Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1998 (nrs. 81-84)
(1998)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
Jan Kolen
| |
[pagina 112]
| |
torische wortels van de cartografie. Getekende en geschilderde kaarten van bijvoorbeeld gewesten, graafschappen en ambachten uit de vijftiende, zestiende en zeventiende eeuw, verraden een opmerkzaam oog voor de kleinschaligheid en concreetheid van het land. Natuurlijk zijn ook de vroeg-moderne landkaarten abstracties. Ze werden gebaseerd op het werk van geoefende landmeters (hun kennis zou teruggaan op die van de Romeinse landmeetkundigen) en zijn als zodanig vroege uitingen van de wens het aardoppervlak geografisch en geometrisch te kennen en beheersen. En het ontstaan van de landkaart valt niet voor niets samen met het verschijnen van de landschapsschilderkunst - dus met de uitvinding van het landschap als een met de blik geobjectiveerd en toegeëigend stuk landGa naar eind1.. Maar desondanks bevatten vroeg-moderne kaarten verrassend veel details die de suggestie van concrete, ‘doorleefde’ landschappen bewaren: bosschages, akkers en velden, grensstenen en -bomen, dorpjes, kerktorens, heuvels en rivieren - soms in perspectief - en een enkele boer. Nu en dan tonen ze plaatsen met heidense toponiemen, zoals ‘duvelskot’, ‘alvenberg’ en ‘kattenbosch’, tegenover de christelijke middelpunten die gemarkeerd zijn met kerktorens en kloosters. Daarmee verraden vroeg-moderne kaarten dat ze geworteld zijn in een gekerstend perspectief op de ruimte - een ‘voorwetenschappelijke’ geografie en niet (volledig) in een geobjectiveerde, geometrische ruimtebeleving. Vanzelfsprekend dienden ook de vroegste kaarten een duidelijk nut. Ze werden vervaardigd in opdracht van waterschappen en hoogheemraadschappen, voor grondboekhoudingen, grensbepalingen en militaire doeleinden. Terwijl onze moderne kaarten vooral worden geraadpleegd in gebieden die we willen verkennen of bereizen, of in tussenruimten die we snel moeten overbruggen, zijn historische kaarten in de eerste plaats overzichten van ‘vertrouwde landschappen’ met benoemde plaatsen. Ze zijn afbeeldingen van landschappen waarin mensen zich hebben gesitueerd als bewoners of beheerders. Het object van de vroege cartografie is het landschap of de stad als ‘woonoord’. Dit maakt ons wellicht nieuwsgierig naar de landschapsbeleving en ruimtelijke oriëntatie van samenlevingen in de lange periode voorafgaand aan de cartografie. Hoe situeerden zich bijvoorbeeld prehistorische gemeenschappen in het land dat ze bewoonden? Welke oriëntatievormen zijn verloren gegaan in de objectivering van de menselijke ruimte tot ‘landschap’, ‘omgeving’ en ‘geometrische ruimte’? En wat kunnen we - als (post-)moderne samenleving - daar eventueel van leren? | |
De betrokkenheid op benoemde plekkenIn samenlevingen die niet beschikken over geografische beschrijvingen en kaarten zijn het uitspansel (vooral de zon en maan), opvallende | |
[pagina 113]
| |
landschapselementen (rivieren, meren en heuvels) en de wisseling van de seizoenen van grote betekenis voor de bepaling van plaats, richting en tijd. We kunnen zonder meer aannemen dat dit ook opging voor de prehistorische samenlevingen van Noordwest-Europa. In het neolithicum (de nieuwe steentijd) en de bronstijd bijvoorbeeld werd de oriëntatie van huizen en grafmonumenten nauwkeurig vooraf bepaald, ook al moeten we naar de betekenis daarvan vaak gissen. De constructie van Stonehenge suggereert een duidelijk verband met de opkomende zon - sommigen zien in het bouwwerk zelfs een laat-prehistorisch ‘observatorium’. Ook waterlopen speelden een belangrijke rol in de laat-prehistorische ordening van de ruimte. Langs rivieren, beken en moerassen werden veelvuldig offers gebracht, zoals bijzondere bronzen, zilveren en gouden voorwerpen. En misschien is het geen toeval dat juist wateren riviernamen zó sterk verankerd zijn gebleven in de herinnering en de ruimtelijke oriëntatie, dat ze zijn overgeleverd tot in de moderne tijd. Het is bekend dat de namen van bepaalde waterlopen - vooral de eenlettergrepige, zoals in ‘Drentse A’, ‘Ee’ en ‘Leij’ - waarschijnlijk uit de late prehistorie stammen. Het lijdt evenmin twijfel dat het dagelijks leven in de prehistorie in hoge mate was afgestemd op de seizoenen, ook al is het vaak moeilijk om daarvoor concrete aanwijzingen te vinden. De trekroutes van jager-verzamelaars, hun voedselkeuze en de plaatsgebonden uitvoering van rituelen hingen waarschijnlijk primair samen met de seizoenswisselingen. En ook in kleinschalige landbouwsamenlevingen werd de organisatie van de werkzaamheden in en rond het huis en op het land wellicht bepaald door de rituele kalender en - daarmee - door het ‘ecologische ritme’ van de getijden. Indien dit laatste juist is, dan waren de ervaring van ruimte en tijd in prehistorische samenlevingen, evenals in premoderne en niet-westerse samenlevingen, onlosmakelijk met elkaar vervlochten. Daarin manifesteert zich een duidelijk verschil met het moderne ‘cartografische’ wereldbeeld, dat ruimte en tijd juist van elkaar losmaakt door het landschap te bevriezen en presenteren in een geabstraheerde, tijdloze toestand. In premoderne en niet-westerse wereldbeelden wordt de tijd niet beschouwd als een abstracte (lineaire) dimensie van de werkelijkheid, maar is de tijdruimte-beleving gekoppeld aan concrete gebeurtenissenGa naar eind2.. ‘Tijd’ wordt gevormd door natuurlijke verschijnselen, zoals de opeenvolging van de seizoenen en de bewegingen van de hemellichamen, maar evengoed door sociale fenomenen, zoals het genealogisch systeem, de persoonlijke levenscyclus, de frequentie van markten, etc. En het diachrone raamwerk is niet neutraal en homogeen, maar vertoont - onder invloed van deze fenomenen - concentraties en verdichtingen. Hetzelfde geldt, per definitie, voor de ruimtelijke oriëntatie. De ruimte | |
[pagina 114]
| |
wordt niet beleefd als een abstracte ‘uitgebreidheid’ of een cartografische momentopname, maar bestaat door wat erin gesitueerd is, door de gebeurtenis die zich ruimtelijk ontvouwt, en kent daardoor talloze historische, sociale en mythische verdichtingen. Een plaats kan door de aanraking met het sacrale een richtpunt van de oriëntatie worden en kan andere plekken daarmee aan zich binden. Het is deze ruimte met mythische en genealogische concentraties die door antropologen ook wel ‘mythische geografie’ wordt genoemdGa naar eind3.. De ruimtelijke oriëntatie van mensen op basis van een betrokkenheid op benoemde plekken en woonoorden verdient nadere aandacht. Hierin blijkt namelijk een algemeen menselijke eigenschap te schuilen die diep geworteld is in ons prehistorische verleden. Ogenschijnlijk gaat het hier om een heel ‘aards’ aspect van de ruimtebeleving. Later zullen we echter zien dat dit aspect niet los staat van een oriëntatie op de hemellichamen, de kosmos en gebeurtenissen in de bovennatuur. De oriëntatie op benoemde plekken en trajecten binnen een mythische ordening van de ruimte wordt doorgaans geassocieerd met kleinschalige landbouwsamenlevingen. Rituelen en processies, noties van vruchtbaarheid, de groei van de persoon, en natuurlijk ook voorouders en geesten, spelen in dat geheel een dominante rol. Nomadische samenlevingen lijken zich op het eerste gezicht echter aan een dergelijke plaatsgebondenheid te onttrekken. Een sterke band met plaatsen in het landschap zou immers een serieuze belemmering kunnen vormen voor de in deze samenlevingen zo noodzakelijke mobiliteit en groepsflexibiliteit. Volgens de gangbare opvatting neemt de betrokkenheid bij land in deze samenlevingen dan ook eerder de vorm aan van territorialiteit. Ondanks hun nomadische levensstijl zouden jager-verzamelaars zo toch een exclusief recht kunnen laten gelden op de in hun woongebied aanwezige voedselbronnen. Maar recent onderzoek heeft duidelijk gemaakt dat een dergelijk territoriumbesef in jager-verzamelaar-samenlevingen zelden voorkomt. Bovendien blijkt een sterke band met bepaalde plaatsen in het landschap juist heel algemeen te zijn. Ook de woonruimte van jager-verzamelaars wordt gestructureerd door benoemde plekken en ‘lijnen’, zoals sacrale bronnen en mythische paden en sporen. Ze verankeren als het ware gevoelens van herkomst en identiteit. Voor de Australische aborigines bijvoorbeeld is het landschap een uitdrukking van de ‘droomtijd’ (‘dreamtime’) en markeren vreemdgevormde heuvels, bomen, stenen en waterlopen de reizen van hun mythische voorouders. In het woongebied van de Pintupi bezitten ze een generatieve kracht en vormen ze sociale groepen. En omgekeerd worden deze groepen weer verantwoordelijk geacht voor het ‘beheer’ van de plekken en voor de verstandhouding met de daarmee verbonden voor- | |
