon niet zeggen dikke. Toch kan de kraanvogel binnendringen in het dichte, in dikte, niet in het stroperige. In het deurgat is plots het gesprek tussen ton en deur. De deur gaat open en de ton krijgt iets gespannens. Het lijkt wel of de ton zich opmaakt voor een vaatlozing die over het deurgat heen zal springen. De deur is gemaakt voor de vingers, en tot de ton in de kelder reiken de vingers niet die zo dik worden dat ze eerst op de kelderdampen steunen en later zelfs de ton vergeten en zijn aanspraak op dikte. Want na die vaatlozing in het deurgat moet de ton op de tast naar het andere trapje, dochter van de dikte, maar met een zomers aanbod en vol verlangen naar erkenning. Het trapje naar het strand lijkt stand te houden op de boe van de koe die haar hoorns heeft vervangen door twee nachtdichte, uierdikke tepels. De dikte valt nu over de zee, en de ton pakt zijn wedervaren uit op de tweede vochtige, ronde buik die open- en dichtgaat alsof de zee hem had ingelijfd in de hoedanigheid van nog een nakomeling. Hij heeft trappen en diktes opgeteld, trapjes en dampen, en de kelder - nu vervangen door de zee - verzekert dat de ton honderd jaar opent en afsluit.
(Uit La fijeza, 1949)
| |
| |
| |
Oorlof mijn arme oren
Om de hoed over mijn kop te krijgen besloten ze me beide oren af te snijden. Ik bewonderde hun verzuchtingen naar een exquise symmetrie, waardoor meteen hun besluit vaststond om me allebei mijn oren af te snijden. Het verbaasde me dat, waar in de verste verte geen ziekenhuis viel te ontwaren, ze met een operatiemes zo werden verwijderd dat de snijwonde iets zijïgs had. Een spoedgeval, alsof iemand van een in- en verkoop zat te wachten op míjn oren. Er werd niet over beraadslaagd, maar ik begreep dat was besloten ze niet weg te doen. Integendeel: ze namen er een in elke hand en wreven ermee over het marmer van de schoorsteenmantel. De bazin kwam zingend binnen en perste op de vlek die op de schoorsteenmantel was achtergebleven een citroen uit. Ik dacht dat er rook uit op zou stijgen of dat de vlek zou verhevigen. Dacht ik, maar toen ik voorzichtig een kijkje ging nemen, was alles nog eender, op de houding na van de bazin die zich al zingend met deze toestand bemoeide. Dagen later zag ik hoe ze citroensap liet druppelen op het deel van de schoorsteenmantel dat geen vlekken vertoonde. Dus zou er een herhaling van de ceremonie plaatsvinden, ofwel was mijn offer een miskleun en was ík het niet wiens beide oren hadden moeten worden verwijderd. Ik voelde dat men mij riep voor de andere ceremonie: zich een paar saffraangele pomponnetjes laten aannaaien in de holte waar eens oren hadden gezeten. Een paar snotjongens, wellicht soldaten in burger, boorden spleten in de muur om er de pomponnetjes in te stoppen. Ik heb geen idee of dit een oefening was of iets dat later zou worden verduidelijkt. Terwijl ik op de ceremonie zat te wachten en de soldaten bleven voorttimmeren, drong de bazin weer binnen; nu zong ze niet, maar raapte een groot aantal lege mosselschelpjes op die op de vloer lagen. Ze liet ze in haar opgeschorte rok vallen alsof het bloemen waren. Dus, de avond voor mijn komst, toen ik mijn beide oren nog bezat, was er hier gegeten. Ze
houden de saffraangele pomponnetjes nu eens bij mijn ene oorholte en dan bij de andere, en de bazin staart me op haar dooie gemak aan, verschikt iets, besprenkelt me. ‘Morgen,’ zegt ze, ‘zal ik nog meer mosseltjes komen rapen, ik breng het mandje mee.’ ‘Kijkt u zelf maar,’ zei ze me, ‘of ik dat aankan, en hoe ik mijn schort openspreid; mijn nagels zijn afgebeten als in een kwade droom, maar mijn schort is nog sneeuwwit.’ ‘Al wat dit huis uit gaat,’ zegt ze me schalks, ‘mag er zijn.’ Tja, míjn beide oren zijn afgesneden, in hun plaats hangen nu twee saffraangele pomponnetjes, en als ik een kijkje ga nemen zie ik een onmetelijk witte schort, hij beweegt niet, en 's middags houd ik lege mosselschelpjes over. Nog een schort, en nog een, nóg een, nog een schort, nog een schort.
| |
| |
| |
De omhelzing
gaan voorwaarts, ze hebben de spiegel
tussen hen in gebroken, het ene lichaam reproduceert
het andere tegenover zich doordat het begint
Ze weten dat er een ogenblik komt
waarop een schim hun een kneepje geeft -
zoiets als dauw, als rook niet tegen te houden.
van het andere, van de hemel die neerbuigt
bij beetje barst die eierschaal.
Een hand op de schouder van de vrouw.
Hen bevangt een nieuwe huivering,
de onzichtbare, ontastbare, die er is
hoog als het huis, een ander lichaam
dat weerhoudt en zich daarna uitstort
in een onzichtbare, ontastbare stroom.
