durven schrijven. Ooit heeft iemand voor de eerste keer in een gedicht een pistool opgevoerd, een bril, een maansverduistering, een corset, een houten been. Talloze verschijnselen zijn er, alleen al uit de wereld van de techniek en de wetenschap, waarvan je je kunt afvragen wie er als eerste op dichterlijke wijze naar gekeken heeft en er in de vorm van een gedicht ‘over begonnen is’. Bijvoorbeeld de menselijke bloedsomloop, de ruimtevaart, het feit dat de aarde rond is en om de zon draait, de uitvinding van de electriciteit, de stoommachine, de mobiele telefoon. Hoe dringen dit soort praktische - en voor het dagelijkse mensenleven ingrijpende - vorderingen van de beschaving door in de poëzie? Wat is de ‘incubatietijd’? Welke dichter, welk gedicht blijkt - achteraf - aan zo een fenomeen de doorslaggevende metaforische betekenis te hebben toegekend? Dat is dan toch met recht een voorbeeldig gedicht te noemen: iets zien wat velen zien, maar daar in een gedicht iets zodanigs over zeggen, dat de lezer er nadien nooit meer op dezelfde manier als voorheen naar zal kunnen kijken. Zo is het onmogelijk om bij het aanschouwen van een coelacanth in een museumvitrine niet aan Achterberg te denken en aan de gedachten die de ontdekking van dit beest bij hem opriepen.
Dit alles speelt nadrukkelijk bij de negentiende-eeuwse poëzie over het toen nog nieuwe fenomeen van de trein. Aanvankelijk was de trein louter een technische vinding, bron van huiver of tevredenheid. Maar al spoedig kreeg dit vervoermiddel maatschappelijk ingrijpender consequenties, zowel in praktisch als in esthetisch opzicht. De vruchtbare wisselwerking tussen de negentiende-eeuwse spoorwegen en de schilderkunst der impressionisten is bijvoorbeeld al dikwijls beschreven. Een dergelijke verbinding valt ongetwijfeld ook te leggen tussen de trein en de dichtkunst. De voorbeelden van ‘trein-poëzie’ uit de negentiende eeuw zijn legio, zoals over de jaren verschillende Nederlandse en buitenlandse bloemlezingen voor ons hebben geïnventariseerd. En nog altijd zijn observaties vanuit een trein, toevallige en romantische ontmoetingen in de trein, een lange treinreis door onbekende streken, de symboliek van het vervlietende landschap, de vergeefsheid van de treinreis, etc. geliefde vertrekpunten voor de dichter. De trein speelt in de poëzie een evident grotere rol dan de bus, het vliegtuig, de brommer, de luchtballon, de fiets en de auto bij elkaar.
In de Italiaanse poëzie van de negentiende eeuw bestaat een gedicht, waaraan de dichter Giosuè Carducci voor het eerst begon op 25 juni 1875, dat volgens mij dicht in de buurt komt van een voorbeeldig treingedicht, in de dubbele zin dat het een prachtig gedicht is en dat het een voor die tijd relatief nieuw gegeven tot poëzie verhief, als voorbeeld