[pagina 115]
| |
ouders. De sociale identificatie met plekken is in feite kenmerkend voor alle jager-verzamelaars, ongeacht de vaak grote verschillen in kosmologie. De Engelse antropoloog Tim Ingold spreekt in dit verband van een ‘sociale toeëigening van plaatsen’Ga naar eind4.. Telkens vallen twee dingen op. Ten eerste worden dergelijke plekken zelden opgevat als plaatsen in een strikte, punctuele zin. Ze vormen eerder verdichtingen in de sociale en mythische ruimte dan punten in de geografische ruimte, of - anders gezegd - ze vormen veeleer plekken met ‘aura’. Dat verklaart ook waarom vaak al op enige afstand van zo'n sacrale plek aan de verantwoordelijke groep toestemming moet worden gevraagd om het gebied te betreden, hetgeen overigens zelden wordt geweigerd. Voorts lijkt van een daadwerkelijke ‘toeëigening’ van plekken meestal geen sprake. In het wereldbeeld van de jager-verzamelaars zelf gaat het eerder om een omgekeerd proces. Voor veel gemeenschappen behoort het land niet toe aan de mensen, maar behoren de mensen toe aan het land. Niet alleen in kleinschalige landbouwsamenlevingen, maar ook in nomadische samenlevingen oriënteren mensen zich vooral op ‘benoemde’ plekken binnen een mythische geleding van tijd en ruimte. En kenmerken van de tijdruimtelijke oriëntatie in niet-westerse en premoderne samenlevingen zijn weer herkenbaar in de vroegste kaarten. Als overzichten van bewoonde oorden en benoemd land, en van ‘vertrouwde’ landschappen waarin mensen zich hebben gesitueerd als bewoners en beheerders, zijn ze immers uitingen van een sterke identificatie met land en een betrokkenheid op (mythische) plekken. De betekenis van de ‘benoemde plek’ als verdichting in de sociale en mythische ruimte komt misschien nog wel het duidelijkst tot uiting in de woonplaats en het huis. Deze zijn in de organisatie van de dagelijkse werkzaamheden zowel uitgangspunten als centra. Daarnaast zijn ze symbolen van het samenleven en weerspiegelen ze vaak de ideale sociale verhoudingen binnen de gemeenschap. Maar in het benoemen van een plek om er te wonen uit zich ook de mythische beleving van de ruimte. In veel niet-westerse culturen (en misschien ook wel in de onze) vormen het woonhuis en de tent een microcosmos, vaak omdat ze - heel letterlijk - moeten worden begrepen als een samenvatting van de kosmische orde. De sjamaan van de Evenken in centraal Siberië verdeelt zijn rituele tent in drie delen, corresponderend met de onderverdeling van de kosmos in een boven-, midden- en onderwereld. Voor de Nenets in het westen van Siberië is het opzetten van de tent, de Choom, telkens een heropvoering van de kosmische oorsprong. In andere samenlevingen wordt de ruimte door het markeren van een woonplek nadrukkelijk gehumaniseerd. Het bouwen van het woonhuis weerspiegelt daar de menselijke maat van de ruimte, en de inrichting van de woon- | |
[pagina 116]
| |
ruimte zelf is een samenvatting van afstamming, persoonlijke levensgeschiedenis of de constitutie van het menselijk lichaam. In de oriëntatie van menselijke samenlevingen is het woonoord daarom de benoemde plek bij uitstek, want het reflecteert de kosmische orde en de menselijke maatgeving. Tot dusverre is de ruimtelijk oriëntatie - in relatie tot het bewonen van het landschap - vooral toegelicht aan de hand van antropologische inzichten. De oriënterende betekenis van het wonen is echter heel krachtig verwoord door een filosoof: Martin Heidegger. Het betrokken-zijn van de mens op oorden en via die oorden op de ruimte berust, aldus Heidegger, op het wonen. En het ‘oord’ toont de eenheid ‘van aarde en