Zorgt de onderlinge kwaliteitsverhouding van de gedichten al voor een welhaast onoplosbaar vraagstuk wanneer het om de keuze van iets voorbeeldigs gaat, tal van verzen uit latere bundels maken een selectie nog moeilijker. De strikt lyrische, autonome, muzikale gedichten zoals ‘Oogst’ en ‘Herfst der muziek’ vertegenwoordigen een blijvende liefde die dateert van mijn lyceumtijd, later werk [zie Gedichten 1948-1963 en het daarin opgenomen ‘Mooi uitzicht & andere kurioziteiten’] fascineert door een geraffineerde combinatie van lyrische, politieke en komische aspecten. Humor en politiek hebben weliswaar nooit in Luceberts poëzie ontbroken, maar ‘Adieu tropenweelde’ uit de laatstgenoemde reeks springt er toch uit als een gaaf en rijk geschakeerd exempel van wat de dichter op dit gebied vermocht. De tekst is even waar als duurzaam gebleken, hij is nog net zo krachtig als in de tijd van zijn ontstaan. De gelaagde en geslaagde opeenvolging van politieke, lyrische en lichtvoetige noties heeft poëzie met een breed spectrum opgeleverd. Ze is helder en roept tegelijkertijd vragen op. Raak en scherp zijn de beelden, het ritme is sterk, de woorden liggen goed in de mond. De observaties van de dichter laten een boeiende afwisseling van ironie, sarcasme en humor zien. Toont de eerste strofe een harde inzet die uitloopt op een komische slotregel, de tweede begint spottend en lyrisch om te eindigen met een metafoor die een ronduit onheilspellend tafereel oproept.
Bijna alles wat op het afscheid van de koloniale tijd slaat - de situatie voor, tijdens en na de ontmanteling van wat verzachtend ‘de overzeese gebiedsdelen’ heette - is in dit gedicht aanwezig. In ‘Het materiaal van de dichter’ heeft Lucebert het gedicht als zodanig ‘een onzichtbare roman’ genoemd. Welnu, ‘Adieu tropenweelde’ is zo'n roman. Op een manier die niet compacter had gekund wordt een complete wereld neergezet: de eeuwige plaag van vliegen en schurken, een dik kind dat iets kwijt is [maar wat?], willekeur, foltering en geweld [in kelders en hoofdkwartieren], zending en missie, een onstuitbaar kindertal [kweeklust overal aanwezig], ontbering en dood, humor en sentiment [palm en apekont, de kraan van het hart], en misschien zelfs een voorafspiegeling van het politiek onverschillige tropentoerisme naar de uitgelezen stranden van nu en van weleer.
Ofschoon ik besef dat men gemakkelijk over facettenrijke beelden en suggesties heen leest wanneer de ironie van de titel door een lezer niet [meer] zou worden begrepen, voel ik weinig voor een gedetailleerde bespreking die de keuze van dit vers moet rechtvaardigen. Of ‘de grote race der zielen ten hemel / werd wekelijks door vettige filmbeelden vertolkt’ [r. 8-9] nu slaat op de massale sterfte in het postkoloniale tijdperk dan wel de bekeringsijver van missionarissen die zwartwit-film-