De benen beven, verlangend naar de aankomst
nu liggen ze op het verzegelde lichaam.
Het begint met het volle gewicht,
een donker lichaam dat binnendringt
en nu op zijn beurt begint
De vochtige donkerte die afdaalt
te midden van een schommelend donker lichaam.
Binnendringen in donkerte,
maar het steunpunt wordt witgloeiend,
pas begonnen met hun zegevierende instemming.
De hand rust niet meer op de schouder.
| |
| |
Er wordt een andere brug geworpen,
gestut door binnendringende lichamen.
Reeds verdwijnen de twee lichamen,
het is een grote, donkere nevelvlek
die zij molenwiekend schoren.
De twee lichamen wentelen om
het rad der rondvliegende vonken.
Als na een lange en langzame zwempartij
duiken vol tritons weer de haren op.
We kijken achterom, de golfslag scheidend,
en ginds verschijnt de woestijn met tapijten en dadels.
De twee lichamen verdwijnen
de oneindig rekbare spons
geven antwoord voor de poort
die glimt van de huidsmeer
en van fazantenschittering met amper herinnerde ogen.
De dolmen die de gaven uitdeelt
laat zachtjes haar oude hout kraken.
De twee lichamen verdwijnen
en verenigen zich in een wolkomtrek.
drogen het stervormige zweet
dat de lichamen afscheiden bij de kruisiging.
ze komen op en gaan af met de halvemaan
en de brand van zonnezwavel.
De twee aaneengeklonken lichamen,
verstrengelen knerpend in een boreale wip.
januari 1974
(Uit Fragmentos a su imán, 1977)
| |
| |
| |
De trap en de mier
daalt de mier de hoteltrap af.
Ze probeert in het verlengde van een rechte lijn te blijven.
Soms houdt ze halt. Welke labyrinten zal ze ontbinden?
Maar elke trede is een halte
met een nieuwe verrassing.
Ze struint de traptrede af alsof ze speurt
naar het vrachtje dat haar rug behoeft,
daarna schiet ze naar beneden als van een toonladder.
Ze heeft geen enkele verplichting,
maar opeens vindt ze een stukje vleugel
en rent om toch maar het ons onbekende hokje te bereiken.
Ze verkneutert zich op elke trede,
en daarna zakt ze zelfvoldaan af naar de volgende,
en rent als was ze op een strand.
de heerseres over de trap te zijn.
Ze weet dat haar doel bereikt zal worden.
De schoen die haar te na kan komen
passeert rakelings, maar laat haar
het zout dat haar heersersogen aanwakkert.
en heeft elke trede bewandeld
met de elegantie van een Engelse dame
die een vuilniszak tot op de hoek brengt
getooid met de door beide luipaarden
geflankeerde Engelse kroon.
5 december 1974
(Uit Fragmentos a su imán, 1977)
| |
| |
| |
Het paviljoen van de leegte
een kleur onder dekmantel.
Maar ik aarzel, heel even
blind, amper met mezelf in voeling.
Ineens - ik weet het weer -
kras ik met mijn nagels in de muur
Mij mankeert een kleine leegte
waarin ik mezelf verklein
om opnieuw te verschijnen,
me te betasten, er mijn voorhoofd in te bergen.
Een kleine leegte in de muur.
die weerzin vermenigvuldigt:
breekt me op als een gezicht, onbruikbaar
voor mijn dood, voor de lente.
Mijn handen glijden langs
revers die me koud toeschijnen.
en sta erop dat iemand móét komen.
peuter ik een kleine holte in het tafelblad.
Ik heb hem, de tokonoma, de leegte,
het weergaloze gezelschap,
het gesprek op een straathoek in Alexandrië.
Ik was een knaap die al de koppige
dauw van de hemel opsnoof,
toen al met leegte vertrouwd als een kat
die heel je lichaam omringt
met een stilte vol dageraad.
Vlak bij wat om ons gaande is
| |
| |
het idee-fixe klaar houden dat onze ziel
in een kleine leegte in de muur
of in een vel zijdepapier waaraan een nagel krabde.
ik ben een punt dat verdwijnt en terugkomt,
ik pas van top tot teen in de tokonoma.
Ik maak mezelf onzichtbaar
en aan gene zijde krijg ik mijn lichaam terug,
tussen adolescenten met vaandels van sneeuw,
die een ijsje met mameysmaak beschrijven.
De leegte is kleiner dan een speelkaart
en kan zo groot als de hemel zijn,
maar we scheppen hem met één nagelkras
in de bovenrand van een koffiekopje
of in de hemel die over onze schouder hangt.
Het oerbegin verenigt zich met de tokonoma;
in de leegte kan zich een kangoeroe verstoppen
zonder zijn springerige juichkreet kwijt te spelen.
Een grot zien verschijnen
is raadselachtig en ontrolt zijn schrikbeelden.
Zich daarin verstoppen is duizend angsten uitstaan;
de hoorns van de jagers schallen
Maar leegte is rustgevend,
te midden van de onbeduidendheid!
Ik krab aan de muur met één nagel;
als was het een schilfertje van het schild
Is verdorren in de leegte
de eerste én de laatste weg?
Ik val in slaap, in de tokonoma
verdamp ik de ander die verdergaat.
1 april 1976
vertaling: stefaan van den bremt
|
|