hemel, van goddelijken en stervelingen binnen in een plek, door de plekken als ruimten in te richten.’Ga naar eind5. De essentie van het wonen is gelegen in het behoeden en verschonen van dit ‘viertal’, dat wil zeggen in het redden van de aarde, het ontvangen van de hemel, het verwachten van de goddelijken en begeleiden van de stervelingen. En dit lijkt nu precies óók het wezen uit te drukken van het algemeen menselijke wonen als benoemen van oorden en plekken, en van benoemde oorden en plekken als verdichtingen in de sociale en mythische ruimte - als versmeltingen van aarde, hemel, stervelingen, voorouders en goden. In de bepaling van positie, richting en tijd spelen het betrokken-zijn op oorden en het wonen dus een wezenlijke rol. Maar hoever gaat die algemene grondtrek van de menselijke ruimte terug? Om deze vraag te kunnen beantwoorden richten we eerst de aandacht op het ruimtegebruik van de vroegste mensachtigen in Europa. | |
De wortels van het wonenVroege mensachtigen, dat wil zeggen de neandertalers en hun voorgangers, hebben in Europa vanaf ongeveer een half miljoen tot dertigduizend jaar geleden talloze sporen achtergelaten. We vinden die sporen niet alleen terug in grotten, maar ook in rivierdalen, uitgestrekte vlaktes en zelfs tamelijk hoog in de bergen (zoals in de Franse Alpen). Hun ruimtegebruik verschilde in een aantal opzichten sterk van dat van hedendaagse menselijke samenlevingen. Ze waren mobiel en bleven waarschijnlijk nooit lang op één bepaalde plaats. Het is zelfs de vraag of ze wel bewust plekken onderscheidden waarop ze zich langdurig oriënteerden. Ze kenden waarschijnlijk geen thuisbasis waar ze regelmatig naar terugkeerden, bijvoorbeeld om er uit te rusten, te slapen of te eten. Tijdens hun tochten lieten ze hier en daar werktuigen en voedselresten achter, maar dat gebeurde - vanuit ons perspectief althans - op een bijna willekeurige manier: zonder duidelijke ruimtelijke orde- | |
[pagina 117]
| |
ning, zonder de suggestie dat de ene locatie wezenlijk verschilde van de andere. Sommigen beweren dan ook dat vroege mensachtigen zich eenvoudigweg oriënteerden op de ruimtelijke verspreiding van voedselbronnen en schaduwrijke bomen binnen hun territoria, en niet op een ‘thuis’ en op benoemde plekken. Het ging immers primair om het voedsel, zo wordt verondersteld. Kortstondige ‘verdichtingen’ in de ruimte werden incidenteel opgeroepen door lichamelijke handelingen, zoals het opdelen van karkassen, maar werden niet duurzaam verankerd in een sociale of mythische geleding van het land. In dit licht is het niet verwonderlijk dat vroege mensachtigen, met uitzondering misschien van enkele groepen ‘late’ neandertalers, ons geen resten van woonstructuren hebben nagelaten. Wel maakten ze soms vage, ‘nestachtige’ bouwsels: min of meer ringachtige structuren van dierlijke botten, stenen en werktuigen. Het ligt voor de hand om voor een beter begrip van het ruimtegebruik van vroege mensachtigen eerst te kijken naar het gedrag van mensapen. Inderdaad zijn daarin parallellen herkenbaar. Primaten bouwen nesten en doen dat op een opvallende manier. Meestal is het een strikt individuele aangelegenheid, en nemen ze zichzelf nadrukkelijk als middelpunt. Ze zoeken eerst een geschikte plaats, gaan dan zitten of liggen, en bouwen vervolgens een nest ‘om zich heen’ met takken en twijgen die binnen handbereik zijn. Het nest wordt zelden meer dan één keer gebruikt. Vroege mensachtigen maakten hun structuren op een vergelijkbare wijze. In terreinen en grotten die van nature of door eerder gebruik al bezaaid waren met botten en stenen schoven ze op willekeurige plekken materiaal naar buiten, en vormden zo van ‘binnenuit’ nesten van materiaal. Maar misschien doet deze vergelijking noch aan de vroege mensachtigen, noch aan de mensapen volledig recht. Mensapen laten in hun ruimtegebruik grote onderlinge verschillen zien en zijn natuurlijk niet alleen ‘nestbouwers’. Deze laatste typering zou het wel erg gemakkelijk maken om ze - tegenover de mens als bouwer van een (t)huis - grofweg te categoriseren als ‘dierlijk’. En ook vroege mensachtigen vertoonden grote verschillen in de wijze waarop ze zich situeerden in de ruimte. Nu eens werd de ruimte binnen de ‘bouwsels’ gebruikt voor het maken van werktuigen, dan weer om te eten of te slapen. Van ongeveer 100.000 tot 30.000 jaar geleden trad er in dit gebruik bovendien een tamelijk belangrijke verandering op. Steeds vaker werden door neandertalers kleine ruimten intentioneel gemarkeerd met stenen om vuur te maken en te beheersen. Geleidelijk werd de haardplaats het belangrijkste verzamelpunt voor individuen en een centrum van activiteit, en daardoor een oriëntatiepunt in de ruimte. Maar al met al waren nean- | |
[pagina 118]
| |
dertalers waarschijnlijk toch geen ‘topofiele’ wezens. Ze situeerden zich in het landschap door het lichaam heel nadrukkelijk als uitgangspunt te nemen, eerder dan te refereren aan een extern netwerk van benoemde plekken binnen een omvattende ordening van de ruimte. Vanaf ongeveer 35.000 jaar geleden vond in de ruimtelijke oriëntatie een radicale verschuiving plaats, zij het niet overal en ook niet overal tegelijkertijd. Het lijkt geen toeval dat de neandertaler vanaf dat moment geleidelijk plaats maakte voor de anatomisch-moderne mens. Jager-verzamelaars markeerden voor het eerst plaatsen in het landschap die een rol speelden in hun kosmologieën. Ze brachten op de wanden van grotten schilderingen aan van geometrische patronen en dierfiguren, vooral in het gebied direct ten noorden van de Pyreneeën (zoals in de Grotte Chauvet en de Grotte Cosquer in Zuid-Frankrijk). En elders, in Midden- en Oost-Europa, lieten gemeenschappen in grotten en op kampementen langs rivieren bijzondere objecten achter, zoals mens- en diersculpturen uit bot, ivoor en steen. Blijkbaar voerden ze op deze plaatsen rituelen uit. Op sommige van deze plekken begroeven ze bovendien ook hun doden. Voor het eerst in de menselijke geschiedenis identificeerden gemeenschappen zich nadrukkelijk met bepaalde plekken in het landschap en met hun daar begraven voorouders. Maar dit was niet de enige verandering. Want ongeveer in dezelfde periode werden ook de eerste woonstructuren gebouwd. Ze werden opgericht uit takken en huiden, die op de grond werden verankerd met zware stenen, botten of stoottanden van mammoeten. En ze werden ditmaal niet gemaakt door plekken van binnenuit steenvrij te maken, maar door materiaal uit de (wijdere) omgeving naar de beoogde woonplaats te brengen. Dit principe - een beweging van buiten naar binnen - weerspiegelde voor het eerst een notie van ‘plaats’ als externe ruimte en als richtpunt voor inlevings- en verplaatsingsvermogen. Is dit wellicht de ontluikende Weltoffenheit waarvan de filosoof Max Scheler sprak?Ga naar eind6. Vanaf dit moment oriënteren mensen zich vanuit een woonoord. Vanuit het woonoord ontvouwt zich de wereld als een mythische ruimte met benoemde plekken, die bemiddelen tussen het land, de levenden (of stervelingen!) en de bovennatuur: de voorouders en goden. En daarmee is sprake van een ‘wonen’ in de betekenis die Heidegger daaraan toekent. | |
Bouwen als wonen; wonen als oriëntatieHet wonen ‘in ruime zin’ heeft zich in prehistorische jager-verzame-laar-samenlevingen in talloze diachrone en geografische varianten getoond. Maar pas met het ontstaan van de rurale levenswijze trad weer een structurele verandering van de menselijke ruimte in. In Nederland | |
[pagina 119]
| |
vond deze transformatie plaats vanaf ongeveer 5300 voor Christus, met de komst van de eerst landbouwers in het Zuid-Limburgse heuvelland (de ‘bandkeramische cultuur’). Overigens worden het tempo en karakter van deze transformatie wel eens overdreven, bijvoorbeeld als gesproken wordt van een ‘neolithische revolutie’. In werkelijkheid hebben de veranderingen zich langzaam voltrokken. Duizend jaar na de introductie van de landbouw in Zuid-Limburg leefden in de ‘natte’ delen van West-Nederland bijvoorbeeld nomadische gemeenschappen met een zeer gevarieerde bestaanswijze, waarvan kleinschalige landbouw en veehouderij maar een heel klein onderdeel vormden, naast de vertrouwde jacht en visvangst. De landbouwgemeenschappen waren zeker honkvaster dan de jager-veramelaars, maar zeker in het begin werden ook de rurale nederzettingen regelmatig verplaatst. Ook het grondpatroon - een mythische ordening van de ruimte - bleef gehandhaafd. In sommige streken, bijvoorbeeld in Zuid-Engeland, bleven gemeenschappen mogelijk nog lange tijd na de adoptie van kleinschalige landbouw gebonden aan dezelfde kerngebieden van bewoning en aan dezelfde ‘benoemde plekken’ in hun kosmografieGa naar eind7.. Er was dus sprake van een sterkere continuïteit dan vaak wordt verondersteld. Al deze nuanceringen mogen echter niet verhullen dat zich in de ruimtelijke oriëntatie van prehistorische samenlevingen wel degelijk ook belangrijke veranderingen voltrokken. Een dimensie van het wonen die werd versterkt (wellicht ten koste van andere) was het bouwen. Het bouwen bracht het wonen meer dan ooit tevoorschijn door er nadrukkelijk en langdurig een plek voor in te ruimen en in te richten. De grote en zware huizen van de eerste landbouwers zijn daarvan voorbeelden. Het woonhuis en de architectuur als ‘dingen’ kregen de samenbindende betekenis waarvan eerder werd gesproken (‘thing’ betekent letterlijk: verzameling). Heel concreet uitte zich dat iets later in het verzamelen van mensen en vee onder één dak, namelijk in het typisch noordelijke ‘woonstalhuis’Ga naar eind8.. Niet alleen impliceerde dit een verandering in de betekenis van het wonen en het woonhuis, maar tevens een verschuiving in de relatie tussen mens en dier. Het bouwen hield nu meer in dan alleen het oprichten van dingen. In Bauen Wohnen Denken wijst Heidegger erop dat het woord ‘bouwen’ (‘Bauen’, ‘buwen’, ‘buan’) van oudsher niet alleen betrekking heeft op het kunstmatig oprichten, maar ook op het wonen (zoals in ‘buri’ en ‘nabuur’), het zijn (in de zin van verblijven; ‘bis’), en het verzorgen en telen (zoals afgeleid van ‘cultura’)Ga naar eind9.. In de laatste betekenis is het bouwen ook het wonen als bewaren en hoeden, bijvoorbeeld in onze betekenis van de landbouw en akkerbouw. En het is deze betekenis die verankerd lijkt in de rurale inrichting van de ruimte tijdens het neolithicum, en in praktijken als het onder één dak | |
[pagina 120]
| |
samenwonen met het vee. Met de moderniteit is deze betekenis van het bouwen als ‘bewarend wonen’ in de vergetelheid geraakt. Maar het bouwen reikte verder dan het stichten van een gefixeerde woonplek door het oprichten van huizen, het omheinen van de nederzetting, het bewerken van de aarde en het behoeden van de gewassen en dieren. De paden die voorheen nog vluchtig waren en vaak de sporen van dieren volgden, raakten door patronen van herhaaldelijk en intensiever gebruik ingesleten in het landschap.Ga naar eind10. Vanuit de woonplek ontstond een duurzaam en herkenbaar net van paden en landwegen. Ze dienden niet louter als overbrugging van de tussenruimten, maar bezaten in twee opzichten ook weer het verzamelende karakter van het bouwen als wonen. Paden en veldwegen verbonden natuurlijk de nederzetting met de omringende akkers en velden, het ene woonoord met het andere, en verzamelden de bewoners tot een groter geografisch samenstel - de streek. Maar vanaf de introductie van de kleinschalige landbouw zien we ook de gewoonte ontstaan om paden en wegen te markeren met grafmonumenten. In Drente bijvoorbeeld is zo'n laat-prehistorische weg nog goed herkenbaar als een lint van hunebedden, grafheuvels en urnenvelden uit het late neolithicum, de bronstijd en ijzertijd. (Daaruit blijkt dat deze wegen soms duizenden jaren in gebruik bleven en zo een rijke ‘culturele biografie’ opbouwden). Wegen waren dus tevens mythische lijnen die de levenden samenbrachten met de voorouders. Door sommigen wordt verondersteld dat de oudste monumenten, de hunebedden, werden gebruikt als gemeenschappelijke graven. Dit naar analogie met de steengraven in het buitenland die vaak getuigen van de secundaire samenvoeging en herschikking van beenderen van verschillende individuen, nadat het proces van ontvlezing of ontbinding zich al had voltrokken. De ‘laatste gang’ van het woonhuis over de weg was dus tevens een traject in de transformatie van de persoon tot gemeenschappelijke voorouderGa naar eind11.. Maar later, vanaf het laatste deel van het neolithicum, vond geleidelijk een zekere ‘individualisering’ van de leefruimte plaats. Eerst in de begravingen, die van dit moment veelal herkenbaar bleven als begravingen van personen. Later ook in de indeling van de nederzetting en het land daaromheen. Vanaf het midden van de bronstijd verschenen rond de individuele huisplaatsen erven, soms (zoals in West-Friesland) met inhumaties in de omringende greppels in plaats van in de oudere, collectieve grafheuvels. Hier ontstond derhalve het erf in de eigenlijke betekenis: als land rondom de afzonderlijke huisplaats dat was geërfd van de (directe) voorouder. We kunnen niet zeggen dat de betrokkenheid bij plaatsen in de eerste landbouwsamenlevingen sterker was dan die in vroeg-prehistorische ja- | |
[pagina 121]
| |
ger-verzamelaar-samenlevingen. Maar de rurale bestaanswijze leidde gaandeweg tot het langduriger bewonen van plekken en daarmee tot een nadrukkelijke domesticatie van de ruimte, met het huis (domus) als logisch zwaartepunt. De heroriëntatie van de ruimte ging gepaard met een grotere nadruk op het bouwen als wonen, en door het bouwen tevens op het zichtbaar samenbrengen van de levenden en de voorouders. Als we de archeoloog Hodder mogen geloven, dan resulteerde de rurale inrichting van het landschap echter niet uitsluitend in een bouwen als verzamelend wonen, maar tevens in een eerste fundamentele splitsing van de ruimteGa naar eind12.. Hij beweert namelijk dat zich tegelijkertijd - in de periferie van de bewoonde ruimte en tegenover het woonoord als domus - als schaduwzijde ook het domein van het ‘wilde’ (agrios) ontwikkelde. Modernistische projecties of wortels van het moderne, wie zal het zeggen? | |
Het ‘archaïsche’ in de (post-)moderne ruimteDe menselijke ruimte heeft verschillende keren meer of minder ingrijpende transformaties doorgemaakt: het ontstaan van het ‘wonen’ rond 35.000 jaar geleden; het geleidelijk dominanter worden van het bouwen als wonen in de vroegste, rurale samenlevingen; de relatieve ‘individualisering’ van de ruimte in de late prehistorie; en daarna de synthese van de inheemse ruimte met die van het Romeinse rijk en de herordening van het landschap met de kerstening. Maar altijd is daarbij de grondtrek bewaard gebleven, namelijk de oriëntatie op benoemde plekken vanuit het échte woonoord. Velen hebben het gevoel dat momenteel onze ruimte wederom - ingrijpend - verandert. Is dat gevoel terecht of is het ‘slechts’ een uiting van de tijdgeest? Over het antwoord op deze vraag wordt zeer verschillend gedacht. Aan de ene kant staan de ‘ontwortelingsdenkers’ en cultuurcritici, die een scherpe breuk menen te zien tussen het premoderne wereldbeeld enerzijds en het moderne anderzijds. Volgens de Franse antropoloog Marc Augé zullen de westerse landschappen in onze tijd definitief worden beroofd van de mythische geladenheid die nog zo karakteristiek was voor hun voor- en vroeg-moderne verschijningsvormenGa naar eind13.. Maar ook de historische plaatsen zullen volgens hem het veld ruimen. In de nieuwe, postmoderne ruimtebeleving zullen de dragende elementen worden gevormd door de infrastructuur en goederenstromen, electronische communicatie en ‘non-plaatsen’. Met laatstgenoemd begrip doelt Augé op ‘lege’ plaatsen zonder sociale en historische referenties, zoals de inwisselbare ruimten van luchthavens, supermarkten en openbare gebouwen. Op deze non-plaatsen zijn mensen slechts passanten en niet langer ‘echte’ bewoners. Augé schetst het postmoderne ‘landschap’ als | |
[pagina 122]
| |
een anonieme ruimte waarin het toekomstige potentieel veel waardevoller wordt geacht dan de historische dimensie, aan economie een zwaarder gewicht wordt toegekend dan aan de natuur, en waarin beweeglijkheid en flexibiliteit hoger worden gewaardeerd dan plaatsgebondenheid en geworteldheid. Aan de andere kant staan de ‘continuïteitsdenkers’, die van mening zijn dat archaïsche oriëntatievormen tot op de dag van vandaag zijn overgeleverd. Zij beroepen zich op studies als Landscape and memory (1995) van de historicus Simon Schama, zelf een gematigd continuïteitsdenker. Schama geeft voorbeelden van westerse landschappen die hun mythische lading nimmer hebben verloren, ondanks (en soms zelfs dankzij) de moderniteit. In deze geest kunnen we de ‘lieux de mémoire’ van Europa, van de oerbossen en ruige berglandschappen tot oorlogsmonumenten en vindplaatsen van neandertalers, beschouwen als de moderne symbolen van de westerse oorsprongs- en natuurmythen. In dit perspectief zijn zelfs de Europese landschappen nooit volledig onttoverd, en is de westerse samenleving in haar ruimtebeleving dus nooit echt modern geworden. Veel wijst er inderdaad op dat onze ruimte niet alleen een moderne, maar ook nog een archaïsche dimensie bezit. Maar van een organische vervlechting van beide is geen sprake; eerder van een merkwaardige gespletenheid. De Europese landschappen zijn in de eerste plaats schizofrene landschappenGa naar eind14.. ‘Lieux de mémoire’ worden afgewisseld met symbolen van de toekomst. Herinnering en vooruitgangsgeloof eisen elk hun eigen ruimte op. In natuurreservaten en historische parken worden de relicten van de archaïsche ruimte zorgvuldig beheerst, bevroren in de tijd of in hun oorspronkelijke toestand hersteld, terwijl ze elders moeiteloos worden weggevaagd. Ook onze gevoelens ten aanzien van het landschap zijn verscheurd. De veranderingen in het landschap vergemakkelijken niet alleen de technologische vooruitgang en economische groei, maar gaan tevens gepaard met nostalgie en het gevoel dat het landschap iets wezenlijks, namelijk haar oorspronkelijke karakter, dreigt te verliezen. In feite gaat deze verscheurdheid terug op andere splitsingen van onze ruimte. Het werken heeft zich afgescheiden van het wonen; we wensen te werken aan de toekomst maar willen ‘vertrouwd’ wonen met geschiedenis. Hiermee raken we tevens aan de psychologie van de moderne mens. Want nog fundamenteler is mogelijk de splitsing die is ontstaan tussen de mens zelf en zijn omgeving. Door de menselijke ruimte te abstraheren tot ‘omgeving’ heeft de moderne mens zich in feite buiten en tegenover de ruimte geplaatst. Uit het ‘verzamelende wonen’ zijn dus talloze verzelfstandigingen ontstaan: van mens en ruimte, wonen en werken, het bouwen als contrueren en als | |
[pagina 123]
| |
wonen, het archaïsche en het moderne, etc. Op dit punt zullen we ons moeten afvragen of we het nodig en mogelijk achten om het samenbindende wonen op de een of andere wijze te herstellen - misschien niet door terug te grijpen op het archaïsche, maar dan toch door alternatieven te zoeken die passen bij onze tijd. Terwijl onze (post-)moderne oriëntatie aan de ene kant leidt tot een fragmentatie van de ruimte, leidt ze aan de andere kant tot een ongewenste uniformering. De tussenruimte is gaan domineren over de oorden, die tot voor kort nog constituerend waren voor de tussenruimte. Onze wegenkaarten vormen daarvan een weliswaar onbeduidend, maar toch sprekend voorbeeld. We moeten - met Augé - concluderen dat de westerse ruimte wordt overheerst door beweging en afstand (of beter: het opheffen van afstand), en niet langer door de vertrouwdheid van het eigenlijke wonen. Het ‘verkorten’ van de afstand tussen oorden biedt natuurlijk vele potentiële voordelen, maar er schuilt ook een gevaar in. ‘Dit haastige opheffen van alle afstanden brengt geen nabijheid, want nabijheid bestaat niet in een geringe maat van afstand’, schrijft Heidegger, en: ‘grote afstand is nog geen verte’Ga naar eind15.. Heimwee en ‘Fernweh’ zijn immers vormen van emotionele betrokkenheid die altijd door de verte werden opgeroepen, maar die nu in de uniformering en inkrimping van onze leefruimte ten onder dreigen te gaanGa naar eind16.. In onze bedenkelijke tijd zou het opheffen van afstand kunnen leiden tot een verregaande vervreemding en ontheming van plekken en land. En in dit opzicht zou de (post-)moderne tussenruimte met ‘non-plaatsen’ wel eens een heel slecht alternatief kunnen zijn voor de archaïsche ordening van de ruimte met haar talloze woonoorden en benoemde plekken. |
|